De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– AuteursrechtvrijEen Psalm, een liedt Davids: voor den Opper-Zangh Meester. | |
§1GOdt zal op-staen, zijn vijanden
| |
[fol I3r, p. 133]
| |
Zullen verstroyt werden, ende
Zijn haters voor hem vlieden.
Ghy zult-ze verdrijven, als roock
Verdreven wort: ghelijck wasch smelt
Voor 't vier, zullen de god'looz'
Vergaan, voor Godes aenghezicht.
Maer de rechtveerdighe zullenGa naar margenoot+
Zich verblijden; zy zullen
Voor het aenghezichte Godes
Van vreughde op-springen; ende
Van blijdschap vrolick wesen.
| |
[fol I3v, p. 134]
| |
§2Zinght Gode, Psalm-zinght zijnen naem.
Hooght de weghen, voor hem die rijdt,
Op de vlack-lieve-velden.
Om dat zijnen naem is Heere:
End' springht voor hem op van vreughde.Ga naar margenoot+
Hy is een weezen vader,
End' een rechter der weduwen;
Godt in de woonst' zijns heyligheidts.
Een Godt, die de een-zamen
Zet in een huys-ghesin; voert uyt
De gheboeyde: maer d' af-wijckers
Die woonen in het dorre.
| |
§3Godt, doe ghy voor uw volck uyt-tooght,*Ga naar margenoot+
Doe ghy tradet in de Woestijn; Sela!Ga naar margenoot+
Zoo daverde de aerde,
Oock zoo droopen de hemelen,
Voor Gods aenschijn; (selfs) dees' Sinai,
Voor Godt, de Godt Israels.
Ghy hebt zeer milden reghen doenGa naar margenoot+
Druypen, o Godt, end' hebt uw erf,
Alsse mat was, ghestercket:
Vwen hoop die woonde daer in:
Ghy bereijd-ze door uw goetheidt,
Voor de verdruckten, O Godt.
| |
§4De Heere die gaf te spreken.
Daer was een groote heyrschaere
Der boden van goe' tijdingh.
De Coninghen der heyrscharenGa naar margenoot+
Vloden wegh, vloden wegh; end' die
t' Huys bleef, deelde den roof uyt.
Al laeght ghy-lieden tusschen tweeGa naar margenoot+
Rijghen van steen (soo wierdt ghy als)
Vleughelen eener duyve,
| |
[fol I4r, p. 135]
| |
(Ghelijck) met Silver overdeckt,
Ende welcker vederen zijn
Met uit-ghesneden gheel gout.
| |
§5Als de Almachtighe, daer in,
De Coninghen verstroyde, wert
Zy zneeuw-wit, (als) op Tsalmon.
De bergh Basan is een bergh Gods;
De bergh Basan een bultigh bergh.Ga naar margenoot+
Waerom doch springhet ghy opGa naar margenoot+
Ghy bulte-berghen? desen bergh
Heeft Godt tot zijn wooningh' begeert:
Oock Zalder de Heer' woonen
In eeuwigheydt. Gods waghenenGa naar margenoot+
Die zijn tweemael thien duyzent (sterck)
De duyzenden verdubbelt.
| |
§6De Heere die is onder hen,
Een Sinai in heyligheydt.
Ghy vaert-op inde hooghte:
(Ende) ghy voert ghevanghen wegh,
De ghevanckenisse (zelve.)
Ghy neemt gaven (te deelen)
Onder het menschelick gheslacht:
Iae oock d' af-wijckers, om, by u,Ga naar margenoot+
Te woonen, o Heere Godt.
Gheloovet moet de Heere zijn:
Hy over-laedt ons dagh by dagh:
Die Godt onze zaligheydt. Sela!
| |
§7Die Godt is ons een Godt (ghewis)
Van volkomene zaligheydt:
End' by den Heer', den Heere,
Zijn uytkomsten teghen den doodt.Ga naar margenoot+
Voor zekerlick Godt zal den kopGa naar margenoot+
| |
[fol I4v, p. 136]
| |
Zijner vyanden verslaen:
D' haijrighen schedel des ghenen,
Die in zijne schulden wandelt.
De Heere, die heeft ghezeyt:
Ick zal uijt Basan weer-brenghen;
Ick zal (ghewis)* uyt de diepten
Van de zee, weder-brenghen.
| |
§8Op dat ghy (alzoo) uwen voet,Ga naar margenoot+
(Iae) de tonghe uwer honden,
Mochtet steken in het bloedt
Der vijanden, van elck van hen.
O Godt, zy hebben uw' ganghen
Ghesien, de ganghen mijns Godts,
Mijns Konincks, in het heijlighdom.
De Zanghers ginghen vooren heen,
Speel-lien achter; in 't midden:
De maeghden trommelend': looft GodtGa naar margenoot+
In de ghemeenten; den Heer, ghy
Die uyt Isr'els oorspronck zijt.
| |
§9Daer is de kleene Benjamin,
Die over hen-lien heerschede:
De vorsten van Iehuda,
(Met) hare vergaderinghe;
(End') de vorsten van Sebulon,
De vorsten van Naphtali.
Vwe Godt heeft uwe sterckte
Gheboden: stercket ghy, o Godt,Ga naar margenoot+
Dat ghy aen ons ghewrocht hebt.
De Koninghen zullen gheschenck
V brenghen, om de will' uwes
Tempels te Ierusalem.
| |
[fol I5r, p. 137]
| |
De vergaringhe* der stieren,
Met de kalvers der volcken;
(Ende) dien die zich, met stucken
Zilvers onder-werpt. Hy verstroyt
De volcken, die krijgh lusten.
Prins-ghesanten zullen komen
Vyt Egypten: het Mooren-landt
Zal zich haesten, zijn handen
Tot Godt te strecken. Ghy rijckenGa naar margenoot+
Van der aerden, zeght Gode lof:
Psalm-singht den Heere. Sela!
| |
§11Dien, die daer rijdt in den Hemel
Der Hemelen, die van ouds is.
Ziet, hy gheeft zijne stemme,
Een stemme van (groote) sterckte.
Gheeft Gode sterckte: zijn hoogheydt
Die is over Israel:
Ende zijne sterckte die is
(Boven) in de hooghe wolcken.
O Godt ghy zijt vreesselick,
Vyt uw' heylighdommen: de GodtGa naar margenoot+
Israels geeft den volcke sterckt',
End' krachten. Ghelooft zy Godt.
|
|