Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijOp de vvijse van de Thien Geboden.1 O Mijn Godt, wilt my nu bevrijden
Voor den menschen seer boos end’ quaet,
Behoedt my nu end’ t’allen tijden,
Voor der listigen raedt end’ daedt.
2 Die daghelijcks met haers gelijcken
Tegen my dencken schalckheyt loos,
Ende my strijdt in allen wijcken,
Van nieuws aendoen met herten boos.
3 Haer listighe tongen hooghmoedigh
Scherpen sy als slangen seer fijn:
Onder haer lippen overvloedigh
Hebben sy Adderen fenijn.
4 Bewaert my voor der boosen handen,
En mijn gangen tot deser stondt,
Voor den moetwilligen vyanden,
Die my willen brenghen te grondt.
5 De grootsche hebben nu met listen
Mijner zielen stricken bereydt,
Op datse my te vangen wisten
In den wegen daer ghy my leydt.
6 Doe sprack ick met vasten betrouwen,
Ghy zijt, O Heer, mijn Godt alleyn,
Verhoort my in mijn swaer benouwen,
Hoort de stemme mijns gebedts reyn.
Pause.
7 Heer, ghy zijt mijn wapen seer krachtigh,
Mijn helm, als my de noodt beswaert,
| |
[pagina 487]
| |
[De Brune]Die teghen u oprijzen, Heer?
Ga naar margenoot+ Ick haet-ze met volkommen haten;
Ick houde-z’ oock voor mijn vyanden.
11 Doorgrondet my, ô Heere God,
En neemt doch kennis van mijn hert:
Ga naar margenoot+ Beproeft my, ende kent doch mijn
Gedachten: en ziet of by my
Een schadelicke wegh mocht wezen:
En leyd my op den wegh der eeuwe.
|
|