| |
Het III Hooftstvk.
Bevallike listicheid eens Schilders. Verscheide geesticheden van spiegels; en wort, onder andere, verhandelt, of 't beeld van een mooye Ioffrou, zich in een spiegel beschouwende, zoo schoon is, als zy zelf.
IK lees van een roemruchtigh schilder, die zoo oolik en deurslepen was, dat hy altijd een groote spiegel onder zijn' tafereelen stelde, op dat Ioffers, en Hovelingen, de kruivende lokken daar in uitkemmende, en hun beffen, elk op voordeel, schikkende, door dat middel, de schoonheid zijner beelden voor de tweede maal moghten zien, zonder d'oogen nochtans daar op te worpen. Deez schalken trek, maakt my indaghtig, het geen ik eens by een Italiaan heb gevonden. Zoo spreekt hy van de spiegels: Sono gli specchi al sesso Donnesco libri di magia. In essi imparano le Donne quegli incanti, che per affascinare un huomo riescono dolcemente crudeli. Ha lo specchio qualità di consi- | |
| |
gliere, ed ha privilegio à nessun consigliere concesso; dice sempre la verità, è sempre è amato. De spiegels, zeit hy, gestrekken aan het vrougetimmer voor tooverboeken. Haar oogen leeren 'er zoo veel lodderlijke arghjes in, dat d'allerminste daar van onze herten zoetelik weet te verswelgen. Heur schoone mond kan 'er volmaaktelik uit af te nemen de konst van zoo lieve stempjes te storten, dat de droefheid zelf, door d'overvriendelikheid daar van, met een juichende blyschap deurstraalt zou worden. Kort om: de Ioffers wort, deur dit middel, ingescherpt, zich zoo te fatsoeneren en te voltoyen, dat de menigvoude angels, die 'er in haar schoonheid steken, met de sauce van goede mijnen, en bevallike manieren overgoten, van de beste geesten, met duldelooze haast, worden ingeswolgen. De spiegels, vervolgt hy, hebben de hoedanicheid van een Raatsheer, maar zijn met dit voorrecht beschonken dat andere Raadsheeren derven: zy spreken altijd de waarheid, en worden evenwel altijd bemint. Ik richte den lezer, op een ander plaats, menigerlei lekkernyen van spiegels aan, daarom zal ik 'er hier nu maar drie of vier te grabbel worpen, even gelijkze my in 't holle der harssens verwardelik swemmen. Voor eerst schieten my twee dichjes van mijn maaxel in:
| |
I. Spiegel voorgehouwen.
Bevint zich eenich mensch met geelzucht overloopen,
't Gezicht bedriegt hem zeer:
Maar is eens eigemin in yemands borst gekroopen,
't Bedriegt oneindig meer.
Laat dan dit moederquaat u nimmer zoo vergallen,
Dat ghy 'er fier deur wert;
Of wilje staach bezien hoe dat uw oogen brallen,
Werp hun dan op mijn hert.
De spiegel kan u maar de schoonheid doen beschouwen,
Daar ghy beglanscht mee leeft:
| |
| |
Maar mijn verblixemt hert zal u te vooren houwen,
| |
II. Spiegel aan stukken gevallen.
Zerpzoete tooveres, met gulle deughd beschonken,
Vw spiegel, het is waar, is my uit d'hand gesonken,
Doch steur u daar niet in.
't En komt by my niet toe; ik sweer het bij de banden
De wuften dwerg, de MIN, die stiet haar uit mijn handen,
Noit is 'er van Natuur uw wedergaê geschapen,
Om dan, een die het scheen, ons niet te doen begapen,
De vernuftige lezer bemerkt wel, dat deze laatste quinkslag tot een zeer aardig twijffelstuk gelegentheid beschaft. Men zou 'er deur konnen vragen, of de beeltenis, die men in een spiegel gewaar wort, als 'er zich een bevallike joffer in beschowt, met heur voorworpzel volmaaktelik over een kome, dan of het voorworpzel niet schooner en zy als de beeltenis. Zie hier, wat 'er voor d'een en d'ander zijde bygebragt kan worden. Eerstelik mag men zeggen, dat de beeltenis niet zoo zeer een niew voorworpzel schijnende, als wel het eerste voorworpzel verdubbelt, zoo en moet 'er niet wezen in 't een, dat ook in 't andre niet gevonden en worde. Men ziet ook afzetzelen, die met kunst zijn gedaan, natuur zomtijds zoo nae bykomen, dat men haar dikwils neemt voor natuur zelf. Het en zijn de vogelen alleen niet, die zich door nagebootste dingen laten bedriegen, even als of zij waarachtig, en wezentlik waren; de menschen, hoewel met reden beschonken, verydeltuiten 'er zich ook dikwils aan, en houden voor natuurlik, het | |
| |
geen nochtans uit konst hervoortkomt. Philostratus in de schilderye van Midas: De Satyr slaapt, zeit hy; laat ons zachtelik spreken, ten einde dat zijnen slaap niet gebroken en worde; want zoo doende zouden wy de lieflijkheid van dit gezichte strax quijt worden. Diodorus, zeit Plato, Anthol. 4, 12, heeft den slapenden Satyr aldaar neergeleit en niet gegraveert. Hy zal, op het minste schudden, datelik ontwaken. Het zilver is met eenen zachten slaap bevangen. En hoe zoet is dat van Ovid. Metam. VI?
Maeonis elusam designat imagine tauri
Europam; verum taurum, freta vera putares.
Ipsa videbatur terras spectare relictas,
Et comites clamare suas, tactumque vereri
Assilientis aquae, timidasque recondere plantas.
Wederom; de wetten en zouden eertijds zoo scherpelik niet geboden hebben, datmen de beelden van Prinssen, gelijk als Prinssen zelf moest ontzien, indien hun beelt niet en was als hun persoon, en hun persoon als hun beelt. Soo stip isser op dees eerbiedenis gestaan, datmen een Raatsheer van Romen ter dood toe vervolgt heeft, om dat hy maar een kamerpot had aangetast, vergeten hebbende de ring van zijn vinger te doen, daar 's Keysers beeltenis in gesneên was. Nu indien 'er zo veel gelijkformigheit is, tussen contrefeitzels met handen gemaakt, en onderworpzelen die zy vertoonen, zonder twijffel moet 'er grooter overeenkoming wezen tusschen beelden, die zich in een spiegel aanbiên, en de lichamen daar zy afstralen: want zy verbeelden niet alleen de gedaante, maar ook al het doen en laten daar van. Andere beelden zijn zoo wel stom als levenloos; deze daarentegen zijn levendig, en gelijk als welsprekende. In voegen dat de spiegels allerlei voorworpzelen volmaaktelik vertoonen, en by gevolg, een onvervalscht beeld, van de schoonheid eener bevallijke Ioffer, voordragen. Aan d'ander zijde zou men voor de puikjuweelen, van dewelke wy spreken, aldus konnen zeggen: indien de Ioffers miraklen zijn, is | |
| |
het onmogelik dat zy vermenigvuldigt worden, en natuur maakt zoo licht niet, t'elker oogenblik, het geen zy, met haar uitterste gepoog, maar eens en heeft gemaakt. Hierenboven, zoo die lodderlijke schepselen zonnen zijn; (gelijk die manier van spreken de digters gemeen is,) dunkt ons meer dan reden, dat zy eenig blijven, achtervolgens het geen daar de zon haren naam van heeft, sol quasi solus sit, Cic. de natur. Deor. lib. 3, quia postquam, exortus est, reliquis obscuratis syderibus, solus apparet. Cassiodor. in Ps. 103. Iul. Firmic. de errore Gent. Isid. Origin. l. 3, c. 70. Verum sol potius à Graeco ´liow. Bibliand. de rat. ling. l. 3, c. 2. Priscis enim sel dicebatur, ut & Apello, Hemo, Belus. Auson. Popma de Antiq. loc. l. I, c. I. & Meurs. animadver. lib. 3, cap. 8. En hoewel 'er het aartrijk veel drage, in plaats dat 'er niet meer als een aan den hemel flonkert, evenwel heeft elk van haar byzondere vooruitdeelen, om dewelke men alzo weinig, een die heurs gelijk is, kan vinden, als dieze in eenige glanssen te boven ga. Voor de rest: de verbeeldingen, hoe levendig zy ook mogen schijnen, zijn altijd doosch, en een schaduw, die zich in een spiegel vertoont, kan zoo bondig niet wezen, als eenig lichaam. Indien de beeltenissen der Iofferen aanminnig zijn, het is een kragtig blijk, dat zy zelf veel bekoorlikker moeten wezen: want zy en trekken de majesteit, die haar voltoit, uit heur beelden niet; maar heur beelden ontleenen de cieraten, die men 'er in bespeurt, van haar. De afzetzelen van Koningen worden, overopperheids halven, eerbiedelik bejegent; maar hun overopperheid is ontzachelik van zelf, en niet van wegen hunner beeltenissen. Om kort op te winden: de spiegel kan de schijn, en de beweegenis vertoonen, maar van de wezentlijke volmaaktheid der voorworpzelen komt zy verde te kort; want zy bewaren zich menigvoude bevallikheen, die de spiegel niet by geset konnen worden. Besluit dan ter eere van de Ioffers, en zeg, dat een copye, hoe volmaakt zy ook mag wezen, nochtans altijd veel te kort komt van het geen wy in 't oorspronke- | |
| |
lijk voorbeelt bemerken. En dit is het geen, dat aan een groot Amptenaar dee zeggen: dat de waarheid tot onze kennis komt, gelijk de geldmiddelen tot der Koningen koffers; niet zonder merkelike afbreuk, en geweldige vermindering. Het is dan een nootzakelik gevolgh, dat de Ioffer zelf veel schoonder zy, als de beeltenis, die van haar afstraalt: want het geen, dat de gelijkenis van yetwes draagt, moet altijd min aanzienlikheids hebben, als zijn voorbeelt doet; overmits d'oorspronkelijke dingen de natuur zelf, en de ware kragt in zich besluiten; in plaats dat de nagebootste altijt eenig mangel ten toon spreyen. Zulx dat de naaupuntige gelijkenis van de rechte schoonheid, zoo weinig gemeen is, als de rechte schoonheid zelf. Wat dunkt u lezer, is dit niet lang genoeg gesproken van dingen die in een oogenblik verdwijnen? ik oordeel ja; doch de geesticheid waar mee dese redeneering ondermengelt is, zal alles genoegzaam betaalt zetten.
|
|