Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Lxxxvij. Psalm.1, GOdt heeft sijn huys vast gegrondet met vreden,
Op den heyl’gen Bergen die hy bemint.
Tot Sions poorten is hy meer gesint
Dan tot alle Iacobs schoone woonsteden.
2 Men hoort van u, O stadt Gods hoogh verheven,
Groote dingen, Egypten end’ Babel
Werden (spreeckt Godt) onderwesen soo wel,
Dat sy tot mijn volck werden aengeschreven.
3 Tyriers, Palestyners, end’ de Mooren
Sullen in mijn Kercke voort-gebracht zijn:
Men sal spreken: Dat in dat Zion mijn
Allerley volck by een my werdt geboren.
4 Godt sal Zion bouwen met sijn hant krachtigh,
Vyt allen Spraken hy de sijne sal
Roepen, dan werdt geseyt van desen al,
Dats’ in Zion al t’samen zijn woonachtigh.
5 Dies wilt nu opentlick en vrolick singen,
Op den Basuynen verkondight sijn eer,
In u Zion sal wesen (spreeckt de Heer)
Rijckdom end’ overvloet van allen dingen.
| |
[pagina 299]
| |
[De Brune]Traegh tot toren, ende groot
Van ghenade, en van trouw.
7 Keert tot my, weest my genadigh,
Gheeft aen uwen knecht uw sterckte:
En behoedet doch den zoon
Ga naar margenoot+ Vwer dienstmaeght: doet, ô Heer’,
Nu een teecken my ten goede:
Op dat ’t mijne haeters mercken,
En beschaemt zijn, als ghy, Heer,
My hulp’ doet, en my vertroost.
|