| |
Het II Hooftstvk.
Verscheiden aardicheden van musijk en 't vrouwgetimmer. Natuurlike reden, waarom 'er zoo groote zoeticheid van fraaje jonge meisjes afstraalt. Van oogen, en wat Petrarcha door Lauraas rechteroog gebeurt is. Hoe de vrouwen in 't algemeen oordeel zullen verschijnen, en waarom zy schoonder zijn geschapen als de mannen, &c.
NOit was 'er wisser woord, als het geen Virg. ecl. 2, zeit: trahit sua quemque voluptas, dat is, yeder mensch wort door 't een of 't ander genuchte, byzonderlik, weghgevoert en verrukt. Hoe behendig | |
| |
dat yemand zijn hartstoghten weet te beheerschen, en aan de leisse te leiden, onmogelik zal het hem wezen de geinsters hier van niet te laten uitkijken. Gelijk 'er dan in onze lichamen altijd een humeur of vochticheid is, die d'overhand heeft, en, gelijk meestersse der reye, de maat in die harmonie slaat: even zoo gebeurt het ook in ons gemoed; altijd is 'er yetwes, daar het voornamelik mee bevangen is, en welkers oeffening 't allermeeste behaaght, de blijken waar van wy in onzen dagelijkschen ommegang vertoonen: want als het hooft gewrogt heeft op het hart, daar en kan het hart niet anders doen als op de tong en handen werken. Corpus sive corpor, ut olim loquebantur, quasi cordis por, id est, puer aut famulus. Daar wy altemaal met dit indrukzel ter weereld komen, behoorde men op de genuchten, daer op onz' evenmenschen, door een heimelike toegeneigtheid henner natuur, meer als de rest, vernibbelt zijn, zoo veel niet te schrollen en te zeggen. Den raad die den jongen Plinius, in deze gelegentheid, geeft, is vol van onderlinge verdraagzaamheid en beleeftheid; demus, inquit, alienis recreationibus veniam, ut nostris impetremus: dat is, laat ons anderer menschen vermaak met een veerdig verlof bejegenen, ten einde dat wy ook in onze verlustingen verlof mogen verwerven. Gelieft my den lezer, op zoo goet weerom, na de les van die groote ziel, te handelen, zonder mijn humeur 't allerminste te maskeren en te vermommen; zal ik hem zeggen hoe 'er twee dingen zijn, waar in zich mijn' zinnen voornamelik behagen; de musijke, en schoone jonge Ioffertjes. jonge zeg ik; want hoewel die van de bedaagder slag meer eerbiedenis toekoomt, nochtans dunkt my, dat 'er van dat ander poppegoetje een veel grooter zoetheid afstraalt. Ook en is het niet vreemt. Alzoo de reden weerdig is geweten te worden, zal ik haar, lieflikheids halven, aan mijne pen laten ontslippen. De Philosophen leeren ons, dat de geesten, door de natuurlike warmte, uit de zuiverste deelen des bloeds worden geboren; waar over zy zoo veel puerer, spitsvinniger, | |
| |
heller en warmer zijn, als het bloed, dat hun den oorsprong geeft, beter is en lieffeliker. Nu staat het by yder een bekent, dat het bloed, in de jonkheid, dun en ongeronnen is, waar deur het nootzakelik zuiver en hel moet wezen; en om dat ons leven t'eenemaal in de natuurlike warmte en voghticheid bestaat, komt ons bloed zoet te wezen, om dat het warm is en voghtigh: want de zoetheid wort geboren, als het warme en voghtige met malkander worden gemengt: en deze geesten verspreien zich het gansche lichaam door; maar voornamelik komen zy tot de oogen geschoten, om dat zy hoog staan en doorschijnig zijn, de geesten daarentegen licht en klaar. En dit, dit zijn de stralen daar de minnepriesters zoo veel van te zeggen hebben, en daar rijmschrijvers zoo snedige zangen op uitvinden. Dit zijn de schachten die Cupido schiet, en daar van daan komt het, dat alle liefden d'oorsprong uit het gesichte nemen; 't welk wezende, dunkt 'et niet vreemt om seggen, dat gelijk het licht van de zon en den hemel, met een heimelike kragt, daar wy onkundig van zijn, alle dingen voortbrengt en teelt: dat even zoo het licht der stralen, die uit de oogen der beminde voorworpzelen vlieten, in het gemoed der gene, die met liefde zijn aangeblazen, een endelooze zoetheid en deughd baren; voornamelik zoo zy eenige waassem met hun brengen, waar in een gedeelte van bloed is besloten, gelijk men dat aan de spiegels gewaar wort, daar zich, by tijden, eenige Ioffers in beschouwen. Wat hoeft men de waarheid hier van wijdloopich te bewijzen? Het geen wy zeggen, is aan Petrarcha zelf gebeurt, gelijk hy in zeker klinkdicht verhaalt. Om dat het buiten mate schoon kunstich en verwonderlik is, zal ik de moeite niet ontzien, van het, aardige verstanden ten genoege, uit te schrijven. Zoo zingt die opperleermeester der doorluchtige Poësi:
Qual ventura mi fù quando da l'uno
Di duo i più begl' occhi, che mai furo,
| |
| |
Mirandol di dolor turbato, e scuro,
Mosse virtù, che fe'l mio infermo & bruno?
Send' io tornato à solver il digiuno
Di veder di lei, che sola al mondo curo;
Fummi 'l ciel & amor men che mai duro,
Se tutte altre mie grazie aduno:
Che dal destro occhio, anzi dal destro Sole
Della mia Donna, al mio destr' occhio, venne
Il mal, che mi diletta & non mi dole;
E pùr, come intelletto havesse e penne;
Passò, quasi una stella, ch'en ciel vole;
E natura & pietate il corso tenne.
My heugt dat ik by Edmond Spenser, die roemruchtigen Engelsman, een zonnet heb gelezen dat hier eenigsins op slaat. Zoo ik mijn zelven niet en bedrieg, hoeft het voor die verwonderlike zang van Lernutius, op d'oogen van zijn meestersse, naaulix te wijken:
Amorem ocellis flammeolis Herae,
Vidi insidentem, credite posteri:
Fratresque circum ludibundos
Cum pharetra volitare & arcu. &c.
Den grooten Lipsius, in zijne brieven, gewaagt van deez Ode, om de zonderlinge deftigheid die 'er insteekt. Wel aan dan, laat ons de leden verporren gaan, om dat klinkdight van de Heer Spenser na te zoeken, en het den snedigen lezer mee te deelen. Gevonden is't. Zoo luyen 'er de woorden van:
One day, as I, unwarily, did gaze
On those fayre eyes, my loues immortal light:
The whiles my stonisht hart stood in amaze,
Through sweete illusion of her lookes delight;
I mote perceive how in her glauncing sight
Legions of loues with little wings did fly:
Darting their deadly arrowes fyry bright,
| |
| |
At every rash beholder passing by.
One of those archers closely I did spy,
Ayming his arrow at my very hart:
When suddenly with twincle of her eye,
The Damzel broke his misintented dart.
Had she not so doon, sure I had bene slayne
Yet as it was, I hardly scap't with paine.
Met opzet en wil ik deze twee overaardige zonnetten niet vertolken, om, een gedeelte van mijn jonge landgenoten, te grooter lust tot de kennis dier talen in te scherpen: want, al en was 'er anders geen voordeel aan vast, de moeite, die men in het leeren daar van ondergaan hadde, zou deur 't verstand van die twee klinkdichten alleen, om zoo te zeggen, genoeg betaalt gezet worden. Maar, om hier niet langer op te staan, keer ik weder tot de twee dingen, die my zoo kragtig bekoren. Zy waren, na mijn gulhartige belijdenis, musijk, en jonge schoone Ioffers. Wel te passe schiet my hier in den zin, hoe dat mirakel van de wijde wereld, den hoogedelen Scaliger, mee zoo yetwes van zijn zelven bekent; Musicis, inquit, supra modum capior, & pulchrarum foeminarum venustate detineor. Ik scheppe, zeit hij, een zonderling behagen in de musijk, en verheug my in de schoonheid van bevallike Ioffers. Van elcx wat, gelijk my de memori besprengt is met dingen, die ik, hier en daar, gelezen heb of gehoort. Eenige Ridders zeiden aan Philips den tweeden, Koning van Spanjen, dat de Prins zijnen zoon, zich geweldig in de musijke behaagde. Hoe doch? vraagde den Koning. Wier geantwoort, dat hy fraai zong, en op verscheiden instrumenten treffelik sloeg. Mijn zoon, schoot 'er den Koning op uit, heeft een quade keur gedaan: want in de musijke moet het niet zoo goed gerekent worden zelf te zingen en te slaan, als andere te hooren slaan, en zingen. Zoo mein ik dat het Scaliger mee verstond. De reden van des Konings zeggen is deze: daar het zingen en 't slaan op instrumenten, enkelik, gevonden is, om d'ooren daar mede te stree- | |
| |
len en te kittelen, zoo moet hy 'er, zonder twijffel, meer vermaak deur ontfangen, die maar bezig is hem andere te hooren, als die ook zelf zingt. Timagenes, na het verhaal van Quinctilianus, schrijft dat deze wetenschap d'outste van alle studyen is. En gewisselik, dat de musijk lang voor de zondvloed is geweest, kan men uit Moses afnemen, achtervolgens dewelke Genes. IV, 21, Iubal de gene wort gezeit te wezen, van wie de harpeslagers zijn gekomen. En hier van daan zou men, misselik, den oorsprong van het woord jubilé konnen halen, dat een vrolijke toeroepinge beteikent. Apollo wort gemeinelik den vinder van deze konst gerekent: want d'aelouwde, willende te kennen geven dat zy een godlike zaak was, hebben de musijk, om haar meer te doen achten, geen mensch, maar een God willen toeschrijven. Hierom roemt 'er Apollo by Ovidius van: per me concordant carmina nervis. In dit verdigtzel hebben zy hier op gezien, dat de zon, na de leer van Orpheus en Pythagoras mede, de maat van de beweegenis der starren slaande, een zeer zoet geluit, gelooft wort uit te geven; waar over Dorylaus by Censorinus, de weereld Gods orgel noemde. Deze konst was by d'ouwde in veel grooter achtinge, dan zy tegenwoordig is. De Philosophen hebben 'er heele boeken van geschreven. Vele van hun, zeit Aristot. pol. l. I, meinden de ziel niet dan een harmonie, of overeenstemming, te wezen: andere, weerom, geloofden, dat zy een harmonie hadde; Ita ut mirum non sit, ait Fic. in Plat. Thim. musicam animae ita convenire. Het en is dan geen wonder, dat de slagen van een luit onze ziel, wanneer zy ontstelt is, wederom in de rechte plooi brengen: want dit geschiet deur de gelijkformigheid die 'er tussen beiden is. Pythagoras beroemt zich, dat hy een jongeling, uit allerlei boosheid t'samen gesmolten, door deze konst tot goede zinnen gebragt heeft; de fauten zijner ziel, door de zoetheid van zangerige geluyen, genezende. Doch wat hoef ik diergelike getuigenis by te brengen? wy hebben wisser blijken hier van in de fon- | |
| |
teine der waarheid. Men leest 2 Reg. III, 15, dat wanneer de Propheet Eliza, aan de Koningen van Israël en Iuda, voorzeggen wou, hoe het met den oorlog, die zy tegen de Prins van Moab hadden, zou afloopen, zoo dee hy een fraai harpeslager voor zich brengen; gelijk als of hy zijn geest, door 't geluit van dat instrument, had willen verwarmen, en van de gift der Prophetie vatzaam maken. Tot geen ander einde verstrekten mede die tamborinen en harpeslagers, daar I Sam. X, 5 van geschreven staat. Maximus Tyr. na een wereld van eigenschappen en loftitels, Musica, inquit, est artifex aptissima in luctu sedando, in contundenda iracundia, in comprimenda audacia, in temperanda cupiditate, in sanando dolere, in consolandis amoribus, in levanda miseria. Waar toe meer woorden? De zang, deur onz' ooren indringende, kabast ons harte, bemagtigt onze ziel, en doet de menschen, in een aanminnige opgetogentheid, van vreugt, om zoo te zeggen, verparadijst staan; zoo dat Seb. Fox. in Plat. Phaed. groot gelijk heeft, zeggende dat de musijk anders niet en is als een Philosophische bedenkinge, deur welke de ziel van 't lichaam wort afgezondert. Musica nihil aliud est quam meditatio quaedam Philosophica, propter quam animus à corpore segregatur. Daar bieden zich my hier heele dozijnen van uitgelezen aardigheden aan; doch gelijk ik, op veel andere plaatsen, van dit ziel genuchte spreek, is het onnoodig dat ik 'er tegenwoordig langer op stae. Ik verval dan tot de schoonheid van bevallike Ioffers, daar de godlike Scaliger, na zijn eige bekentenis, ook zo veel van hiel. Dit schijnt een hoedanigheid te wezen, die alle groote mannen gemeenlik aankleeft. Den Hartog van Alva wou 'er reden van geven: Es, dezia, porque los tales arrebatado el espiritu en grandes negoçios, se descuydan del cuerpo; y el con la libertad en que se halla, se desmanda: como los inferiores en absençia de sus mayores. Treffelik voorwaar! wat my belangt; ik en weet 'er anders niet toe te zeggen, als dat het de zelfde oorzaak is, waarom soldaten, gemeenlik tot deze sex geweldig zijn genegen: te weten om dat | |
| |
moeyelikheden en perikelen met genuchten afgespoelt willen wezen.
Militis in galea nidum fecere columbae;
Apparet Marti quam sit amica Venus.
Heeft een duif haar nest gezet;
Merk eens wat verbintenis
Tusschen Mars en Venus is.
Nu wat kan 'er grooter genughte ter wereld wezen, als met die lodderlike schepzelen te schiften. Alle dingen zijn verwonderlik in haar; en gelijk een groot Edelman aardiglik zeit, Dieu qui s'est repenty d'avoir fait l'homme, ne s'est jamais repenty d'avoir fait la femme. Ik en ben niet hovelings genoegh om wel te konnen vleien; hierom is het, dat de waarheid, die sterker is als de wijn en de vrouwen, my voor de vrouwen doet spreken, en zeggen dat een mensch geen hart en moet hebben, die een bevallike weet te beschouwen, zonder dat het van een lustelike luim wort bekropen, en met een heimelik genuchte deurtintelt. Hier past wonderlik wel op, het geen Socrates van zich zelven bekent. Hy, aan de welke de Philosophie, die gestrenge tuchtmeestersse, en 't bloed dat, door den ouderdom, in zijn aderen bevroren was, dagelix lessen gaf van koelheid en ingetogentheid, sprekende by Plato van een voorworpsel der liefde: zoo ik, zeit hy, met mijn schowder tegen den arm daer van leende, t'samen in een boek lesende, voeld ik gelijk als eenich gepik in mijn schowder, dat van daar tot mijn hart toe indrong, allenxkens een vreemde ritzeling, en een algemeene keteling door 't diepste pit mijner beenderen stierende. Zie daar de natuur der liefde, na 't leven afgemaalt! even zoo gaat het 'er mee toe. De grootste werken van die hartstocht ontstaan van de minste beginselen, waar over ik haar gewoon ben by de nieuwe maan te gelijken, die ten tijde van haar maandelijke geboorte zoo streepdunn' is, dat wyze met geen oogen en konnen zien, doch | |
| |
daar nae bevintmen haar allenxkens zoo aan te wassen, dat de fijnste horens daar van, tot een groot rondeel, te samen sluiten. Doch zoo dit Socrates gebeurt is, welkers lichaam, nae 't verhaal van d'hofpoppe Laïs, kower was als een stokbeeld, hoe moeten dan zomtijds jonge luiden te moe zijn, welkers geestich bloed noch in volle vaten swiert, en wiens natuur door geen onspoet en is verminkt? Dat vreemder is, veel Godsgeleerde zelf, hebben nootsakelijk, door het belodderen van Ioffers, zoo yetwes moeten voelen: want tot wat einde zouden zy anders getwijffelt hebben, of de vrouwen in 't algemeen oordeel als vrouwen, en niet als mannen zouden verschijnen, om ons in die gelukzalige staat niet meer tot bekoring te brengen. Hier zullen 'er eenige verzet staan, om dat luiden van zulke slach, hun hooft met diergelijke visevasen breken, als die men gemeinelik, door een sonderling voorrecht, de wijste van allen meint te wezen; doch hoe zouden zy dan staan kijken, indien ik zei, dat zy zelf twisten over dingen, die noch duisentmaal uitsporiger zijn; zoo dat Vives zich, met reden, verwondert, hoe zy dikwils 's nachts konnen slapen, en niet door wangezichten uit het bed worden gedreven, daer zy 's daags met zoo monsterachtige geschillen hebben besich geweest. Doch vraagt my yemand, wat zy van d'opstandinge der vrouwen oordeelen, die zy dit tot antwoord: Scotus zeit, dat zy al t'zamen in manlijke kunne verrijzen zullen, d'heilige Maagd maar alleen' uitgenomen. Edoch, zoo het zelfde lichaam in tal verrijzen zal, zullen, zonder twijffel, die aanhangkzelen blijven, die de glori daar van niet en verminderen; onder welke de sex, een der voornamelixte, gerekent moet worden. Hier en kant zich ook niet tegen, dat nu de vroulike kunne, slechter en onweirdiger wort gehouden als de manlike: want dit is uit oorzaak van haar onderworpinge en swakheid, en niet ten opzicht van die sex; dewelke, daar zy in den staat der onnooselheid, gelijk wy weten, plaats gehad heeft, zoo en kan zy 't allerminste | |
| |
niet gerekent worden, onder dingen die de mensch tot straffe zijn opgeleit. De zonde, die naderhand op de baan is gekomen, en heeft Gods werk niet verergert en verslimt, even gelijk de spijzen niet en laten goed te wezen, hoewel 'er de booze van eten. De dwalinge waar van wy, tot hier toe, gesproken hebben, wil yemand weten, waar uit zy haren oorsprong heeft? ik zal 't hem zeggen. Zy is ontstaan uit het geen den Apostel Ephes. IV, 13 zeit, Tot dat wy alle komen tot d'eenicheid des geloofs, en de kennisse des zoons Gods, tot eenen volkomen man. Men moet geenzins gelooven dat daar gesproken wort van elk een in 't byzonder: neen toch niet; maar die plaats is te verstaan van 't verborge lichaam Christi, 't welk in hem groeyen en bloeyen zal, tot dat het zijn' volmaaktheid, en gelijk als de mannelijken ouderdom, bereikt heeft; het gene maar in d'algemeine opstanding volbragt zal worden. Blijkt dan, uit het voorzeide, dat 'er wel een weergalooze zoetheid van een bevallik vrowmensch moet afstralen; dewijl 'er luiden, van zoo gefronste voorhoofden, en opgetrokken wijngbraauwen, in den hemel zelf voor beducht schijnen te zullen wezen. En hier op schiet my in de faalgreep, diemen, onder de Platonisten, vermerkt. Zy zeggen, dat de liefde den weg baant, veel meer als eenige andere dingen der wijde weereld, om ons, van de beschouwinge der Iofferlike schoonheid, tot de kennisse der Godlike, te verheffen. Ik en weet naaulix, hoe dit verdadight kan worden. Men zou de Platonisten mogen vragen, of een minnaar, als hy zich van deez' tot die schoonheid opbeurt, het aartsch voorworpzel onderentusschen blijft beminnen? zoo ja; hoe en zijn 'er zijn gedaghten niet geduurig ontrent? hoe en is 'er zijn gemoed niet onophoudelik van gezeelt en verstrikt? hoe en is 'er zijne ziel en all' haer maghten niet gestadig van verweldigt? want onmogelik is het, dat 'er ooit liefde zou wezen, zonder banden van dezen aart; in voegen dat het wel wat vreemts zou wezen, indien zijn verstant, dat zich gesnoert vint; de gedaghten, die ook elders | |
| |
verbonden zijn, zou konnen uitsplijten, en klimmen daar mee, als vry, dat niet wezen en kan, tot de beschouwinge van zoo ver gelegen dingen. Maar indien men zegge, dat hy, voor die tijd, de natuur eens minnaars afstaande, van een liefhebber der aartsche schoonheid, tot een opmerker der Godlike wort verschapen; weinigh dunkt my, wordt 'er dan op de kragt en vasthouwentheid der liefde gelet. Neen gewisselik, het en valt een minnaar zoo licht niet, zijn verouderde genegentheid af te leggen. Zoo ver is 't 'er vandaan, dat 'er niet ter weereld gevonden en wort, dat moeyeliker, ja onmogeliker valt als zulks te doen. Hoor hem eens:
Et prius aequoribus pisces, & montibus umbrae, Et volucres deerunt sylvis, & murmura ventis, Quam mihi discedent formosae Amarillidis ignes.
Zoo dat ik voor vast how, dusdanige gelikenis anders niet te wezen, als een der looze treken, daar minnaars gebruik van maken, om zich in de gunst van hun meestressen te drayen, en heur met weermin aan te blazen en te deurtintelen: want wel is hun bekent, dat Ioffers, uit 'er aart, glori stellen in schoon gehouwen te worden. Op deze hoedanicheid zijn zy zoo overmatig vernibbelt, dat de Ridder Montaigne een geschiedenis verhaalt, van een Ioffrou te Parijs, die haar aanzight de huit dee afstroopen, op hope maar, van dat het, naderhand, met een schoonder en keurliker vel, overtrokken zou worden. In voegen dat 'er, in die manier van spreken, een oolikheid, en een arghjen is verborgen. Maar op dat men veel duideliker magh afnemen, dat de schoonheid, daar de vrowlike sex van natuur mee beschonken is, tot de verheffinge van 't verstand, boven zijn zelven, in geenerlei wijze dienen kan; en om te bewijzen dat zy 'er evenwel niet te vergeefs, en tot geen aanzienlik einde, mee beglanst en zijn, (want dat is de manier van die alwijze meestersse noit geweest,) zal ik doen blijken, om wat oorzaak de vrouwen, op zoo uitstekende wijze, met schoonheid | |
| |
zijn verheerlikt en omvademt. De natuur, die in alle werken een zonderlinge voorzienicheid heeft betoont, voorgenomen hebbende, dat de soorten der dingen, die zy geschapen hadde, altijdduurende moghten wezen, heeft, om dit te bemiddelen, de teelinge daar aan vergunt; deur tusschenkomste van de welke, nieuwe loten, onophoudelik, moghten beschaft worden, in plaats van de gene die uyt hadden, en vergaan waren. Doch dit en was niet genoegh in gemoederen, daar zy de vryheid en het vermogen aan gegeven hadde, van yetwes te doen of te laten: want hadden de menschen hun geslaght niet willen voortplanten, gelijk het zou hebben konnen wezen, zoo hing hunne soort, het gevaar en beduchtinge des ondergangs, geduurich over 't hooft. Om hier een slot voor te schieten, en deze vrees t'eenemaal buiten te doen staan, heeft zy beide de sexen, de man zoo wel als de vrow, een zonderlinge toegeneigtheid tot dat werk ingestort, en heeft het met zoo gadelooze zoetheid, en zielkittelend genuchte verzelschapt, dat 'er het allerminste niet gevreest hoefde te worden, in de dieren, voornamentlik die geen reden en hebben, datze zich hier van zouden spanen: aangezien zy alleenlik, door het geen de zinnen bekoort, gaande gemaakt worden, en, de vryheid van wille missende, niet dan de kriele uitsprongen des vleesch konnen betraghten. Doch al het geen die snedige Meesterinne, tot hier toe, gedaan hadde, was noch niet kraghtigh genoegh, om de wil der menschen in zulker voegen aan te steken, dat zy, van hunnentwege, gansch niet bezorgt en hoefde te wezen. Noch stont 'er al te vreezen, dat de menschelike soort ontwortelt en uitgeroeit moght worden: want daar zy zoo kies en delikaat van zinnen zijn, alsze doen, en, met zoo diepe kennis begaaft wezende, de schoonheid der dingen met zoo een duldelooze lust najagen, en van de leelikheid zoo overmatig een afkeer hebben; lichtelik zou het hebben konnen beuren, indien natuur de mensch zoo row, afzienelik, en, mag ik het zeggen, zoo leelik, als d'an- | |
| |
dere dieren zijn, hadde geschapen, dat de walging die hy van, en d'onverzoenbre veede die hy op de leelikheid heeft, in hem, en zijne zinnen, veel meer vermoght zou hebben, als de genegentheid die zy hem, tot de teeling, had ingestort, en het genuchte waar mee dat bedrijf van haar was ondermengelt: waar deur het menschelik geslaght wederom het droevigh lot, van te niet te zullen gaan, beschoren stond. Hierom heeft natuur ook, tot deze swaricheid, raad willen schaffen; en heeft zy, om alle vrees van zoodanigh gebeurlik ongemak t'eenemaal wegh te nemen, dat dier met een zonderlinge aanminnigheid begenadight: tot verlusting van al de zinnen, een uitnemende schoonheid daar aan bestedende; op dat de zeelen, die hem tot dat werk trokken, en d'aanritzelen, waar deur hy 'er toe geprikkelt wier, te meer in getal wezende, zy te min, van zijne kant, voor eenigh gevaer zou hebben te vreezen. Maar om dat zy, niet tegenstaande d'omzichtige zorghvuldicheid, tot noch toe, van haar gebruikt, quam te beschouwen en aan te merken, dat de man, van die soort, tot wichtiger gedachten, en veel hooger dingen was geschapen, als de gene waar toe zy de vrow hadde verordent; beducht wezende, dat hy misschien, de herssens, op zaken van meerder belang, gespannen houdende, de geringer onderworpzelen van ondermanige dingen, met wanlust en afkeericheid moght komen te bejegenen, een zaak die zich rechtdraats tegen hare toelegh zou kanten; op dat zy haar zelven in 't geheel van hem moght verzekeren, en voor zoodanigh beletzel, dat haar voornemen kon draaiboomen, 't allerminste niet en hoefde te vreezen, heeft zy in de vrow d'aanritzelen der zinnen baarblijkelik vermeerdert; en heeft haar, zoo veel als d'uitterlike schoonheid aller gedeelten belangt, en de voorworpzelen van al de zinnen mag betreffen, in die hoedanicheid, boven den man, merkelik doen uitschijnen, en haar een zonderling vooruitdeel daar in vergunt; op dat zy met zoo veel krachtige verlokzelen en zielzuigende bekoor- | |
| |
likheen moght werken, dat het gedaght, van op zoo lodderlike schoonheid niet te passen, maar in weinige zou konnen vallen; indien 'er anders yemand gevonden wier, die van zoo doove gevoelloosheid geslagen moght wezen. Vit het geen ik dus in het breede gezeit heb, kan immers de waarheid van dit gevolgh genoegh afgenomen worden: dat natuur de schoonheid, daar zy 't vrowgetimmer mee beschonken heeft, geensins als een leer of steiger heeft willen bezigen, om de mannen daar langs opwaarts te doen klimmen; maar, in tegendeel, heeft zy 'er anders niet in voorgehad, als hen van de peinzingen aan hooger zaken, door de zoetheid en bekoorlikheid, die 'er van afstraalt, neerwaarts te trekken, en op de bewaarnis zijner soortgelijken te doen letten. En dit mein ik de ware reden te wezen, waarom de vrouwen, onweersprekelik, schoonder zijn geschapen als de mannen. Men zou dit vraaghstuk, poëtischerwijze, anders konnen beantwoorden. Natuur, moght men zeggen, heeft de vrouwen, ons, in schoonheid, doen overtoppen, om dat zy zelf een vrow is. Dit trekjen heb ik eens een aanzienelik jongeling, in het redeneren, te pas hooren brengen, en wier het van 't gezelschap voor zeer aardigh aangenomen; doch weinigh wist ik, dat het den Ridder Marini was afgezogen, gelijk ik onlangs ondervonden heb. Laat de plaats van dat bovenmenschelik verstand, met de rest, deurgaan. Zoo zingt hy:
| |
Frutti di mano d'una Donna.
Non sol per essa al natural somiglia,
Natura, autrice d'ogni cosa bella,
| |
| |
Mijn reden heeft, in dit hooftstuk, zoo lang buiten maatzang geswiert, dat ik wel half lust krijg, om dat Italiaansch Madrigaal, in onze taal, tot de wet van dight te bedwingen. Ik zal het dan vertolken, als ik hoop dat hier onder zal volgen.
| |
Fruitjen, door een Ioffers hand, geborduurt.
Vermagh een vrouwenhand, die ernstloos schijnt te speelen,
Dan zoo geweldigh veel in yetwes te verheelen,
Niet lijken doe alleen, het gene zy bootst na?
Ah! laat 'er niemand zijn die dit een wonder make;
De snedige natuur, die elke schoone zake
Is immers zelf een vrow, als 't, aan haar naam, ons blijkt.
|
|