Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 336] [p. 336] [Datheen] Den xcviij. Psalm. 1 WIlt onsen Godt een nieuw Liedt singen, Want hy heeft groot wonder gedaen, Door sijn hant kan hy alle dingen Overwinnen, en gantsch verslaen, Hy heeft ons ’t heyl geopenbaeret, Daer door dat wy al zijn bevrijt, En sijn gerechtigheyt verklaret, Den volckeren breet ende wijt. 2 Hy heeft gedacht aen sijn genade, Na sijne goedigheydt seer groot, End’ aen sijn waerheydt vroegh end’ spade, Tot troost Israels in den noot. ’t Heyl dat ons Godt nu wil toe-senden Is alsins bekent nu ter tijdt, Dies moeten des aerdtbodems enden Iuychen end’ singen seer verblijdt. 3 Looft den Heer met der Harpen snaren, Trompetten end’ Basuynen klaer: Datse met Psalmen nu verklaren, End’ singen sijnen lof eenpaer. Iuychet voor onsen Godt gepresen, Die een Koningh sterck wesen sal, Dat de Zee ontspringe, mits desen, End’ d’aerdtrijck met sijnen volck al. 4 Dat de water-stroomen seer krachtigh Verblijdt zijn en t’samen verheught: Dat oock alle Bergen eendrachtigh Geneughte bewijsen end’ vreught. Want God komt richten hier beneden: Vorige Volgende