De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij§1LOoft den Heer, want hy is goedt:
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
Lovet den Godt der Goden:Ga naar margenoot+
| |
§2Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
Looft den Heere der Heeren,Ga naar margenoot+
Want zijn gunst is eeuwelick.
| |
§3Dien, de welcke alleene,Ga naar margenoot+
Groote wonder-wercken doet.
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
§4Dien, de welck' de hemelenGa naar margenoot+
Verstandelick ghemaeckt heeft:
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
[fol S8r, p. 287]
| |
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
§6Dien, de welcke de grooteGa naar margenoot+
(Hemels) lichten gemaeckt heeft:
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
§7Die de zonne (heeft ghemaeckt*)Ga naar margenoot+
Tot heerschappy, in den dagh:
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
§8De maene, end' de sterren,Ga naar margenoot+
Tot heerschappy, in de nacht.
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheydt.
| |
§9Dien, die de EgyptenaersGa naar margenoot+
In haer eerst-gheboren sloegh.
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§10Ende die heeft IsraelGa naar margenoot+
Vyt 't midden van hun gebracht.
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§11Met een stercke handt, endeGa naar margenoot+
Met een uijt-ghestreckten arm.
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
[fol S8v, p. 288]
| |
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§13Ende voerde Israel,Ga naar margenoot+
Door 't midden van de zelve.
Want zijn goedertierenheydt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§14Hij heeft Pharo, met zijn heijr,
In de bieze-zee ghestort:Ga naar margenoot+
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§15Den ghenen, die zijn volck heeftGa naar margenoot+
Door de woestijne gheleijdt:
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§16Den ghenen, die daer grooteGa naar margenoot+
Koninghen gheslaghen heeft.
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§17Den ghenen, die heerlickeGa naar margenoot+
Koninghen ghedoodet heeft.
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
§18(Als met naemen) den Sihon,Ga naar margenoot+
Amoritischen Koninck:
Want zijn goedertierenheijdt
Is tot in der eeuwigheijdt.
| |
[fol T1r, p. 289]
| |
End' gaf ten erve haer landt:
Want zijn gunst is eeuwelick.
| |
§20Een erf, zijn knecht Israel:Ga naar margenoot+
Want zijn gunst is eeuwelick.
Die, in onze ned'righeydt,
Ons ghedachtigh is gheweest.Ga naar margenoot+
| |
§21Want zijn gunst is eeuwelick.
Ende hy heeft ons onzenGa naar margenoot+
Teghen-partyders ont-ruckt:
Want zijn gunst is eeuwelick.
| |
§22Die allen vleesch spijse gheeft:
Want zijn gunst is eeuwelick.Ga naar margenoot+
Lovet den Godt des hemels:
Want zijn gunst is eeuwelick.Ga naar margenoot+
|
|