Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op de Scheminith.1 BEhoud, ô Heere, want de vroom’ ontbreken:
Want weinigh zijnder onder ’t mensch-gheslacht,
Ga naar margenoot+ Die trouw zijn. Elck spreeckt tot zijn even-naesten
Met valscheid, met een lippe van ghevley:
2 Zy spreken met een hert, en met een herte.
Ga naar margenoot+ De Heer snijd’ af de lippen van ghevley:
De tonge die daer groot spreeckt; die daer zeggen,
Ga naar margenoot+ Wy hebben met onz’ tonghe d’overhand.
3 Die zeggen; onze lippen die zijn onze:
Ga naar margenoot+ Wie is heer over ons? De Heere zeght,
’k Zal opstaen, om ’t verwoesten van d’ellendigh’.
Om ’t kermen van de gheen’ die arme zijn.
4 Ick zal dien hy aenblaest, behouden zetten.
Ga naar margenoot+ Des Heeren re’en zijn onbesmette re’en:
Als zilver in een aerden kroes geloutert,
Gesmolten-en-gezuyvert zeven-mael.
Ga naar margenoot+ 5 Ghy, Heere, zult hen hoeden en bewaeren,
Voor dit gheslachte, tot in eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ De godlooz’ draven rondom: als de snoodste
Van ’s menschen kinders meest verheven zijn.
|
|