Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 460]
| |
Stem: C.1 MYn hert is, Heer, in groot eenvout,
Ootmoedigh, oock en zijn niet stout
Mijn oogen: ick derf niet bestaen
Dingen die my te boven gaen.
2 Hebb’ ick mijn boose lusten wilt
Niet overwonnen end’ gestilt?
Hebb’ ick my alsoo niet verkleent
Als een kindt dat de Moeder speent?
3 Hebb’ ick my niet gelijck, O Heer,
Geacht als een kindeken teer?
Ia als een gespeent kint seer fijn?
Met recht mach ick verstooten zijn.
4 Israel sal van nu voortaen
Op den Heer sijnen Godt vast staen,
End’ hopen op sijn goedigheydt
Van nu tot in der eeuwigheydt.
|
|