| |
| |
| |
3 Menno ter Braak
Menno ter Braak wordt op 26 januari 1902 in Eibergen, in de Achterhoek, geboren. Hij studeert geschiedenis in Amsterdam en wordt in 1929 leraar aan het Rotterdams Lyceum. Eind 1933 trekt hij zich uit het onderwijs terug en wordt hij kunstredacteur van Het Vaderland. Naast de literatuur is hij in de jaren twintig vooral geïnteresseerd in de experimentele film. Samen met onder anderen de cineast Joris Ivens richt hij in 1927 de Filmliga op. Hij publiceert in 1929 Cinema Militans en in 1931 De Absolute Film. Ter Braak waardeert vooral de vormschoonheid, het ‘ritme’, van de filmkunst.
Op literair gebied zijn in deze jaren de roman Hampton Court (1931) en het essay Het Carnaval der Burgers (1930) van belang. Dit laatste boek behandelt de tegenstelling tussen de beweeglijke, scheppende dichter/kunstenaar en de starre, maar stabiele en maatschappelijk functionerende, burger. Ter Braak speelt met de twee polen die de pijlers vormen van een cultuur: de dichter ontwikkelt en de burger handhaaft deze cultuur. De tegenstelling is
| |
| |
antithetisch, dat wil zeggen: de ene pool reageert op de andere, ze heffen elkaar op, en komen samen in een nieuwe pool, die weer een tegenwerking oproept en zo voort. Het is het these-antithese-synthese-denken, de dialectiek geformuleerd door de Duitse filosoof Hegel, dat een grote invloed heeft op Ter Braak in deze tijd.
Menno ter Braak waardeert het beweeglijke individu in hoge mate boven de starre collectiviteit. Democratie is in zijn opvatting de doodslag voor de individualiteit: de domme massa zal elke bijzondere ontplooiing onmogelijk maken. Hij staat in de jaren twintig niet alleen vijandig tegenover het democratische denken, hij koestert zelfs enige sympathie voor het fascisme. Het fascisme is een van de dammen die kunnen worden opgeworpen tegen de vervlakking en de cultuurloosheid. Zijn sympathie is van puur culturele en esthetische aard, maar zij is er.
In 1932 richt Ter Braak samen met Eddy du Perron en Maurice Roelants het literaire tijdschrift Forum (1932-1935) op. Hierin wordt de ‘vent’, de inhoud, zoals in hoofdstuk 1 al ter sprake gekomen, afgezet tegen de ‘vorm’, de schoonheid. Forum is gekant tegen de verheven schoonheidsleer van onder andere de dichters van ‘Tachtig’, maar vooral van de daaropvolgende verstarring. De rol die het tijdschrift in de Nederlandse en Vlaamse literatuur heeft gespeeld is nauwelijks te overschatten. ‘Groten’ als Hendrik Marsman, Simon Vestdijk, Willem Elsschot, J.J. Slauerhoff en Du Perron zelf publiceren proza en poëzie in Forum. Ter Braak ontwikkelt zich in deze jaren tot een zeer gedreven criticus en essayist. De naoorlogse literatuur kan òf voortbou- | |
| |
wen op de fundamenten van Forum, òf zich ertegen afzetten; in beide gevallen is de invloed onontkoombaar.
De estheet die Ter Braaks goedkeuring ten tijde van De Absolute Film en Het Carnaval der Burgers nog kan wegdragen, wordt in het Démasqué der Schoonheid (1932, gepubliceerd in Forum) met cynisme beschouwd. Mede onder invloed van Du Perron ontwikkelt Ter Braak zich vanaf dit moment tot degene die hij tot zijn dood zal blijven: de militante bestrijder van alle verroeste en verstarde denkbeelden, van alle dominees en hun ‘zekerheden’, de bestrijder van alles wat de zuivere literatuur en het heldere denken vervuilde. Waar ligt de oorzaak van deze persoonlijke verandering?
In december 1930 leert hij het werk van Friedrich Nietzsche kennen. Hij zegt over deze kennismaking het een en ander in Politicus zonder Partij (1932/ 1934): ‘Een ander symbool: mijn ontmoeting met Nietzsche. Tussen hem en mij hing nog het gewone gordijn van de overgeleverde vooroordelen; ik wist veel van hem, ik zag niets van hem, toen ik toevallig Jenseits von Gut und Böse in de trein begon te lezen.’
En verder: ‘Hier immers vond ik mijzelf terug in een zo genuanceerde en tegelijk geserreerde vorm, dat ik van dit ogenblik af volkomen gepantserd was tegenover de exegesen, waarop de nederlandse “pers” mij later zou onthalen (...). Het is een genot, zichzelf afgekort, versneld, ontdaan van bijzaken, in een ander te ontdekken: het geeft dadelijk de onbedrieglijke sensatie van vriendschap, die maar voor het grijpen ligt... (...) deze boeken hebben mijn stijlgevoel zo gerevolutioneerd, dat ik voorgoed een af- | |
| |
keer heb gekregen van alle principiële populariteit en alle principiële duisterheid... Voor mij is Nietzsche geweest wat Schopenhauer voor Nietzsche was: “ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte”.’
De bijnaam Menno ter Afbraak heeft hij te danken aan zijn nietzscheaans cynisme: hij ontmaskert alle mythen die hij tegenkomt en laat, zoals Nietzsche zelf, daarbij weinig overeind: ook hij filosofeert met een hamer. ‘Mijn ik is een vorm van polemiek, evenals mijn schrijven.’ Hij heeft niet de pretentie te weten wat de waarheid is; die is op drift geraakt zoals al het andere in het nihilisme.
Maar Ter Braak als nihilist is geen egoïst of barbaar die zijn verkregen vrijheid voor persoonlijke avonturen of eigen voordeel aanwendt. Hij beseft de absurditeit van het menselijke handelen. Hoe moet een mens echter handelen zonder die oude zekerheden? De zin van het leven moet in het leven zelf worden gevonden: ‘(...) want Nietzsche stelt de mens voor het probleem, hoe hij leven moet, als hem de Christelijke zingeving van het leven is afgenomen, als hij zijn humaniteitsbegrip uit niets dan het leven zelf moet putten.’
In Politicus zonder Partij introduceert Ter Braak zijn ‘honnête homme’, zijn eerlijke en integere nieuwe mens. Het is de mens die zich verzoend heeft met de zinloosheid van het handelen, en door die ‘absurditeit’ onderscheidt hij zich van de oude mens. Door het erkennen van de absurditeit, door haar in alles altijd te laten doordringen, komt de ‘honnête homme’ tot een zuiverheid en hierin ligt zijn menselijke waardigheid. Hij blijft een ironische ‘toeschouwer’ van zijn handelen, want hij weet dat voor elke han- | |
| |
deling een andere plaats had kunnen hebben. Dit ‘toeschouwerschap’ is de praktische consequentie die Ter Braak trekt uit zijn nihilisme. Deze houding is echter niet identiek aan pessimisme. Hoe ‘waardenloos’ het handelen ook is en hoe tegengesteld het ook aan zijn toeschouwerschap is, hij pleit toch voor een autonoom handelen vanuit een levenskrachtig instinct, een vitalisme. Vitalisme, of zoals Nietzsche zei: ‘Lebensbejahung’.
De politieke opvattingen van Ter Braak hellen ten tijde van Politicus zonder Partij over naar een antidemocratisch en antihumanistisch denken: zij die zich kunnen onderscheiden, de kracht hebben om zich boven de massa te stellen, zijn degenen die een cultuur in gang zetten en ontwikkelen. De invloed van de Herrenmoral en de Übermensch is hier evident.
Anders dan Thomas Mann heeft Ter Braak het politieke element, het handelen, nooit buiten beschouwing gelaten. Het is treffend dat Ter Braak Manns a-politieke houding altijd heeft verbonden met zijn eigen term: het toeschouwerschap. Mann formuleerde, politiek gezien althans, zijn nihilistische twijfel als een dilemma tussen de humanistische en aristocratische Duitse traditie, los van elke politieke activiteit. Hij schrijft met nadruk zijn ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’. Later, door de veranderende omstandigheden, verbindt hij zich met humanisme en democratie.
Ter Braaks eerste politieke dilemma is dat van het handelen of het niet handelen: zijn nihilistische twijfel stelt de vraag van actie of passiviteit. Of dat aristocratisch dan wel democratisch is, speelt in eerste instantie geen rol. Hij is niet voor niets, eveneens
| |
| |
met nadruk, een Politicus zonder Partij: ‘En ik... ik heb nog steeds geen partij gekozen; dertig jaren van mijn leven heb ik doorgebracht tussen woorden, om déze “vrijheid van het woord” te kunnen vinden.’
We zien hier in wezen dezelfde thematiek als in het Het Carnaval der Burgers. Daar legt de dichter zich niet vast om aan de burgerlijke verstarring te ontkomen. Nu is het de ‘honnête homme’ die, om zijn zuiverheid en waardigheid te behouden, zich niet vastlegt. Het ‘toeschouwerschap’, het niet-politiek handelen, is een voorwaarde om het leven zuiver te beoordelen.
Wanneer in 1933 Hitler aan de macht komt, verlaten veel Duitsers hun vaderland. Het zijn niet alleen kunstenaars en joden die vertrekken. De emigranten zijn afkomstig uit alle standen, beroepen en leeftijdscategorieën. De buurlanden Tsjechoslowakije, Zwitserland, Frankrijk en Nederland worden in eerste instantie opgezocht.
Nederland heeft de naam een tolerant land te zijn; in het verleden hebben veel vluchtelingen hier hun heil gezocht en gevonden. Vanaf 1933 echter, met het kabinet Colijn, wordt het beleid stringenter wat betreft het opnemen van politieke vluchtelingen. Om de neutrale positie van Nederland te waarborgen, probeert de regering het nationaal-socialistische Duitsland zo weinig mogelijk voor het hoofd te stoten. Bij veel journalisten en publicisten is er sprake geweest van ‘zelfcensuur’: de neutraliteit wordt belangrijker geacht dan de persvrijheid. Er zijn ook enkele gevallen van preventieve censuur bekend. Frappant is het verbieden van een optreden van het cabaretgezelschap Die Pfeffermühle, dat
| |
| |
onder leiding staat van Erika Mann, en het ontslag van Ter Braak bij Het Vaderland, dat de directie hem heeft aangezegd maar dat mede door de reacties van het publiek weer ongedaan wordt gemaakt.
Regelmatig worden Duitse vluchtelingen teruggestuurd naar nazi-Duitsland. Naarmate de dreiging uit Duitsland groter wordt, neemt het ‘waakzame’ oog van de overheid toe.
Ondanks deze ondemocratische beslissingen en ondanks het bestaan van de Nationaal-socialistische Beweging (NSB), vestigen zich meer dan 25.000 vluchtelingen in Nederland; anderen blijven voor korte of langere tijd. In deze groep bevinden zich ook intellectuelen en kunstenaars, en zij zijn het die de Exil-literatuur gestalte geven. Dit gaat echter niet zonder problemen. Het taalprobleem veroorzaakt een isolement dat alleen door middel van veel inspanning en aanpassing kan worden overwonnen, zowel persoonlijk als literair. Door het geleidelijk ontstaan van een Duitstalige ‘cultuur’ in Nederland wordt het probleem gedeeltelijk opgelost. De financiële positie van de Exil-schrijvers blijft evenwel uiterst wankel.
Auteurs als Georg Hermann, Elisabeth Augustin en Konrad Merz - deze laatste kan door bemiddeling van Ter Braak zijn eerste roman publiceren - vestigen zich in Nederland. Van internationaal belang zijn de activiteiten van de uitgeverijen Allert de Lange en Querido. Deze centra van Duitse literatuur publiceren werk van onder andere: Döblin, Feuchtwanger, Thomas, Heinrich en Klaus Mann, Arnold en Stefan Zweig, Bertolt Brecht en Sigmund Freud.
Zowel bij Querido als bij Allert de Lange zijn
| |
| |
sympathieën met de Exil-schrijvers en het anti-fascisme van doorslaggevend belang. Klaus Mann in Der Wendepunkt over de uitgever Querido: ‘Der alte Sozialdemokrat hasste den Faschismus in jeder Form, besonders aber in der deutschen; geradedeshalb war ihm die Betreuung der antifaschistischen deutschen Literatur eine Herzenssache.’ Die Sammlung van Klaus Mann is het belangrijkste literaire Exil-tijdschrift in Nederland geweest.
Menno ter Braak gaat een geheel eigen weg in de emigrantenliteratuur. Zijn mening over Exil-schrijvers, die in hoofdstuk 1 al aan de orde is geweest, is vooral bekend uit zijn artikelen Geist und Freiheit (Die Sammlung) en Emigranten-Literatur, dat in 1934 in het Exil-tijdschrift Das Neue Tagebuch verschijnt. Met dit laatste artikel brengt hij de internationale discussie over de emigrantenliteratuur en -literatuurkritiek op gang. Hij is streng in het oordeel over de Duitse Exil-literatuur: daar waar de persoonlijkheid van de auteur wordt gemaskeerd door de mooie vorm, wordt het wezenlijke van de literatuur, ‘(...) den Wert einer unmittelbaren Enthüllung einer menschlichen Seele (...)’, te niet gedaan. Konrad Merz' roman Ein Mensch fällt aus Deutschland (1936) voldoet voor Ter Braak aan alle eisen: een doorleefde beschrijving en verwerking van de ervaringen tijdens de emigratie.
Belangstellend volgt Ter Braak de politieke en culturele ontwikkelingen. Hij ziet het nationaal-socialisme als een gevolg van de gehele Duitse culturele en politieke traditie. In het artikel Een volk en zijn mythe (1933), naar aanleiding van de roman Der Hass (1933) van Heinrich Mann, geeft Ter Braak voor de
| |
| |
eerste keer zijn visie op nazi-Duitsland.
De machtsovername van Hitler in 1933 is ‘(...) een culturele structuurverandering van een geheel volk. De politiek, in de engere zin van “staatkunde”, is maar een klein onderdeel van het gehele proces (...). In Duitsland is op het ogenblik een mythe tot officieel aanzien gekomen, die het Duitse volk officieus (...) voortdurend was blijven belijden. Het nationaal-socialisme heeft nauwelijks iets anders gedaan dan die mythe van volk, bloed en de daarmee verwante begrippen activeren (...).’
Dit zijn de diepste instincten van Duitsland, die sluimerden in een ‘monsterlijk gespecialiseerde universiteitscultuur’. Door de ‘diepe specialisatie’ wordt de cultuur verbrokkeld en ondoorgrondelijk. De dichters en denkers doorzien dit, en volgens Ter Braak is het Nietzsche die dit fenomeen onder woorden brengt: ‘Ihr Deutsche, ihr seid so tief, ihr seid noch nicht einmal oberflächlich (...).’ Juist door een verlies van de harmonie, de oppervlakte en het overzicht is het ontstaan van het nationaal-socialisme mogelijk geworden.
Heinrich Mann probeert nazi-Duitsland te verklaren vanuit politieke toevalligheden: de politieke wind die Hitler in de zeilen heeft, had ook anders kunnen staan. Ter Braak: ‘Het is oppervlakkigheid, als Heinrich Mann de ontwikkeling der gebeurtenissen in Duitsland min of meer wil beschouwen als een spel van toevallige omstandigheden, omdat daardoor ten enenmale miskend wordt, hoe krachtig, zij het dan ook ondergronds en latent, de mythe van volk en bloed reeds aanwezig was, eer er ook maar een spoor van Hitler te bekennen viel.’
Vanuit een oprechte, maar te rationele eenzijdig- | |
| |
heid ageert Heinrich Mann tegen Duitsland. Hij stelt de ‘Vernunft’ tegenover de mystiek en irrationaliteit van het fascisme, maar hij laat na zijn ‘Vernunft’ ter discussie te stellen. Als hij zich meer bewust was geweest van de traditionele Duitse irrationaliteit, was zijn verklaring minder eenzijdig geweest, want het is niet alleen de haat tegen de ‘Vernunft’, de rede, geweest, die het nationaal-socialisme heeft veroorzaakt. Ter Braak: ‘(...) in Der Hass keert hij zich met (...) scherpte en verbittering tegen het regiem, dat hem alles heeft ontnomen wat hem dierbaar was. Veel meer dan Thomas vertegenwoordigt Heinrich Mann de republikeinse idee; Thomas, de “unpolitische”, verre de meerdere van zijn broeder in raffinement, subtiliteit en stilistische vermogens, hield altijd een slag om de arm, zoals zovele Duitse burgers dat deden; men zag hem, hoewel republikein en cosmopoliet, nooit in de positieve aanval, maar wel arm in arm met Wagner.’
Voor Menno ter Braak heeft hiermee het Duitse dilemma cultuur-democratie symbolisch in de gebroeders Mann gestalte gekregen. Trefzeker schetst hij de diepgaande twijfel van Thomas en de politieke stellingname van Heinrich. Ondanks zijn grote literaire waardering voor Thomas Mann, heeft hij meer sympathie voor Heinrich.
Opvallend is dat Ter Braak niet probeert een moreel oordeel uit te spreken over het nationaal-socialisme. Hij zoekt daarentegen naar de oorzaken en achtergronden en hij kan het fascisme niet anders dan als een collectief Europees probleem zien. De parallel met de ‘collectieve intellectuele schuld’ zoals door Thomas Mann geformuleerd, is in dit verband treffend. Het verbaast ons dan ook niet dat
| |
| |
1. Menno ter Braak (midden) en Katia Mann (links) verlaten het Mauritshuis te Den Haag. (Gemeentearchief Den Haag)
| |
| |
2. Thomas Mann (links) en Menno ter Braak (rechts) in het Mauritshuis in Den Haag. (Gemeentearchief Den Haag)
| |
| |
3. Menno ter Braak, Eduard Bouws en Eddy du Perron als respectievelijk Hitler, de musicus Peter Gast (vriend van Nietzsche) en Friedrich Nietzsche. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
4. Ter Braak en Du Perron: het Duitse staatshoofd en zijn filosoof. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
5. Thomas Mann in Küsnacht, 1935. (Thomas Mann-archief, Zürich)
| |
| |
6. Thomas Mann getekend door Paul Citroen, 1939. (Privé-collectie Citroen)
| |
| |
7. Omslag van de brochure uitgebracht door Het Comité van waakzaamheid. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
8. Ter Braak. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
9. Ter Braak. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
10. Ter Braak geschilderd door Paul Citroen, 1939. (Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag)
| |
| |
11. Thomas Mann in Noordwijk aan Zee, 1939. (Tekening van Paul Citroen, privé-collectie Citroen)
| |
| |
12. Thomas Mann in Noordwijk aan Zee, 1939. (Thomas Mann-archief, Zürich)
| |
| |
13. Menno ter Braak door Paul Citroen, 1939. (Letterkundig Museum)
| |
| |
14. Klaus Mann in New York, 1940. (Thomas Mann-archief, Zürich)
| |
| |
Ter Braak zijn eerste serieuze analyse van Hitler-Duitsland schrijft ‘naar aanleiding van’ Heinrich en ‘met behulp van’ Thomas Mann: de posities die beide broers innemen toont de gespletenheid van Duitsland.
De analytische beschouwingen van Menno ter Braak beginnen nu langzaam maar zeker iets van het vrijblijvende ‘toeschouwerschap’ van de ‘honnête homme’, van de politicus zonder partij, te verliezen. Typerend hiervoor is de literaire waardering voor Thomas en de politieke sympathie voor Heinrich Mann. Door de druk van het fascisme gaat Ter Braak zijn democratie-opvatting anders interpreteren.
Net als Thomas Mann blijft ook hij een tegenstander van democratische vervlakking. Maar Ter Braak ziet, wederom naar analogie van Mann, dat tegen het fascisme geen ander kruid is gewassen dan harde standpunten. De enige veilige basis tegen het nationaal-socialistische Duitsland is de democratie: ‘Zolang de grondslagen der democratie niet zijn aangetast, is de democratie zelf (als systeem, als levenshouding) het meest aanvechtbare principe, dat men zich maar denken kan. De theoretische democratische gelijkheid komt in botsing met het gezond verstand, dat overal ongelijkheid ziet en zich van de frasen der democratische “gelijkschakelaars” afwendt. De democratie is altijd met zichzelf in tegenspraak: een feit, dat de tegenstanders haar als zwakheid verwijten, terwijl wij juist in deze innerlijke tegenspraak haar onvergelijkelijke kracht zien. Als er iets is, dat ons gerechtvaardigde hoop blijft geven, dat het democratische beginsel de hysterische pervertering van haar eigen ledematen door het fascis- | |
| |
me zal doorstaan, dan is het de allesbeheersende inconsequentie van de democratie en haar fundamentele leerstellingen.’
Ter Braak zegt dit in een artikel, Student en anti-fascisme (1935), waarin hij de studenten een a-politieke houding verwijt. In feite geldt dit verwijt hemzelf, want de tekst is de verantwoording van een praktische keuze: de werkzame democratie. Hij beseft dat juist deze democratie, die hij vroeger zo heeft bestreden, zijn vrijheid van denken, twijfelen èn bestrijden mogelijk heeft gemaakt. Als nihilist die zich niet wil vastleggen, als toeschouwer die geen partij wil kiezen, legt Ter Braak zich nu toch vast en kiest hij partij voor een voor hem acceptabel, ‘beweeglijk’ systeem.
Waarom wendden de studenten, en dus ook Ter Braak, zich af van de democratie? ‘Omdat het paradoxale karakter der democratie hen trof, omdat zij midden in de inconsequentie dezer democratie leefden, en daarvan profijt trokken om rebels te kunnen zijn en zich niet te laten opslokken door de maatschappelijke ordening. Die ordening liet dat echter toe! (...) De onpolitieke student is ontzaglijk veel verschuldigd aan de democratie en daarom is voor alles hij geroepen om haar tot het uiterste te verdedigen. Haar te verdedigen: dat wil zeggen haar inspiratieve inconsequentie, haar tegenstrijdige aanwezigheid, haar sine qua non voor alle cultuur.’
Democratie wordt de voorwaarde voor alle cultuur omdat daarin de mens zich in onafhankelijkheid bewust kan worden van zichzelf. Dit is voor Ter Braak een hoog goed en hij zal het met hand en tand verdedigen.
| |
| |
Behalve in hun democratische stellingname is er nog een belangrijke overeenkomst tussen de twee schrijvers. Evenals Thomas Mann rekent Ter Braak genadeloos af met het misbruik dat de nazi's van ‘zijn’ Nietzsche maken. Hoewel Manns belangrijkste publikatie hierover pas na de oorlog verschijnt, neemt Menno ter Braak, na hiertoe al een aanzet te hebben gegeven in Politicus zonder partij, zijn kans waar in een bespreking van een Exil-roman. Onder de titel Menselijkheid (1935) zegt hij het volgende: ‘Nietzsche stelt de mens voor het probleem, hoe hij leven moet, als hem de Christelijke zingeving van het leven is afgenomen, als hij zijn humaniteitsbegrip uit niets dan het leven zelf moet putten.’
Net als Mann probeert Ter Braak de fascistische interpretatie te weerleggen door het humanisme van de filosoof te beklemtonen: ‘Men heeft (...) de “Uebermensch” van Nietzsche voorgesteld als de ideale krachtpatser, op ieder ogenblik van de dag bereid iemand morsdood te slaan om zijn levensdoel te bereiken, kortom als de “Blonde Bestie”. (...) Het probleem van Nietzsches filosofie ligt ergens anders; omdat hij afstand had gedaan van de menselijkheid, zoals die door het Christendom als ideaal werd gepredikt en door de negentiende eeuw in de vorm van een op Christelijke basis gefundeerd humaniteitsgeloof werd voortgezet, stond hij (...) voor een totaal nieuwe taak: namelijk de menselijke waardigheid zonder Christendom en zonder geloof aan de vooruitgang naar een betere toekomst in de zin van Darwin en Marx c.s., toch onder woorden te brengen.’
En verder: ‘(...) wat moet de mens, die alle waarden heeft stukgetwijfeld en desondanks een cultuurmens is gebleven, aanvangen met het cultuurbezit,
| |
| |
hem door zijn geestelijke voorouders overgedaan? Wat is menselijkheid, wanneer er geen maatstaven meer aanwezig zijn om aan te geven wat menselijkheid is?’
Nietzsche heeft een afkeer van de hypocriete, zogenaamd ‘algemene’ menselijkheid, echter niet van de humaniteit zelf. Om onmenselijkheid te rechtvaardigen wordt zijn filosofie door de nazi's misbruikt. Ter Braak komt tot de conclusie dat echte humaniteit alleen bestaat wanneer er sprake is van een persoonlijke relatie. Door het overlijden van een vriend zijn we geschokt, een overstroming waarbij duizenden Chinezen omkomen, verbaast ons alleen. Dit is een gerechtvaardigde en natuurlijke bescherming tegen wereldleed. Laten we dus geen schijn van onechte medemenselijkheid ophouden, aldus Ter Braak, en het is precies deze onechte humaniteit die Nietzsche met zijn hamer vermorzelt.
Vanaf 1936 houdt Ter Braak zich minder intensief bezig met de emigrantenliteratuur. Twee Duitse auteurs blijven echter zijn belangstelling vasthouden: Franz Kafka en Thomas Mann. Tegelijkertijd wordt hij steeds actiever in de strijd tegen het fascisme.
In hetzelfde jaar, 1936, is Ter Braak een van de oprichters van het Comité van waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen. Hij maakt tevens deel uit van het bestuur. Uit de beginselverklaring: ‘Nederlandse intellectuelen, ongeacht hun politieke overtuiging zich verenigend tot een Comité van Waakzaamheid, - van oordeel dat het Nationaalsocialisme en alle andere groeperingen van dezelfde aard een ernstig gevaar betekenen voor de vrijheid van onderzoek en meningsuiting en
| |
| |
daarmede voor de ontwikkeling van maatschappij, cultuur en wetenschap, - besluiten een Comité van Waakzaamheid te stichten, als centrum van alle intellectuelen, die zich het gevaar van het Nationaal-socialisme bewust zijn en het willen bestrijden, - en bevestigen hun besluit om gezamenlijk op te komen vóór de verdediging der geestelijke vrijheid en tegen het Nationaalsocialisme, dat dit essentiële cultuurgoed belaagt.’
De ‘actie’ van het comité bestaat uit het organiseren van lezingen, discussie- en informatie-avonden en uit het verspreiden van brochures en publikaties. In verband hiermee verschijnen twee belangrijke essays van Ter Braak over het nationaal-socialisme, Het nationaalsocialisme als rancuneleer (1937) en De nieuwe elite (1939).
Menno ter Braak sluit zich bij dit comité aan omdat het is samengesteld uit ‘verschillende’ intellectuelen. In de eerste plaats kiest hij hiermee duidelijk voor een selecte groep; de ‘gewone’ anti-fascistische bewegingen, veelal van de communisten, vindt hij te massaal. In de tweede plaats vindt hij het belangrijk dat de leden afkomstig zijn uit alle mogelijke politieke en geestelijke stromingen: zowel communisten als liberalen, socialisten als conservatieven. Als nihilist waardeert hij het ontbreken van een starre ideologie.
Een jaar na de oprichting van het comité schrijft hij het essay Het nationaalsocialisme als rancuneleer. Hierin analyseert hij het Duitse fascisme als een vorm van geweld, als produkt van de haat tegenover de geest. Nazi-Duitsland is een uiting van wrok, ressentiment, tegen hogere geestelijke waarden als kunst en wetenschap. Voor de zoveelste keer klinkt
| |
| |
hier de stem van Nietzsche op de achtergrond. In diens filosofie is de Sklavenmoral, van het christendom en de westerse cultuur, een uiting van ressentiment tegen de Herrenmoral van de klassieke Oudheid. De christelijke ethiek van de lijdende mens en van Christus als lijdend symbool werd als troost èn wraak gesteld tegenover de heroïsche goden van Athene en Rome. Dat dit is gebeurd, beschouwt Nietzsche, zoals hierboven al is gebleken, als de kardinale fout die aan de westerse cultuur ten grondslag ligt.
Het nationaal-socialisme komt volgens Ter Braak voort uit eenzelfde ressentiment, maar dan tégen de Europese traditie, tegen de geest, het denken, in het algemeen. Dit lijkt in tegenspraak te zijn met de Herrenmoral die de nazi's zelf aanhangen; zij zouden hiermee namelijk niet het ressentiment (in casu de Sklavenmoral), maar het doelwit van dat ressentiment moeten vormen, juist omdat ze zich als Herren presenteren. Dat dit niet zo is, dat de nazi's zelfs met gebruikmaking van de Herrenmoral en de Übermensch hun underdog-positie en ressentiment afreageren, toont Ter Braak aan in een eveneens in 1937 verschenen essay, Van oude en nieuwe christenen, en wel specifiek in het hoofdstuk Christus, de antichrist. We kennen dit werk al uit hoofdstuk 1, waar het aan Thomas Mann in vertaling worden aangeboden om te worden gepubliceerd. Deze beoogde publikatie vormt de aanleiding tot de eerste ontmoeting tussen de twee schrijvers.
In Christus, de antichrist ziet Ter Braak het fascisme als een van de uitlopers van de christelijke cultuur. Al deze uitlopers zijn verweven met het ‘nihilistische proces’: dat wil zeggen, hun autoriteit en
| |
| |
waarheidspretentie worden steeds meer een holle frase. Het fascisme heeft net als de Europese christelijke moraal, en de andere hieruit voortvloeiende mythen zoals het communisme, het altruïsme, de deugdzaamheid en de democratie, een onhoudbare waarheidspretentie die berust op een blind geloof dat voor Ter Braak als principiële nihilist onaanvaardbaar is. Uitgaande van deze interpretatie is het nationaal-socialisme evenzeer een uiting van de Sklavenmoral als het christendom, en is het uit dit christendom ontwikkelde democratische gelijkheidsbeginsel even irreëel als het rancuneuze fascisme, dat de gevaarlijkste variant van het verschijnsel vormt.
In 1937 wordt het Kunstenaarscentrum voor geestelijke weerbaarheid opgericht door onder andere Garmt Stuiveling en H.M. van Randwijk. De kunstenaars ‘achten zich verplicht de krachten persoonlijk en gezamenlijk in te zetten, opdat de bevolkingen geestelijk weerbaar zullen worden tegen de invloed van de geweldsgedachte.’ Hoe Ter Braak dacht over geweld toont een korte bijdrage in Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme (z.j.): ‘Wie in deze eeuw, in dit Europa, een woord ten gunste van de oorlog of het militarisme te berde brengt, is òf een fraseur òf een imbeciel, als hij tenminste geen wapenhandelaar mocht blijken te zijn.’
Menno ter Braak beveelt de conferenties en brochures van het Kunstenaarscentrum aan. In de beginselverklaring heet het: ‘Het centrum stelt zich ten doel, het geloof in het geweld tegen te gaan, door het propageren van een sterk geloof in de geest, zijn waarde en zijn scheppende kracht. De waarden der
| |
| |
beschaving kunnen door toepassing van geweld enkel worden beschadigd, zoal niet vernietigd; nooit bevorderd of verworven. (...) Het behoud en het doen groeien dezer waarden hangt af van de vraag of in een volk voldoende krachten aanwezig zijn, welke het wapen van de geest tegenover de geest van het wapen wensen te voeren.’
Deze grote waardering voor de ‘geest’ is opmerkelijk, zeker vergeleken met Ter Braaks standpunt hierover in Geist und Freiheit. In wezen is zijn geestopvatting op dezelfde manier geëvolueerd als zijn mening over democratie. Door de druk der omstandigheden is zijn theorie op pragmatische wijze aangepast aan de actualiteit: het nationaal-socialisme staat klaar om de geest geheel te vernietigen; weerstand hiertegen is noodzakelijk en totale verdediging is een laatste middel om te redden wat er te redden valt.
In alle opzichten schokkend voor Menno ter Braak èn Thomas Mann is München '38. Op 30 september 1938 besluiten Hitler (Duitsland), Mussolini (Italië), Chamberlain (Engeland) en Daladier (Frankrijk) dat Tsjechoslowakije de Sudeten-Duitse gebieden aan Duitsland moet afstaan en binnen drie maanden de territoriale eisen van Polen en Hongarije moet inwilligen. Het ‘restant’ Tsjechoslowakije zal dan door de grote vier worden gegarandeerd. Dit ‘dictaat van München’ kost het land een derde aan oppervlakte en bevolking.
Historisch wordt dit verdrag gezien als een proloog tot de Tweede Wereldoorlog. Want hoewel het lijkt dat met ‘München’ de vrede in Europa is gewaarborgd - dat wil zeggen: de eisen van Hitler, die
| |
| |
dreigde met oorlog, zijn ingewilligd -, is er in feite een onafhankelijk Europees land verkwanseld. Het duurt ongeveer een jaar voordat Duitsland de rest van het land bezet.
Wat Mann en Ter Braak als schokkend ervaren, is niet zozeer de brutale eis van Hitler, alswel de karakterloze instemming van twee vrije landen met deze eis; zogenaamd als ‘appeasement-politiek’, maar in feite ingegeven door angst voor zelfbehoud. Frankrijk en Engeland zien de agressie van Hitler liever op het oosten - Rusland - dan op het westen gericht.
Thomas Mann is zeer met Tsjechoslowakije verbonden. Als in 1936 zijn burgerrechten vervallen worden verklaard, is het de president van dat land, Benesch, die de familie Mann spontaan het staatsburgerschap aanbiedt, hetgeen de familie accepteert. Zo groeit de waardering voor de jonge democratie. Mann, die in '38 al in Amerika is, reageert zeer emotioneel op de uitslag van de conferentie: ‘Scham, Ekel (und das) Begreifen des schmutzigen Stückes, das all die Zeit gespielt worden (...).’ Hij veroordeelt de vrede als: ‘(...) Verrat und Untat aus entsittlichter und lügenhaft-überflüssiger Friedensliebe.’ In een brief: ‘Zu verwirklichen ist erst einmal und vor allen Dingen die Vernichtung der Nazi-Bestie, - die sich diplomatisch erbietet, im Westen die Waffen zu strecken, wenn man ihr erlaubt, gegen Russland allein weiterzukämpfen. Was für eine Versuchung für eine Welt, die einst “München” lieferte! Ich werde nie das Zittern verlernen vor einem Über-München.’
Ook voor de andere emigranten was '38 een schok. Klaus Mann: ‘Schlimme Tage, die schlimm- | |
| |
sten der Epoche; Schandtage, Schmerzenstage: Man möchte ihresgleichen nicht noch einmal erleben müssen.’ En Nederland? Net als Frankrijk en Engeland reageert Nederland opgelucht. Chamberlain wordt als een held gevierd. Overal verschijnen vlaggen als de uitkomst van de conferentie bekend wordt gemaakt.
Menno ter Braak schrijft in Het Verraad der vlaggen (1938): ‘(...) het Nederlandse volk (...) vlagde, omdat men in München op geruisloze wijze een andere kleine natie, Tsjechoslowakije, de nek had omgedraaid. (...) Een mijner zegslieden zei mij: “De vrede is uitgebroken”.’ En: ‘Wanneer een democratisch volk na een periode van systematische leugenpropaganda, om der wille van een voorlopig nog ondoorzichtige diplomatie en zelfs zonder een behoorlijke termijn, het kind van de rekening wordt, dan behoorde een ander democratisch volk weg te kruipen van schaamte en halfstok te vlaggen (...).’ Tot slot constateert hij: ‘Echter: zonder twijfel zijn de vlaggen al ingehaald (...), wanneer deze regels in druk verschijnen; ook de kater komt snel, in deze grote dagen.’
De kater komt heel snel, in 1939, met de inval in Polen. Ter Braak heeft gelijk als hij schrijft: ‘Wie het laatst vlagt, vlagt het best.’
In Het Carnaval der Burgers zagen we dat Ter Braak tegenover de dichter de burger plaatste, in Politicus zonder Partij is dat de ‘honnête homme’ tegenover de burger die zich in partijen vastlegt. In 1939, het laatste vredesjaar, publiceert hij in het kader van een studentenconferentie van het Comité van waakzaamheid, het essay De nieuwe elite. De vrije ‘dich- | |
| |
ter’ staat nu niet meer tegenover een onschuldige ‘burger’, maar tegenover een horde barbaren die niets anders wil dan die vrijheid beperken, zoniet vernietigen. Het individu tegenover de collectiviteit is overigens een thema in het gehele oeuvre van Ter Braak. Maar onder druk van de politieke ontwikkelingen wordt het spel met de twee polen steeds grimmiger. In 1939 is de controverse totaal: de Nederlandse vrijdenker Ter Braak staat tegenover een fascistisch geregeerde wereldmacht. In zijn eigen woorden een ‘massa-elite’: ‘Het is typerend voor de “massa-elite” van het nationaal-socialisme, dat zij zich van de massa als massa slechts onderscheidt door een surplus aan sluwheid, aan raffinement; de geestelijke waarden dienen nog slechts ter legitimering van de macht, de ideologie (van volk, bloed en bodem, levensruimte, cultuurbolsjewisme en antisemitisme) wordt doelbewust gebruikt om een leegte op te vullen, die anders bij de halfslachtige massa zou ontstaan; de “massa-elite” zelf gelooft aan niets dan de macht, zij traint zich in de brutaliteit om elite te kunnen blijven.’
In aansluiting op Christus, de antichrist en Het nationaal-socialisme als rancuneleer, waarin het fascisme als ressentiment wordt uitgelegd, wordt in De nieuwe elite een voorstel gedaan om dit ressentiment, dat eigen is aan onze westerse cultuur en in het nationaal-socialisme een extreme vorm heeft gekregen, te beheersen. Ter Braak: ‘Het Christendom is in vervulling gegaan, maar het heeft nog één taak gelaten aan de laatste Christenen, waarvan de eerste zeker niet gedroomd zullen hebben: de beheersing van het ressentiment, door het als ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen. Een
| |
| |
nieuwe elite is mogelijk, die de tegenstelling tussen onze kunstmatige quasi-elites, die van de “geest” en van de “macht”, opheft, doordat zij, in de gedachte en in de daad, het ressentiment weet te bepalen als een gevaar, maar ook als de motor.’
De elites van de redelijke en van de zedelijke mens, twee oude Europese waarden vertegenwoordigend, kunnen niets meer tegen het fascisme doen, ze zijn zelf geestelijk bankroet. De stand van zaken: de ‘bruut’, het nationaal-socialisme, aan de ene kant, de ‘schoolmeester’, zij die met oude waarden hun gelijk denken te hebben, aan de andere kant. Ter Braak ziet de twee polen en pleit voor een compromis tussen beide. Door middel van een noodzakelijk ‘opportunistische elite’, die zich bewust is van alle dilemma's, kan een uitweg worden gevonden uit de politieke crisis.
Demo-aristocratisch is het parool; democratisch als humanistische voorwaarde voor een cultuur, aristocratisch om met de nodige autoriteit tegen machtsmisbruik op te treden.
‘Op de bruut reageert de opportunistische elite dus met de woorden van het oude humanisme en de oude democratie, op de schoolmeester reageert zij met de woorden van Machiavelli en andere tactici, die zich aan “heilige” principes niet stoorden.’
Demo-aristocratische elite: een paradoxale synthese van de negentiende-eeuwse waarde ‘democratie’ met het aristocratische machtsbegrip. Meteen denken we aan de conservatieve revolutie van Thomas Mann, een even paradoxale synthese van de waarden democratie en humanisme èn de revolutionaire aanpassing van deze begrippen. De overeenkomsten
| |
| |
en de verschillen tussen deze twee denkwijzen zijn ook Ter Braak niet ontgaan. Op 3 september 1937, na het bezoek aan Küsnacht, beantwoordt hij een brief van Mann die voornamelijk handelt over Ter Braaks ‘Nietzsche-Freud Aufsatz’. Mann heeft dit hoofdstuk, getiteld ‘Nietzsche contra Freud’ (uit Politicus zonder partij), in een vertaling toegestuurd gekregen. Hij geeft in zijn brief twee bezwaren aan waarom dit werk niet in zijn tijdschrift Mass und Wert kan worden opgenomen; in de eerste plaats overlapt het essay een eigen te publiceren werk over Freud. In de tweede plaats vindt hij een vergelijking tussen Nietzsche en Freud zoals Ter Braak die maakt, niet correct.
In het kort komt het erop neer dat Mann Freud niet wil beoordelen naar de strenge ‘nihilistische’ maatstaf van Nietzsche, terwijl Ter Braak dit wel doet: deze laatste ziet in de hele psychoanalyse een zoveelste ‘geloof’ waar de zieke mens zich aan vastklampt. Ter Braak veronderstelt dat de afwijzing door Mann zijn oorsprong vindt in diens conservatieve revolutie. In de brief van 3 september zegt hij: ‘Dass mein Aufsatz Ihnen gewissermassen “ins eigene Fleisch schneidet”, wie Sie sagen, hängt doch auch wohl zusammen, nehme ich an, mit dem paradoxen Begriff der “konservativen Revolution”; ein Begriff, der dem Nationalsozialismus gegenüber unzweideutig ist, andernteils aber das Problem des Humanismus und der humanistischen Werte nicht löst; man wird sich jedesmal von neuem entweder für “Konservatismus” oder für “Revolution” entscheiden müssen. Ist, in diesem Sinne, Ihre Stellungnahme Freud gegenüber nicht mehr “konservativ” als “revolutionnär”? Und meine Stellungnahme
| |
| |
vielleicht mehr “revolutionnär” als “konservativ”? Sodass schliesslich doch beide im Angesicht des Nationalsozialismus und der “Zivilisation” auf einer Front stehen?’
Beide schrijvers zien hun overeenkomst in de strijd tegen nazi-Duitsland, maar Ter Braak merkt aan Mann dat deze veel meer geneigd is tot handhaving van de traditie dan hij. Ook in hoofdstuk 1 werd deze zaak al aan de orde gesteld: daar heeft Mann moeite met de felle kritiek van Ter Braak op het Christendom. Mann speelde een dubbelzinnige rol bij het niet publiceren van Christus, de antichrist. Ter Braak heeft een licht vermoeden omtrent de redenen ervan; aan Thelen schrijft hij: ‘Lehnt er ab, dann bedeutet das, dass seine “konservative Revolution” konservativ ist ohne die Gegenseite des Revolutionären; und ehrlich gesagt, als ich den Aufsatz noch einmal deutsch las, fing ich erst an zu fürchten, dass er so sein würde.’ De nasleep van deze affaire is ons bekend uit hoofdstuk 1; Ter Braak legt zich zonder rancune neer bij de gang van zaken. Hij stelt meer belang in de onderlinge overeenkomsten dan in de verschillen, en ondanks Manns conservatisme schrijft hij aan hem: ‘(...) trotzdem führe ich in den gegebenen Verhältnissen den paradoxen Begriff der “konservativen Revolution” als die entscheidende Gemeinsamkeit.’
Beide denkers proberen hun gedachten tot de uiterste consequentie te volgen; beide schrijvers strijden tot het uiterste met hun specifieke wapen, het woord. Mann en Ter Braak doen het uiterste om gehoord te worden, maar er zijn te weinig luisteraars overgebleven die hen echt begrijpen.
|
|