doens, noch mijner ghewoonte niet: dit alleenelick hier by voeghende, dat ick niet alleen ghetracht en hebbe, nevens de zoetvloeyentheyd, een volmaeckte zin, in elck veers, te besluyten, maer hebb’ oock ghepooght, zoo veel my doenlick geweest is, van elcken reghel een byzondere spreucke te maecken: gelijck my dat, in velen, redelicker wijze geluckt is. Ende alzoo mijne Psalmen wel een derde-part, min of meer, korter vallen, als die van Dathenus, aen de over-zijde gestelt, zal ick tot gerief der ghene die deze niet en zullen mis-hagen, hier een middel aenwijzen, hoe die ghevoeghelick zullen konnen ghebruyckt werden, om gheduerigh in de zangh te blijven, en met de Gemeynte gelijckelick te eyndigen.