Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijStem: xxxiij.1 ONse Godt zy ons nu genadigh,
En zegen ons met overvloet,
Hy verlicht ons alle gestadigh
Met sijn aenschijn lieflick end’ soet:
Op dat ons sijn wegen,
Bekent recht van degen
Werden, end’ met een
De Heydenen leeren,
Hen tot den wegh keeren
Onses heyls alleen.
2 Dat doch, Heer, de volcken met singen (deze 2 regels ontbreken op de scan)
V seer dancken vry openbaer.
| |
[pagina 213]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 5 ’k Zal in uw huys gaen met brand-offers;
En mijn gheloften u voldoen:
Die mijne lippen gh’uyttet hebben,
En mijn mond uyt-gesproken heeft,
Wanneer de bangigheid my perste.
’k Zal u mergh-offers off’ren, Heer,
Met roock-werck van de beste rammen:
’k Zal bocken den rind bere’en. Sela!
Ga naar margenoot+ 6 Komt, hoort toe, alle die God vreezet;
Want ick aen u vertellen zal,
Wat hy gedaen heeft aen mijn ziele.
Ick riep tot hem met mijnen mond,
En hy wierd met mijn tongh verheven.
Ga naar margenoot+ Indien ick hadde uyt-gezien,
Naer ongherechtheid, met mijn herte,
De Heer en hadde niet gehoort.
7 Maer zeker God heeft toe-gheluystert,
En op mijn bedes stem ghemerckt.
Ga naar margenoot+ Gelooft zy God, die mijne bede,
Noch zijne gunst van my en wendt.
|
|