De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij§1O Godt der wraecken, o (ghy) Heere,
Godt der wraecken, verschijnt blinckende.
Ghy rechter der aerd' verheft u:
Gheeft aen de trots' vergheldingh weer.
Hoe langh zullen de god'looz' Heer?Ga naar margenoot+
Hoe langh de god'looz' vrolijck zijn?
| |
§2(Hoe langhe) zullen de boos-doenders
Hardt-spreken uyt-gieten, beroemen?
O Heer, zy brijsselen uw volck,Ga naar margenoot+
End' zy verdrucken uw erf-deel.
De weduw' end' den vreemdelingh
Dooden-z' end' moorden de weezen:
| |
[fol N3v, p. 198]
| |
§3End' zegghen, de Heer en ziet het niet,
End' de Godt Iacobs en merckt het niet.Ga naar margenoot+
Aenmerckt ghij onvernuftighen,
Onder den volck'; end' ghij dwase,
Wanneer sult ghij verstandigh zijn?
Zoude die d'oor plant, niet hooren?Ga naar margenoot+
| |
§4Zoude hij die de ooghe formeert,
Niet aenschouwen? (ende) zoude hij
Die de Heydens tucht, niet straffen?
Hy die den mensch wetenschap leert?Ga naar margenoot+
De Heere weet de ghedachtenGa naar margenoot+
Des menschs, dat-ze ydelheijdt zijn.
| |
§5Die man is vrij wel gheluckzaligh,
Den welcken ghij, O Heere, tuchtight.
End' dien ghij, uijt uwe wet, leert:
Om hem vande quade daghen,Ga naar margenoot+
Rust te gheven: tot dat de kuijl
Den godloozen gegraven wert.
| |
§6Want de Heere en zal zijn volck niet
Begeven, noch zijn erf verlaten.Ga naar margenoot+ [8]
Want 't oordeel zal weder keeren,
Tot de gherechticheijdt, ende
Alle oprechte van herten
Zullen het zelve nae-volghen.
| |
§7Wie zalder voor my opstaen, teghenGa naar margenoot+
De boos-doenders? wie zal zich voor mij
Stellen teghen d'on-recht werckers.
'Ten ware, dat de Heere mij
Een hulp gheweest ware, mijn ziel
Hadd' bij nae inde stilt' ghewoont:
| |
[fol N4r, p. 199]
| |
§8Als ick zeijde, mijn voet die wanckelt;
Vw' gunste, Heer, ondersteunde mij.Ga naar margenoot+
Als mijne ghedachten binnen
In my vermenichvuldighden,
Hebben uwe vertroostinghen
Mijne ziele verquickt. (ick dacht)
| |
§9Zoud' zich de stoel der schaed'lickheden
Met u, (Heere) vergheselschappen?Ga naar margenoot+
Die moeijt' verdicht bij in-zettingh?
Zy rotten zich t'saemen, teghen
De ziele des rechtveerdighen,
End' verdoemen 't onschuldigh bloedt.
| |
§10Doch de Heer' is my een burght gheweest,Ga naar margenoot+
End' mijn Godt een rots mijner toe-vlucht.
End' hy zal haer on-gherechtheydt
Op hen doen keeren; end' zal-ze
In haere boosheydt verdelghen:
D' Heer onze Godt zal-z' uyt-delghen.
|
|