Wetsteen der vernuften
(1644)–Johan de Brune (de Jonge)– Auteursrechtvrijoft, Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken aardiglik te leeren redeneren
Het Eerste Hooftstvk.Schoone gelikenis uit een aardig verhaal getrokken. Ses bevallike quinkslagen. Snedige opmerking, van een Ioodsch leeraar, aangaande de volle maan. Puikregel, waar na men zich in 't gebieden moet bestieren. SEneca verhaalt ons van een koninglike Princes, die een geswel onder de borst hadde, dat t'eenemaal rijp was, en bequaam om deurgesteken te worden; doch dewijl haar Hoogheid om geen ding ter weereld van vliemen wou hooren spreken, diende zich den handmeester of Chirurgijn, die 'er over ging, van een aangename bedriegerye: hy bergde de punt van een stilet in gemuskert kottoen, en de mijnen makende van haar zeer wat te willen zuiveren en afdweilen, gaf hy het middlerwijl een pikjen; in voegen dat hy tot zijn voornemen quam, zonder dat het de schreumvallige Vorstin 't allerminste gewaar wier. Daar zijn gedenkweerdige steekredenen, die spitsvinnige geesten, op zoo aanminnige wijze weten te verbergen, dat het weinig lui bevroeden, als de slag wort gegeven, en dat zy zelf, die 'er deur aangetroffen worden, zich daar over niet meer en konnen verstooren, als de gene die door yemand | |
[pagina 2]
| |
worden gekittelt. Het behaagt my den vernuftigen lezer eenige kragtige blijken dezer waarheid hier ter plaats te beschikken; zonder my zelven ontrent de verhaling van gemeene dingen te verydeltuiten. Ik en ontzie my niet te zeggen, dat zoodanig wanbedrijf, in alle voorvallen, na mijn uitterste vermogen, wort geschouwt. Mijn aart en die maniere van doen zijn twee uiteinden, die geen midden hebben om zich te vereenigen. Luiden van een onbekrompen hooftsom komen geern met yet nieuws voort gestreken: daerentegen is het maar de berooiden adel, die zich met gedragen klinkant, en versleten pluis, paleert. Het een en 't ander is in zijn saisoen geweest; maar tegenwoordich hebben zy uit: eertijds warenze kostelike nieuwicheden; doch nu passeeren zy maar voor arbarmelike resten. In voegen dat ik altijd, zoo veel als mijn swakke zenuwen konnen uitdragen, yetwes dat zeltzaam is, en ongemeen, poog uit te boezemen. Ik gedraag my aan der verstandigen oordeel, of de volgende puntredenen niet van zoodanigen aart en zijn. I. Eenige Ridders van Malta, prateden, op zekeren tijd, van 't gevaar daar hun de Groote Turk scheen mee te dreigen; die men zei met twee honderd duisend man te komen aenstooten. Een van hen allen was Samson genaamt, en had het ongeluk van heel kort en in een gedrongen te wezen. Nu gelijk zoodanige vierendeelen persoons de boerteryen van andere veel onderworpen zijn, gebeurde 't dat een van de ring al schertzende zei: Mijn Heeren, wat reden om beducht te wezen? wy hebben immers eenen Samson onder ons: hy alleen zal het Turksche leger maghtig zijn te vernielen. Zoo men hier over begon te lachen, schoot 'er den korten edelman dit antwoort op uit: Wel gezeit, mijn Heer; maer om zekerder te gaan moest ik een uwer kakebeenen hebben, en dan zou ik mirakelen doen. Deze quinkslag is, onder veel andere, aanmerkelijk; want zy slaat niet alleen op 't snappen, maar ook op d'ezelachtigheid van d'eerste edelman: om dat Samsons geweer een ezels kakebeen was. | |
[pagina 3]
| |
Zy brengt my ook yet in den zin dat vry ongemeen is. In dit gewag van Samson moet ik den lezer verhalen, hoe een Leeraar, onder de Ioden zeer aanzienlijk, by geschrift heeft nagelaten, dat de maght van Samson, hoewel zy bovennatuurlik was, nochtans na den loop der mane wier geregelt: zoo dat hy onvergelikelik sterker was, wanneer zy aan-, dan wanneer zy afnam. Hy voegt 'er by, dat al de groote overwinningen van dien held, op de Philistijn bevogten, in het volle van de maan zijn voorgevallen. Men geloove 't zoo men wil: dit staat vierkant, en kan geensins tegengesproken worden, dat de beenders aller beesten op die tijd het meeste merg in hebben. Ook is het waargenomen, dat lichamen, die in de volle maan geteelt of geboren worden, veel kloeker zijn en rustiger, als die in haar afgaan voor den dag komen. Doch dat wel het allermeeste zou konnen dienen, om 't gevoelen van den voornoemden Rabbi te versterken, is de byzondere aanmerking van zoo geleerde pen, dat 'er Engeland altijd op zal mogen roemen. Die uitstekende ziel verhaalt ons dat hy duidelik ondervonden heeft, hoe de grootste stormen gemeenelik met de volle maan voorvallen, even als of natuur in die tijd 't allersterkste was om tempeesten en heillooze buyen te doen ontstaan. Nu koom ik tot de tweede puntreeden. II. Een Edelman, die overmatig hooveerdig was, door de waan, die hy hadde, van verwonderlik wel te paarde te zitten, sprak een zijner vrienden aan, en zei: wat dunkt u, is 'er yemand in 't hof, die zijn beest beter ten afgerichten spronk weet te leiden? verwondert ghy niet de vasticheid, waar mee ik aan de zadel kleef? schijnt het u niet maar een bewegen der dyen, die ik sluit, en der schenken, die my voeren? den anderen ziende, dat hy groote bravaden maakte, quaem 'er al grenikende zoo een antwoord op te passen; Mijn Heer, zei hy, ik en geloof naaulix dat 'er yemand leve, die u deze glori zou meinen t'ontfutzelen: want ghy draagt u zoo, dat men sweeren zou, u en uw beest niet dan een te | |
[pagina 4]
| |
wezen. III. Toen Marcus Antonius Colonna Viceroy was van Sicilien, ging hy zich eens vermeien in een gaerden der voornaamste Baroenen aldaar. Onder veel andere dingen die opmerkens weerd waren, zag men 'er al de grootste rivieren der wijde weereld in schoone stokbeelden uitgehouwen. En gelijkze zich al te zamen moedernaakt vertoonden, uitgenomen den Tagus maar alleen, welkers onderbuik met een vijgeblad bedekt was; eenige Spanjaarden van zijn hof namen daar uit gelegentheid om hun landgenoten te prijzen; bemerk eens, zeiden zy, hoe zich de Spaansche zedicheid zelf in ongevoelike marmorsteenen vertoont: want daar de beelden van al d'andere rivieren t'eenemaal naakt staan, heeft onze vaderlander zijn schamelheid met een blad zorgvuldelik bedekt. Ghy en verstaat het niet, antwoorde Colonna, hy dekt zich om dat hy besneden is. IV. Coranus de Spanjaart prees eens over tafel en verhief buiten maat het verdienst van zijnen vader, zeggende, neffens andere dingen, dat, hoewel hy 'er van God een hadde mogen wenschen, hy en zou onder alle luiden geen beter man hebben konnen verkiezen als de persoon van zijn vader. De Ridder Henrik Savil die 'er tegenwoordig was, Wat, mijn Heer, zei hy, Abraham zelfs niet? nu Coranus, gelijk als gelooft wier, was van Ioden afkomstich. Dit helpt tot het verstand van de vorige puntreden; het welke gezeit zy voor luiden, die tot de overgroote geesticheid daar van andersints misselik niet indringen en zouden. Voor menschen van de zelfde stoffe voeg ik 'er noch by, dat van Abraham alle Ioden afkomen, waar over hy Maleac. II, XV, den eenigen wort genoemt, welke naam hem ook de Propheet Esai. geeft. V. Graaf Ludovik van Canossa, Bisschop van Bajussa, hadde te Romen een schoone Argenterie, dat is, allerlei reeschap van silvre vaten kostelik gewrocht, en met zoo uitheemsche beelden opgetoit, dat de beschouwers de naakte vertooninge der dingen zelver voor oogen meinden te hebben. Onder andere stukken had hy eenen drinkbeker, aan | |
[pagina 5]
| |
de welke een tiger voor 't scheel verstrekte, die, door zijn wonderlike fatzoenlikheid, alle menschen buiten mate wel geviel. Een Edelman van kennis zond eens om dat zeltzaam vat weinig tijds te mogen bruiken, zich houwende als of hy 'er de weergae wou doen toe maken. Maar alzoo hy 't een vierendeeljaars in huis hiel, wier 'er van de Bisschops wege een dienaar om gezonden. Korts daar aan schikte den zelfden Edelling, om weder een zoutvat te leenen dat de gedaante van een krabbe naaupuntelik droeg. Het welke Graaf Ludovik gewaar wordende, liet hy de voetjongen tot zich komen, en zei hem al grenikende: Gae heen, en dien uw Heer dit aan: Indien de tiger, het geswintste dier van allen, niet voor de dry maanden heeft konnen t'huis komen, de krab, het allertraaghste, vreez ik dat wel zoo veel jaren van doen zou hebben. Hy gelieve my daarom te ontschuldigen. Al is dit antwoord een weinig lang, het is daarom niet te slechter. Onderentusschen is het kennelik dat onze redenen, zoo zy naau opgesloten zijn, des te kraghtiger en aanzienliker worden. Ia de zelfde stoffe van zaken, in weinig woorden begrepen, schijnt veel wightiger, en dringt ongelijk dieper in 't gemoed der toehoorders, dan het geschien zou, indien zy breedsprakeliker was uitgezet. Zoo zien wy, dat een vuist veel fortzer slag geeft, als een ontvouwen hand. En hier deur komt het, dat Heeren, die zich by hun dienaars ontzachelik willen maken, zoo kort, als 't wezen kan, gebieden, en wenschten het wel maar met een silbe te doen. Deze manier is by alle goede Schrijvers gebruikelik. Terentius neemtze voornamelik waar, wanneer hy jonkers invoert, die hun jongers yetwes gebieden. Dit zy 'er een staaltjen van: Vos isthaec intro auferte: abite: Sosia adesdum: paucis te volo. Virgilius mede ter plaats, daar hy Iupiter inbrengt Mercurius belastende, dat hy zich na Carthago spoeyen zal, om Eneas aldaar te vinden, in een veirs breekt hy dry reizen af. vade, age nate; voca zephyros, & labere pennis. Nu ik, buiten alle meininge, dus verde vervoert ben, wil ik hier, op deze gelegentheid, yet aar- | |
[pagina 6]
| |
digs tusschen schieten. My dunkt, dat de Lacedemoniers ons een doorluchtigh vertoog van deze korte manier van spreken uitleveren. Want zoo zy Philips, de vader van Alexander de Groot, voor hadden te berispen, en eenig dreigement te doen, schreven zy hem maer deze woorden: Dionysius is te Corinthen. Zonder twijffel kon dat kort bescheit den koning grooter vreeze toebrengen, dan geschiet zou zijn geweest, indien zy aangevangen hadden aldus te redeneren: vertrou niet al te veel, koning Philips, op uw grootheid, noch en laat u de gunste des lots met geen overmoed aanblazen: want Dionys is zoo grooten koning in Sicilien geweest, als ghy tegenwoordichlik in Griekeland bent, niettemin is hy uit zijnen stoel gedreven, en onthout zich nu te Corinthen, alwaar hy school opgeset hebbende naaulix zoo veel weet te winnen, dat hy van hand te mond leve. Indien zy dit met zoo menigvowde woorden hadden voorgestelt, het zou immers veel meer eenigh verhaal hebben geschenen, als op een' tuchtlesse getrokken. Gelijk ons dan de wilde dieren 't allervervaarlixte schijnen, en het meeste doen tsidderen, wanneer zy hunnen rug in boghten krommen, en, zich kort in een wringende, duidelik te kennen geven, dat het hun fiere moed ergens op gemunt heeft: Alzoo gaat het ook met onze redenen; trekze dicht in malkander, en heur zal de helft te meer ontzachelikheids aankleven. Met eenen zal men ook ontgaan, dat ons dat oude veirsjen niet toegepast en worde, 't welk eertijds lachenderwijze gebruikt wier: Longior hic quam grus grue tota cum volat olim. Doch wederom tot onze taak. Ik had voorgenomen, hen die deze bladeren zullen deurneuzelen, ses puntredenen aan te tellen, en zoo my dunkt ontbreekt 'er nog een aan dat getal. Ik vertrou dat de volgende voor gangbre munt gerekent zal worden. Een Portugeesch Ridder was met een Castiljaansch Edelman in gezelschap, en gelijk het gemeenlik tusschen die twee volkeren gebeurt, vielen zy aan malkander te gispen en scheut- | |
[pagina 7]
| |
jes te geven. Onder andere bitzige dingen, zei de Portugeesch: onzen Koning heeft de beeltenis des Konings van Castilien in zijn kamer van gemak (of, gelijk wy zeggen, in zijn secreet) opgehangen. Wat dunkt u daar van? My dunkt, antwoorde de Castiljaan, dat uwen Koning, zoo hy hard van buik is, buiten mate wel doet; waerom dat? vraagde de Portugeesch. Om dat hy, vervolgde den anderen, zijn oogen maar op onze Konings schilderye slaande, van stonden aan uit vreeze zal moeten doen, het geen hem door zijn hardicheid onmogelik zou wezen. Hier zal ik, snedige lezer, diergelijke spitsvinnigheden laten steken, met belofte van 'er u eer lang een heel boek van te geven, indien mijne dingen billikerwijze worden aangenomen. Men zeit in Italien, dat die van Florencen het fijne weten te trekken uit het grove; maar die van Genua ziften het fijne uit het fijne: zulk een hantjen hebben zy van de bloem' en 't pit over al uit te puiren. Het stuk werks, dat ik u toezeg, zal misselik zoo yetwes laten uitkijken. Gelooft 'er van dat u behaaght; ik ben voldaan, indien ghy maar, van andere dingen twijffelende, voor zeker gelieft te houden, dat ik ongelijk meer werks maak van uw' goe genegentheid, als van uw gevoelen. |
|