[Datheen]
Den Lxxxviij. Psalm.
1 HEer, die my dus langh hebt behoet,
Ick roep altijdt met groot verlangen,
Laet tot u komen, wilt ontfangen
Mijn gebedt, uyt genaden goet,
Wilt vriendelick neygen uw’ ooren,
End’ mijn gestadigh klagen hooren.
2 Want mijn ziel is vol angst en noot,
Ter hellen is gedaelt mijn leven,
Ick mach met hen wel zijn geschreven,
Die t’ondergaen door lijden groot:
Men mach my hen wel gelijck achten,
Die hulpeloos is sonder krachten.
3 Ick ben onder de dooden al
Versteken, end’ oock gantsch verlaten,
Als een die vermoort is op straten,
Diemen seer haest begraven sal:
Want ghy gedenckt mijner niet Heere,
Vw’ hant hebt ghy af-gekeert seere.
4 Ghy werpt my diep in den afgront
Die duyster en diep is met suchten,
Vw’ gramschap, die seer is te vruchten,
Druckt my seer hardt tot deser stondt:
Ghy overvalt my met de roeden,
End’ met toorn als met water-vloeden.
5 Mijnen vrienden ben ick gemaeckt
Vreemt end’ veracht, ja een afgrijsen,
Met vingeren na my sy wijsen:
Ick ben overvallen gaer naeckt,
Alle midd’len zijn my benomen,
Vyt den banden kan ick niet komen.
6 Door ’t kruys is mijn gesicht ontstelt,
Ick bidd’ u daeg’lijcks, Heer almachtigh,
En streck uyt steedts mijn handen klachtigh,
Wanneer toont ghy eens u gewelt?
Wanneer sullen wy doch aenmercken,
Die schier doot zijn, u wonder-wercken?
7 Sullen de dooden her-voortgaen,
End’ uw’ wonder-daden vermonden?
|
|