De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– AuteursrechtvrijEen Psalm Davids, voor den Opper-zangh-meester, op de Scheminith. | |
§1BEhout, Heer, want de goedertieren ontbreeckt:
Want de ghetrouw' zijn weynich geworden
Onder de menschen: sy spreken valschelijckGa naar margenoot+
Elck met zijn naesten, (met) een vley-lippe:
| |
§2Zy spreken met herte, ende met herte.
De Heere snydt af alle vley-lippen;Ga naar margenoot+
De groot-sprekende tonghe: die daer zeggen,Ga naar margenoot+
Wy hebben d'overhand met ons' tonge:
| |
§3
(Die zegghen) onze lippen die zijn onze:
Wie is Heer over ons? Ick sal op-staen,
Zeyt d'Heer, om 'tverwoesten der ellendighen,Ga naar margenoot+
Om het ghekerme der noodt-durftighen.
| |
§4Ick zal, dien hy aen-blaest, in behoudt zetten.
Des Heeren woorden zijn reyne woorden;Ga naar margenoot+
Zilver gheloutert in een aerden smelt-kroes,
Zeven mael ghesmolten end' ghezuyvert.
| |
[fol B3r, p. 21]
| |
§5Ghy Heere sult hen hoeden, en bewarenGa naar margenoot+
Voor dit gheslacht, altoos. de goddeloos'Ga naar margenoot+
Draven rond-omme; wanneer dat de snoodste
Van 's Menschen kinderen werden verhooght.
|