Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth.1 WAnneer ick roep, verhoort my, Heere,
O God van mijn gerechtigheid.
Ghy hebt my ruimt’ in anghst gegeven.
Zijt my genadigh, hoort mijn bede.
Ghy mannen, wel hoe langhe noch
Zal mijne eer tot schande wezen?
Hoe langhe zult ghy d’ydelheid
| |
[pagina 10]
| |
[Datheen]Dit werck: laet af tot desen stonden
My te quellen met dit geschil.
3 Offert dan een oprecht off’rande,
Met verslagen hert end’ gemoet,
Betert u van dees’ sond’ end’ schande,
End’ stelt op Godt seer goederhande
Geheel al u vertrouwen goet.
Veelspreken: Hoe kan hy ons leeren
Dat goet is, end’ Godt aengenaem?
Na uw’ goetheydt, wilt, Heer der Heeren,
V lieflick aenschijn doch eens keeren
Tot my, end’ al de mijne t’saem.
4 Want meer blyschap is my gegeven
Door u aenschijn, Heer goedertier,
Dan hen is, die hier zijn verheven,
Die met veel wijns end’ koorens leven,
Hebbende haren wellust hier.
Dus sal ick my in goeden vrede
Nederleggen end’ slapen wel:
Want uw’ goetheyt beschickt dit mede,
Die my doet hopen hier beneden,
End’ in ’t Rijck doet hebben bevel.
|
|