Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 398] [p. 398] [Datheen] Den Cxij. Psalm. 1 WEl hem die altijdt is begeven Tot Gods vrees’ in alle sijn leven, Die lust tot sijn woort heeft verkregen: Sijn zaet sal seer geweldigh wesen, Door Godts genade hoogh gepresen Verkrijgen de Vrome den zegen. 2 Rijckdom end’ volheyt aller dingen Sal Godt deses mans huys toebringen, Sijn gerechtigheydt sal beklijven: Den Vromen sal een licht verschijnen, ’t Welck de duysterheydt sal verdwijnen, Door Godts goetheyt, die vast sal blijven. 3 Wel hem die uyt-leent door meed’lijden, Die ’t sijne doet tot allen tijden Oprecht’lick sonder yemants schade: Die sal in eeuwig’ eere blincken, Men sal sijner eerlick gedincken In alle plaetsen vroegh end’ spade. 4 Als daer vallen seer sware plagen, Soo werdt hy door angst niet verslagen, Want hy hoopt vast op Godt almachtigh: Dies is hy getroost end’ vrymoedigh, End’ sal sijn lust sien overvloedigh In den val der vyanden krachtigh. 5 Hy deelt sijn goet uyt met ontfarmen Den behoeftigen end’ den armen: Sijn gerechtigheyt blijft gestadigh: Seer hoogh wert sijn hoorne verheven, Oock sal hem een sulck eere geven, Die eeuwigh blijft, de Heer genadigh. 6 De Godtloose sullen Godts daden Met verdriet sien, end’ seer beladen Vorige Volgende