| |
| |
| |
2 Thomas Mann
Thomas Mann wordt op 6 juni 1875 in de Noordduitse hanzestad Lübeck geboren. Zijn vader Thomas Johann Heinrich Mann is, evenals zijn voorvaderen, welvarend koopman en senator van die stad. Door dit patriciërsmilieu wordt Thomas Mann zijn leven lang beïnvloed. Dat hij trots is op zijn afkomst uit dit burgergeslacht blijkt meer dan eens uit zijn geschriften en uitspraken.
Toch is de verhouding tot zijn afkomst dubbel; hij weet dat hij veel te danken heeft aan zijn jeugd: het aanzien van de familie en de positie van zijn vader geven hem een blijvende zelfverzekerdheid. De muzikaal en literair ontwikkelde moeder biedt hem een vruchtbare voedingsbodem voor zijn latere werkzaamheden. Een ander voordeel is de financiële positie. Met de erfenis van zijn vader kan Mann ruim in zijn onderhoud voorzien.
Maar datzelfde burgermilieu vormt zijn doelwit als het erom gaat de Duitse cultuur te kritiseren, want hoezeer dat milieu kunst en literatuur heiligt, tenslotte blijken geestelijke waarden te moeten wij- | |
| |
ken voor financiële en andere waarden. Een kunstenaar, of een schrijver, is dat niet eigenlijk een beetje een oplichter of een uitvreter, in ieder geval een luis in de pels? Voor Thomas Mann blijft dit een eeuwige paradox. Dit dualisme is echter niet strikt persoonlijk; het heeft een bredere dimensie.
Mann behoort met hart en ziel tot de laat-negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur die hem in de gelegenheid stelt zichzelf als kunstenaar - binnen de literaire en intellectuele traditie - volledig te ontplooien. Tegelijkertijd is hij een buitenstaander: als kunstenaar en intellectueel doorziet hij de holheid, het geestelijk bankroet, de economische en sociale onmacht van die negentiende-eeuwse cultuur. Hij is representant èn criticus van dezelfde cultuur.
Het is onmogelijk om de kritiek op de westerse cultuur en de voorspelling van haar ondergang te beschrijven zonder de figuur van Friedrich Nietzsche.
De filosoof Nietzsche (1844-1900) ziet de ontwikkeling van West-Europa als een grote historische vergissing, de ondergang staat dan ook voor de deur. Een van de veroorzakers van de leugenachtige cultuur is het christendom. Hij ontkent alle metafysica en godsdienst die de westerse filosofie en de westerse beschaving hebben voortgebracht. Religie is naar zijn mening door zieken en stervenden uitgevonden. Zijn boodschap: God is dood. Hij sloopt met zijn filosofenhamer stuk voor stuk de waarden van de Europese cultuur: het academische denken, het intellectualisme en rationalisme, de christelijke moraal, het humanisme en de democratie. Dit alles wordt onder schot genomen; al deze mooie woorden zijn voor hem lege hulzen. Wat de mens
| |
| |
werkelijk doet en wil is van geheel andere orde: hij wordt gedreven door de wil tot macht. Het is een harde wereld van worden en vergaan, van schepping en niet te stoppen vernietiging.
Uiteindelijk zal er - en het lijkt een ver toekomstvisioen - een betere mens opstaan, een Übermensch. Maar voor Nietzsche is het bestaan nog vol strijd en lijden. Een betere wereld kan alleen ontstaan wanneer de huidige wordt vernietigd.
Zijn filosofie vindt aan het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw veel aanhang onder intellectuelen en kunstenaars. De voorspelling van de ondergang van de Westeuropese cultuur spreekt tot de verbeelding van de decadente en symbolistische kunststromingen.
Thomas Mann - en zoals we verderop zien, ook Menno ter Braak - voelt zich aangetrokken door de denkbeelden van Nietzsche. Allereerst is het de hartstochtelijke taal en de virtuoze stijl die hem aanspreken. De wil en de drift die de rationaliteit en de intellectueel-artistieke arbeid aan zich ondergeschikt proberen te maken, zijn thema's die direct voortvloeien uit de filosofische lijn Schopenhauer-Nietzsche. Mann verwerkt deze thema's onder andere in Der Tod in Venedig (1912).
Maar hij wordt vooral aangesproken door het probleem van de moraal. Nietzsche propageert een antimoralisme, dat wil zeggen: hij stelt het kwaad in plaats van het goede. ‘Vreedzaam’, ‘onschadelijk’ en ‘medelijdend’ worden niet langer als goed gekwalificeerd. Goed is datgene wat de mens boven het gewone, boven de kudde verheft: het ongewone, het koene, onberekenbare en gevaarlijke. Het antimoralisme is hiermee niet in de eerste plaats een
| |
| |
verheerlijking van het slechte; het is meer een bevrijding van die dingen die de ontwikkeling van de mens onmogelijk maken, die de Übermensch in de weg staan.
Thomas Mann beziet vanuit dit perspectief zijn kunstenaarschap: de literatuur is niet meer in de eerste plaats opvoedend en moralistisch, want ‘Der wahre Gegensatz ist der von Ethik und Ästhetik. Nicht die Moral, die Schönheit ist todverbunden, wie viele Dichter gesagt und gesungen haben.’
Maar waarom is Nietzsche zo wars van opvoeding en moraal? Kern van deze beschouwingen is dat het zogenaamde aardse geluk en het zogenaamde streven ernaar voor hem leugens zijn. Het lijden op deze aarde is het enige dat voor de mens is weggelegd. Het is een van de diepste consequenties van Nietzsches denken: de mens en de wereld staan geheel op zichzelf, kunnen alleen in zichzelf veranderen, niet door iets van buiten. Er is niets buiten aarde en mens dat als autoriteit kan fungeren. De mens lijdt aan de wereld en aan zichzelf èn aan de wetenschap dat die wereld niet met de gebruikelijke leugenachtige moraal te begrijpen, laat staan te veranderen is.
Gevolg is dat men het handelen evenmin naar een moraal kan richten. Nietzsche voert als eerste dit ‘experiment’ op zichzelf uit. Hij trekt alle consequenties uit zijn filosofie en wordt waanzinnig.
Tegenover de moraal, de ethiek, stelt Nietzsche het schone, de esthetiek. Het is deze esthetiek die ooit, in een verre toekomst, die Übermensch en die nieuwe wereld zal voortbrengen. Het is dit heroïsch estheticisme dat hem de pijn van het moment doet vergeten.
| |
| |
Nietzsche kiest op extreme wijze voor de esthetiek, voor een groot gedeelte uit filosofische overtuiging, voor een ander deel uit baldadigheid. Thomas Mann, die het slagveld van ‘Der Fall Nietzsche’ geheel kan overzien, blijft het probleem van de moraliteit boeien. Als zijn kunst geen enkel ander doel dient dan de schoonheid, in welke diep-filosofische zin dan ook, hoe kan hij dat dan verantwoorden tegenover de Duitse humanistische traditie, Goethe en Schiller, zijn burgerlijke voorvaderen met hun burgerlijke moraal, tegenover zichzelf en zijn schrijverschap? Deze twijfel tussen esthetiek en ethiek wordt bij Mann aan de ene kant veroorzaakt door de nihilistische filosofie van Nietzsche, en aan de andere kant door de bindingen met zijn eigen achtergrond en culturele traditie. Deze thematiek vormt een van de grondtrekken in het werk van Thomas Mann.
Hoezeer hij gehecht is aan de Duits-literaire alswel de burgerlijke traditie blijkt wanneer Mann over Goethe spreekt, en eigenlijk over zichzelf: ‘Der Spross des Frankfurter Bürgerhauses äussert sich im Gespräch über die Schwierigkeiten, die einem Talent wie Byron durch seine angeborene Umgebung, die hohe Geburt, den grossen Reichtum erwuchsen. Ein gewisser mittlerer Zustand, sagt er, sei dem Talent bei weitem zuträglicher, “weshalb wir denn auch alle grossen Künstler und Poeten in den mittleren Standen finden”. Dies Lob des Mittelstandes als Nährboden des Talentes ist nicht vereinzelt bei ihm, die Stellen in seinen Gesprächen sind zahlreich, in denem er dem Bürgerstand eben das zuschreibt, was wir (...) standhafte Humanität nannten, “die schöne ruhige Bildung”(...) “die in Krieg und Frieden
| |
| |
diesen Stand ausdauern lässt”.’ Deze ‘Lob des Mittelstandes’ en ‘standhafte Humanität’ spreken voor zich.
Deze filosofische uitweiding verheldert Manns positie ten opzichte van nazi-Duitsland. Maar nu eerst iets over zijn verhouding tot de politiek tot aan de jaren dertig.
Manns politieke houding heeft jarenlang in het teken gestaan van de strijd met zijn broer Heinrich. Heinrich Mann had zich al vroeg tot de sociaal-democratie van Weimar bekeerd, ondanks zijn overeenkomstige anti-democratische, burgerlijke afkomst. Na de Eerste Wereldoorlog wordt in Duitsland keizer Wilhelm II afgezet; hiermee komt een einde aan het Duitse keizerrijk (1871-1918). In het nu Oostduitse stadje Weimar wordt in 1919 door de Nationale Vergadering een nieuwe, democratische grondwet aangenomen. De jonge republiek moet echter voortdurend slag leveren met linkse revoltes, rechtse staatsgrepen en een inflatie die astronomische vormen aanneemt. De economische crisis van 1929 veroorzaakt mede de groei van de uiterst rechtse partij van Adolf Hitler. De steeds conservatievere, en machteloze, regeringen moeten met lede ogen aanzien hoe Hitler en zijn club steeds meer macht krijgen.
Maar zo ver is het nog niet. Met Heinrich Mann als verdediger van democratische principes - vanuit een voorliefde voor de Franse Revolutie - , voelt Thomas zich geroepen diezelfde democratie aan te vallen. Deze controverse tussen beide broers, die symbolisch is voor het hele Duitse politieke probleem, speelt trouwens al van voor de Eerste We- | |
| |
reldoorlog. Thomas schrijft aan zijn broer over zijn eigen onvermogen om zich politiek te oriënteren, zoals Heinrich dat wel altijd heeft gekund. Hij stelt er tegenover: ‘Mein ganzes Interesse galt immer dem Verfall, und das ist wohl eigentlich, was mich hindert, mich für den Fortschritt zu interessieren.’ In een andere brief aan Heinrich: ‘Für politische Freiheit habe ich gar kein Interesse.’
De Eerste Wereldoorlog stelt deze esthetische werkelijkheidsverachting zwaar op de proef. Toch volhardt Mann in zijn houding en hij schrijft tijdens en na de oorlog een essay waarvan de titel zijn stellingname ondubbelzinnig weergeeft: Betrachtungen eines Unpolitischen (1918). Het onpolitieke Duitsland krijgt de buitenlandse en giftige politiek opgedrongen. De woorden Verlichting, vooruitgang, democratie en mensenrechten zijn toverwoorden waarmee het land wordt misleid.
Heinrich wordt gekarakteriseerd als een ‘humaniteitskomediant’, als iemand die de literatuur tot opvoedingsinstituut verlaagt. Volgens Thomas staat de echte kunstenaar - waarmee de kunst dus tegenover de politiek wordt geplaatst - altijd tussen de fronten. Een kunstenaar heeft een afkeer van gelijk, een echte kunstenaar twijfelt.
‘Was mich empört, was mich anwidert, ist die gefestigte Tugend, die doktrinäre, selbstgerechte und tyrannische Hartstirnigkeit des Civilisationsliteraten, der (...) verkündigt, dass jedes Talent verkümmern müsse, das sich nicht der Demokratie verschwört. Dann will ich lieber in Freiheit und Melancholie verdorren, als durch politische Borniertheiten blühen und selig werden.’
Dit is duidelijke taal. De Weimarrepubliek is
| |
| |
Mann dan ook een gruwel: de democratische massificatie en het streven naar eenvormigheid bedreigen in zijn ogen elk kunstenaarschap. Wanneer echter extreem links en rechts de nieuwe democratie bedreigen, kiest hij tot veler verbazing toch voor Weimar. In de rede Von deutscher Republik (1922) verdedigt hij het midden, het evenwicht tussen de extreme krachten. Dit politieke midden, eertijds van het keizerrijk en nu van de Weimarrepubliek, waarborgt een onpolitieke humaniteit die Mann als publiek persoon voorstaat. Als mens en schrijver blijft hij nog ver van alle meningsvorming verwijderd.
Na de krach van 1929 verslechtert de Europese en Duitse economische situatie zodanig, dat de langgevreesde extremen links en rechts meer terrein winnen. Vooral de genoemde nationaal-socialistische partij van Hitler, die al in 1923 een mislukte staatsgreep had gepleegd, begint een serieuze bedreiging te vormen voor de stabiliteit van de wankele republiek.
Thomas Manns verzet tegen het fascisme stamt al van 1929. In dat jaar is de familie Mann in Italië op vakantie en zij verblijft in het Grand Hôtel in Forte dei Marmi bij Viareggio. Naar aanleiding van deze reis schrijft Mann in 1930 een novelle, getiteld: Mario und der Zauberer.
Hij probeert hierin de fascinatie van de Italiaanse bevolking voor het fascisme en de figuur van Mussolini te beschrijven, aan de hand van een ‘Zauberer’, een goochelaar-hypnotiseur, die de fascinatie van een groot publiek weet op te wekken. Deze goochelaar, Cipolla genaamd, hypnotiseert, tiranniseert en vernedert verschillende toeschouwers. Er
| |
| |
ontstaat wrevel, maar toch heeft men respect voor hem, èn angst om te protesteren tegen zijn vergaande ‘ontwaarding’ van het publiek. Cipolla heeft macht, misbruikt die macht om zijn alleenheerschappij te bevestigen, en vooral: hij geniet van zijn macht.
Mann laat hier zijn principiële afkeer van, maar ook zijn fascinatie voor, het fenomeen fascisme duidelijk blijken. Wat hij in feite doet in deze novelle is het blootleggen van de filosofische en psychologische kern van dit fenomeen. Cipolla legt het publiek uit dat een vrijheidsstreven zonder doel en idealen, zonder leiding, in feite zinloos is: ‘Die Freiheit existiert, und auch der Wille existiert; aber die Willensfreiheit existiert nicht, denn ein Wille, der sich auf seine Freiheit richtet, stösst ins Leere.’
Verzet tegen Cipolla, omwille van de vrijheid zonder meer, alleen om zich te onttrekken aan diens wil, is dus zinloos: ‘Wahrscheinlich kann man vom Nichtwollen seelisch nicht leben; eine Sache nicht tun wollen, das ist auf die Dauer kein Lebensinhalt; etwas nicht wollen und überhaupt nicht mehr wollen, also das Geforderte dennoch tun, das liegt vielleicht zu benachbart, als dass nicht die Freiheitsidee dazwischen ins Gedränge geraten müsste (...).’ Mann psychoanalyseert hier de geestelijke leegte, zo men wil: het nihilisme, van na de Eerste Wereldoorlog. Wie daar slim gebruik van weet te maken, Mussolini in Italië en Hitler in Duitsland, kan de willoze menigte in elke gewenste richting manoeuvreren.
Over de psychologie van de machtsuitoefening aan de ene en de noodzaak tot gehoorzamen aan de andere kant, verhaalt Cipolla: ‘Die Fähigkeit, (...) sich seiner selbst zu entäussern, zum Werkzeug zu
| |
| |
werden, im unbedingtesten und vollkommensten Sinne zu gehorchen, (ist) nur die Kehrseite jener anderen, zu wollen und zu befehlen; es (ist) ein und dieselbe Fähigkeit; Befehlen und Gehorchen, sie bildeten zusammen nur ein Prinzip, eine unauflösliche Einheit; wer zu gehorchen (weisst), der (weisst) auch zu befehlen, und ebenso umgekehrt; der eine Gedanke (ist) in dem anderen einbegriffen, wie Volk und Führer ineinander einbegriffen (sind) (...).’
Thomas Mann doorziet deze massapsychologische tactiek in een vroeg stadium, omdat hij van het werk van Nietzsche op de hoogte is. Het geestelijke vacuüm dat Nietzsche al heeft aangekondigd en het gevaar dat dat nihilistische vacuüm kan worden opgevuld met minder aangename zaken, wordt door Mann onderkend.
Natuurlijk zijn niet alle Italianen en Duitsers in de jaren twintig en dertig ‘nietzscheaans gedesoriënteerd’; dit nihilisme is een onderdeel van de complexe politieke, economische en sociaal-culturele constellatie die het fascisme mogelijk heeft gemaakt. Desalniettemin: het ìs een onderdeel; de algemeenmaatschappelijke ontreddering van de jaren dertig gold meer dan alleen het ontbreken van brood.
In hetzelfde jaar als de publikatie van Mario und der Zauberer, op 17 oktober 1930, houdt Mann een redevoering in de Berlijnse ‘Philharmonie’ onder de titel: Deutsche Ansprache. Ein Appell an die Vernunft. Met de Reichstag-verkiezingen in 1930 groeide de ‘Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei’ (NSDAP) van Hitler van 12 naar 107 zetels. Ze wordt daarmee, op de sociaal-democraten na, de grootste partij.
In de rede probeert Mann de oorzaken van deze
| |
| |
overwinning aan te geven. Naast de materiële onvrede spelen ook ‘geestelijke’ oorzaken een belangrijke rol: het onredelijke verdrag van Versailles (Duitsland moest na de Eerste Wereldoorlog enorme herstelbetalingen doen aan Frankrijk) en de politieke zwakte van de Weimarrepubliek. Duitsland doet er goed aan, aldus Mann, wanneer de gehele bevolking, ook de elitaire, antidemocratische burgerij, zich inzet voor de sociaal-democratie van Weimar. Gebeurt dit niet, dan vreest hij dat de radicale en anti-humanistische nationaal-socialisten de vrijheid volledig zullen vernietigen.
Hij erkent dat het vreemd klinkt wanneer iemand als hij, zoon van de burgerij, oproept tot samenwerking met socialisten. Maar de omstandigheden noodzaken hem daartoe. Vrijheid, geest en cultuur lopen te zeer gevaar. Fel laat hij zich uit over het nationaal-socialisme, dat een bekrompen nationalisme, een gevaarlijk fanatisme, en een ridicule vereenvoudiging van de politiek uitdraagt.
Deze rede wordt hem niet in dank afgenomen: twintig SA-leden, onder leiding van een vriend van Goebbels, Arnolt Bronnen, hebben zich in het gehoor verstopt. Ze dragen smokings als camouflage, waardoor ze niet opvallen tussen het publiek. Tijdens en vooral na de rede demonstreren zij zo luid en agressief, dat Mann, onder begeleiding van zijn vriend, de dirigent Bruno Walter, door een achterdeur de zaal moet verlaten. Hij kan met een daar klaarstaande auto de chaos op het nippertje ontvluchten.
Vanaf dat moment wordt hij voortdurend bedreigd. Cynisch hoogtepunt is een verkoold exemplaar van Die Buddenbrooks dat hij met de post ontvangt.
| |
| |
Op 10 februari 1933 houdt Mann ter gelegenheid van de vijftigste sterfdag van Richard Wagner een redevoering in het auditorium van de universiteit van München. Leiden und Grösse Richard Wagners luidt de titel. Het valt te verwachten dat de nazi's niet in hun schik zijn met Manns onheroïsche visie op de componist.
Richard Wagner (1813-1883) is opgenomen in de eregalerij van het nationaal-socialisme (evenals Nietzsche, waarover straks meer). Door een verkeerde interpretatie van zijn muziekdrama's en een eenzijdige interpretatie van zijn persoonlijkheid, wordt Wagner vervalst tot een fascistische voorloper die het ‘zuivere Germanendom’ en diens helden bezong.
De visie van Thomas Mann, die een groot liefhebber van Wagners muziek is, geeft een uiterst genuanceerd beeld van de twee zijden die het werk en de persoon van de componist hebben. Grootheid èn lijden, en niet enkel grootheid, zoals de nazi's graag willen. De volgende passage uit Manns rede, waarin Wagner met de negentiende eeuw wordt vergeleken, toont duidelijk de minder heroïsche, meer pessimistische kant van de componist aan: ‘Wir zucken die Achseln über seinen Glauben sowohl, der ein Glaube an Ideen war, wie über seinen Unglauben, dass heisst seinen melancholischen Relativismus (...). Und doch wurde sein wissenschaftlicher Stolz kompensiert, ja überwogen von seinem Pessimismus, seiner musikalischen Nacht-und-Tod-Verbundenheit, die es wahrscheinlich einmal stärker kennzeichnen wird als alles andere. Damit aber hängt ein Zug und Wille zusammen zum grossen Format, zum Standardwerk, zum Monumentalen und grandios
| |
| |
Massenhaften - verbunden, merkwürdig genug, mit einer Verliebtheit in das ganz Kleine und Minutiöse, das seelische Detail. Ja, Grösse, und zwar eine düstere, leidende, zugleich skeptische und wahrheitsbittere, wahrheitsfanatische Grösse (...).’
Hiermee wordt Wagner gekenschetst als een negentiende-eeuwse Europeaan - te vergelijken met Emile Zola en Henrik Ibsen - en zijn kunst als een ‘gesunde Art, krank zu sein, seine morbide Art, heroisch zu sein’.
Het protest tegen deze on-Duitse interpretatie blijft niet uit. ‘Intellectuelen’ als de componisten Richard Strauss en Hans Pfitzner ondertekenen een petitie tegen deze ‘Verunglimpfung des germanischen Genies’. Radio en pers worden ingezet om het verraad van Mann te verkondigen.
De dag na het uitspreken van deze rede vertrekt Mann naar het buitenland om de lezing daar te herhalen. Naast Brussel en Parijs wordt ook Amsterdam bezocht. De lezing in Nederland wordt georganiseerd door de Wagner-Vereeniging. Ter gelegenheid van de vijftigste sterfdag van de componist dirigeert Erich Kleiber de Parsifal en houdt Mann zijn lezing. (Van een ontmoeting met Ter Braak is nergens sprake.)
Na deze lezingencyclus gaat Thomas Mann enkele maanden met vakantie en na de zomer wil hij teruggaan naar zijn woonplaats München. De nazi's zijn nu definitief aan de macht gekomen. Uit bezorgdheid over zijn vaderland wenst hij zo snel mogelijk terug te keren. Vrienden en familie overtuigen hem er echter van dat hij uit veiligheidsoverwegingen Duitsland beter kan mijden. Dit gebeurt niet zonder moeite, zoals blijkt uit de weergave van een
| |
| |
telefoongesprek dat Klaus Mann met zijn vader voert.
Klaus, op dat moment ‘ondergedoken’ in hun woonhuis in München, vreest dat het telefoongesprek dat ze voeren wordt afgeluisterd. Cryptisch probeert hij uit te leggen hoe gevaarlijk de situatie is: het weer is erg slecht hier. Thomas: ook in Zwitserland regent het. Daarna wordt de grote schoonmaak en de wanorde in het huis aangevoerd; Mann is onvermurwbaar. Uiteindelijk legt Klaus alles uit, en dan pas is Thomas overtuigd van het gevaar.
De familie Mann vestigt zich in Küsnacht, Zwitserland, waar Ter Braak Thomas Mann in '37 zal bezoeken. Voor Mann zelf breekt nu een tijd van stilte aan. Hij weet dat hij een ongewenste auteur is geworden in zijn vaderland en hiermee heeft hij grote moeite. Leiden an Deutschland noemt hij zijn dagboekbladen uit deze tijd. Wat moet hij zonder de Duitse cultuur? Door deze emotionele schok wenst hij zich - weliswaar tijdelijk - niet meer met politiek bezig te houden, hoe zeer hij ook tegen de nieuwe machthebbers gekant is.
Sinds de machtsovername van januari 1933 heeft hij zich niet meer in het openbaar over het nationaal-socialisme uitgelaten. Uit een brief uit 1934 aan het ministerie van binnenlandse zaken, waarin hij vraagt om verlenging van zijn paspoort en om teruggave van zijn door de nazi's in beslag genomen bezittingen, blijkt waar hij in deze zware tijd de meeste behoefte aan heeft: ‘Seitdem aber die Geschichte ihr Wort gesprochen, habe ich geschwiegen (...): Es ist mein Entschluss, alles Offizielle, das sich im Lauf der Jahre an mein Leben gehängt habe, da- | |
| |
von abzustreifen und in vollkommener Zurückgezogenheit meinen persönlichen Aufgaben zu leben.’
Zijn publikaties Achtung Europa (1935) en zelfs het Literature and Hitler (1934) zijn wel kritisch van toon, een duidelijke uitspraak tegen het regime bevatten ze echter niet. Langzaam maar zeker neemt de druk op Mann toe om zich openlijk van nazi-Duitsland te distantiëren. Georg Lukács en zelfs Sigmund Freud trekken zich deze zaak aan. Freud tegen Mann: ‘Sie werden auch in Zeiten und Lagen, die das Urteil verwirren, den rechten Weg gehen und ihn anderen weisen.’ Klaus Mann: ‘(...) er versuchte, das Unvermeidliche so lange wie irgend möglich hinauszuzögern. Erika und ich drängten, ein Fehler wahrscheinlich; das bedächtige Tempo gehört wohl essentiell zu seiner geistig-moralischen Persönlichkeit.’
Ook Menno ter Braak volgt Mann op de voet: ‘Paradoxale positie: wat heeft een Thomas Mann te zoeken onder machthebbers, die zijn levenshouding als gevaarlijk vergif beschouwen en onder lezers, die zijn boeken slechts officieus ter hand mogen nemen? Is deze auteur het vlees geworden compromis, heeft hij geen trots meer? Of meent hij ondanks alles beter werk in dienst der cultuur te kunnen doen door tot iedere prijs een Duits schrijver voor Duitsers te blijven? In het laatste geval is het te hopen, dat men hem nog lang “door de vingers ziet”...’
Daarnaast speelt er in deze jaren nog een ander probleem: de werken van Mann worden door een Duitse uitgever nog steeds in Duitsland uitgegeven; S. Fischer Verlag vestigt zich in 1933 niet, zoals de meeste andere literaire uitgeverijen, in het buiten- | |
| |
land. Ook dit ontlokt de nodige kritiek van collegaemigranten. Voor de goede orde: geen rechtgeaarde nationalistische Duitser zal na '33 in de boekhandel nog naar een boek van Thomas Mann hebben gevraagd. Mann is niet geliefd bij de nazi's, daar heeft hij voor de officiële machtsovername al voor gezorgd. Maar hij is te beroemd en te belangrijk om zijn werk zonder meer te verbieden. Dat zou te veel politieke schade berokkenen.
Op 5 juni 1935 herdenkt Ter Braak in een uitgebreid biografisch artikel in Het Vaderland, de zestigste verjaardag van Mann. Een jaar later, op 3 februari 1936, verschijnt in dezelfde krant - Ter Braak is als redacteur verbonden aan Het Vaderland - het artikel Gerucht om Thomas Mann. Uitgever Bermann van S. Fischer Verlag stelt zich zeer twijfelachtig op tegenover de nazi's. Dat Mann verbonden is aan deze uitgever moet zijn autoriteit op den duur schaden, aldus Ter Braak: ‘(...) men kan niet twee heren dienen ook al zou men alleen maar neutraal willen zijn en in zekere omstandigheden doet men er beter aan een verbod van zijn werken zelfs als een erezaak te beschouwen.’
En verderop: ‘Niemand verlangt van Mann dat hij zich solidair zal verklaren met een aantal auteurs (emigranten), waartegen hij terecht bezwaren zal hebben aan te voeren; maar wel verwacht de wereld van hem dat hij eindelijk duidelijke taal zal spreken, het laatste misverstand zal wegnemen..., zelfs al mocht hem dat zijn lezers in Duitsland kosten.’
Drie dagen daarna, op 6 februari 1936, meldt Ter Braak opgelucht in Het Vaderland dat Mann zich duidelijk heeft uitgesproken tegen Duitsland. In de Neue Zürcher Zeitung van 5 februari schrijft Mann,
| |
| |
in verband met een aanval op zijn houding, het volgende: ‘Die tiefe, von tausend menschlichen, moralischen und ästhetischen Einzelbeobachtungen und -eindrücken täglich gestützte und genährte Überzeugung, dass aus der gegenwärtigen deutschen Herrschaft nichts Gutes kommen kann, für Deutschland nicht und für die Welt nicht, - diese Überzeugung hat mich das Land meiden lassen, in dessen geistiger Überlieferung ich tiefer wurzele als diejenigen, die seit drei Jahren schwanken, ob sie es wagen sollen, mir vor aller Welt mein Deutschtum abzusprechen.’ Tot het laatste moment heeft Mann zijn twijfels over deze brief gehad. In zijn dagboek noteert hij hierover: ‘Meine Nervosität galt dem Zweifel, ob ich natürlich-persönlich gehandelt oder mich zu Fremdem hätte treiben lassen. Sie war vorübergehend, und ich werde meinen Text wohl aufs Geratewohl bestehen lassen.’
Dat Mann pas op dit late tijdstip afstand neemt van de nationaal-socialisten, valt, achteraf beschouwd, te kritiseren. Hij heeft getwijfeld, wilde vooral met rust gelaten worden en probeerde harde politieke uitspraken te vermijden. Ter Braak noemt het een gebrek aan politiek actualiteitsbesef. Toch had hij in zijn positie nauwelijks iets anders kunnen doen: zijn cultuur is Duits, zijn taal is Duits, zijn lezers zijn Duitsers; wat moet hij beginnen zonder zijn taal? Daarbij is Hitler-Duitsland voor hem in den beginne een, weliswaar steeds ernstiger wordende, komedie, een farce: die stommiteiten zullen niet lang duren. Waarom zal hij dan het goede deel van het land zijn literatuur onthouden, en sterker nog: zijn literatuur is een middel tégen die komedianten. Belangrijk in een oordeel over Mann is ook
| |
| |
dat hij als enige grote Duitse schrijver de Weimarrepubliek heeft verdedigd. Gerhart Hauptmann, Alfred Döblin, Lion Feuchtwanger en Bertolt Brecht hebben nooit anders dan onverschillig of cynisch gereageerd op de in nood verkerende democratie. We hoeven Manns Deutsche Ansprache uit 1930 maar in herinnering te roepen om verzekerd te zijn van zijn volstrekte afwijzing van het nationaal-socialisme.
Alle voorgaande reacties van Mann op nazi-Duitsland komen voort uit een voor hem kenmerkende zelfbeheersing. Eind '36 worden zijn burgerrechten vervallen verklaard; hij reageert hier niet op. Wanneer echter een decaan uit Bonn hem iets later, december '36, meedeelt dat de filosofische faculteit van de universiteit ‘sich nach Ihrer Ausbürgerung genötigt gesehen hat, Sie aus der Liste der Ehrendoktoren zu streichen’, is hij zeer gekrenkt en schrijft hij een waardige, zo nu en dan venijnige, brief terug. Deze briefwisseling wordt uitgegeven onder de titel Briefwechsel mit Bonn.
Duitsland is verloren, aldus Mann in de brief, als het nog langer zo doorgaat: het hele systeem van Hitler dient maar één doel: oorlog. Nationaal-socialisten zijn hierdoor niet meer dan misdadigers die de mensheid ernstig schenden.
Ter Braak reageert direct op deze stap. Vooral ‘la trahison des clercs’, het verraad der klerken, houdt hem bezig. Hoe is het mogelijk dat uitgerekend de Duitse academische intelligentsia op deze wijze verraad pleegt om aan het regime te gehoorzamen.
‘Men kan het iemand niet kwalijk nemen als hij uit overtuiging nationaal-socialist is; maar het me- | |
| |
rendeel der Duitse geleerden dat zich tegenwoordig beijvert om iedere publicatie in te leiden met een lakeienpraatje over het Derde Rijk en de “Führer”, was geen nationaal-socialist! De Duitse “clercken” hebben, op enkele loffelijke uitzonderingen na, spoedig eieren voor hun geld gekozen; hun gebrek aan karakter is evenredig gebleken aan hun specialistische woord-beschouwing (...)’, aldus Ter Braak.
In 1937 richt Mann samen met Konrad Falke het tijdschrift Mass und Wert. Zweimonatschrift für freie deutsche Kultur op. Hiermee wordt de leider tegen wil en dank, zoals Ter Braak hem noemt, pas echt strijdbaar. In het uitgebreide voorwoord van het eerste nummer gaat Mann in op de bedoeling van ‘maat(-staf) en waarde’.
Menno ter Braak, die kort na zijn eerste bezoek aan Mann in Küsnacht (hoofdstuk 1) het tijdschrift bespreekt, legt het als volgt uit: ‘Deze verbinding van “Mass” und “Wert” is goetheaans, en dat Goethe in het voorwoord tot het eerste nummer tegenover het “Recht ist was dem Volke nützt” naar voren wordt gebracht met de uitspraak: “Ich ziehe die schädliche Wahrheit dem nützlichen Irrtum vor” is geenszins toevallig. Alleen op “ein souveränes Mass” kan de Duitse cultuur gebaseerd zijn, zegt Mann; maar een souvereine maatstaf, een conserverende factor dus, kan niet bestaan zonder een voortdurende bewustheid van de revolutionnaire herschepping van het traditionele. Hij formuleert de tendentie van zijn tijdschrift dus als een poging tot “conservatieve revolutie”.’
Tegenover de geest van het geweld die kenmerkend is voor het nazisme, worden de oude waarden
| |
| |
uit de negentiende eeuw gesteld: humanisme, democratie, vrijheid van geest. Deze waarden vormen de maatstaf (Mass) die altijd en overal moet gelden. Maar Mann ziet ook wel in dat deze conserverende, dat wil zeggen conservatieve waarden in de twintigste eeuw hun zeggingskracht grotendeels hebben verloren, zeker in 1937. Daarom stelt hij er een dynamische, steeds veranderende pool tegenover die de waarde (Wert) van de maatstaf voortdurend aanpast en actualiseert; in casu: de actualiteit van het nationaal-socialisme.
Uit het voorwoord: ‘Sie ist konservativ insofern sie etwas bewahren will, was bisher die Würde des Menschen ausgemacht hat: die Idee eines überpersönlichen, überparteilichen, übervölkischen Masses und Wertes; insofern sie die Geister, die Herzen, die Willen auf das Ziel einer solchen überparteilichen, humanen Masses richten will.
Sie ist aber revolutionär, da sie dieses Mass selbst aus keinerlei Vergangenheit ungeprüft übernehmen will, sondern es an den heutigen Bedingungen und Erfahrungen mit grösster Wahrhaftigkeit zu erproben, aus der gegenwärtigen Situation neu zu gewinnen unternimmt.’
Wederom zien we hier een twijfel om daadwerkelijk het een of het ander als ‘goed’ te bestempelen; weer staat Mann tussen twee partijen in: conservatisme en revolutie, en weer kan hij niet anders dan door een paradox, zijn conservatieve revolutie, een oplossing aanbieden. Een verschil met vroeger is dat hij nu een morele waarde vertegenwoordigt, in de zin van een ‘leider’.
Menno ter Braak beseft dat ‘(...) de posities veranderd zijn... en hoe desondanks Thomas Mann de- | |
| |
zelfde is gebleven, al dwingt het leven hem zich tegen andere vijanden te richten en andere vrienden te zoeken (...).’ En in Lof der democratie (1938, een bespreking van Manns rede Vom kommenden Sieg der Demokratie) merkt hij op: ‘Het is een bijzonder merkwaardige speling van het lot, dat een figuur als Thomas Mann, die men vroeger zonder enige verwarring van spraakgebruik te vrezen bij de “aristocraten” zou hebben ingedeeld, thans een vurige apologie van de democratie op schrift stelt (...). Een bewijs, dat de tijd niet stilstaat en de ontwikkeling van het woord “democratie” een zeer onverwachte richting heeft gekozen! Want het is niet zozeer Thomas Mann, die veranderd is (...), alswel de positie der democratie (...).’
Ter Braaks ‘charmante’ benadering van Manns ontwikkeling in de jaren twintig en dertig is niet op alle gebieden in overeenstemming met de waarheid. De politieke opvattingen van de ‘leider tegen wil en dank’ zijn samen met zijn veranderende omgeving mee veranderd. Mann is terdege gaan beseffen dat politiek, ‘het politieke’, weliswaar wezensvreemd is voor de Duitser, maar: ‘(...) es gibt nur eine (Totalität): die menschliche, die Totalität des Humanen, wovon das Politisch-Soziale ein Segment und Teilgebiet ist. Der deutsche Bürger wusste das nicht.’ En Thomas Mann ook niet. In feite wijst hij met de vinger naar zichzelf als hij over de Duitser opmerkt: ‘Er glaubte, um seiner Innerlichkeit und Bildung willen die Politik negieren, sich “unter ihr fortstehlen” zu können, wie Richard Wagner sagte, und aus seinem Wahn, man könne ein unpolitischer Kulturmensch sein, ist viel deutsches Unheil gekommen.’
Pas wanneer dit onheil hem persoonlijk raakt
| |
| |
door de emigratie en het verbod op zijn werken, gaat hij daadwerkelijk strijden tegen het nationaal-socialisme. Typerend voor zijn veranderde houding is de in 1933 nog volstrekte afwijzing van het tijdschrift Die Sammlung van zijn zoon Klaus en het in 1937 zèlf oprichten van Mass und Wert.
En toch, in zekere zin heeft Ter Braak gelijk. Als publiek persoon heeft Mann duidelijk voor de politiek gekozen en hij is in de loop der tijd op dit gebied veranderd, zeker in vergelijking met zijn Betrachtungen eines Unpolitischen (1918). Ook persoonlijk is hij aangedaan door de ontwikkelingen in Duitsland, met als gevolg dat hij steeds meer en steeds intensiever zijn politieke èn persoonlijke verontwaardiging laat horen.
Maar in zijn romans, het gebied van de literatuur, van zijn kunst, wordt de politieke actualiteit consequent vermeden. In het decennium voor de Tweede Wereldoorlog publiceert Mann twee grote werken: de trilogie Joseph und seine Brüder (drie romans - in 1943 een vierde - over het leven van de Oudtestamentische figuur Jozef) en Lotte in Weimar, zijn Goethe-roman. Beide werken zijn op geen enkele manier verbonden met de politieke gebeurtenissen van die tijd.
Hier speelt nog steeds zijn vroegere houding een grote rol. Zoals hij het ooit formuleerde: ‘Dass das Soziale meine schwache Seite ist -, ich bin mir dessen voll bewusst und weiss auch, dass ich mich damit in einem gewissen Widerspruch zu meiner Kunstform selbst, dem Roman befinde, der das Soziale fordert und mit sich bringt. Aber der Reiz (...) des Individuellen, Metaphysischen ist für mich nun
| |
| |
einmal unvergleichlich grösser. (...) das “Andere”, das Sinngeflecht von Leben und Tod, die Musik, war mir viel, viel wichtiger. Ich bin deutsch...’
Deze woorden van Mann over de Zauberberg zijn geheel van toepassing op zijn romans in de jaren dertig. In Der Zauberberg botsen de humanistische traditie met haar democratie aan de ene kant, en het nietzscheaanse fatalisme van de deutsche Kultur aan de andere kant, al heftig. Daar is het Hans Castorp, de hoofdpersoon, die twijfelt, die geen keuze kan maken tussen de twee krachten in de Europese cultuur. Castorp is de ‘toeschouwer’ tussen de twee polen.
De diepe twijfel, waarvan de contouren door het nationaal-socialisme zijn verscherpt, is niet wezenlijk veranderd. Het is deze intellectuele twijfel die Mann blijft beheersen.
Wat Ter Braak met de hierboven genoemde onveranderlijkheid bedoelt zegt hij in een bespreking van Manns novelle Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1937): ‘Het toeschouwerschap combineert, tot op zekere hoogte, de stabiliteit van de “burger” en de esthetische behoeften van de “dichter”; het verenigt de belangstelling voor de actie en het gebrek aan eigen actie in een synthese... de synthese, die men belichaamd vindt in Manns houding in de emigratie.’
Het optreden als publiek politiek persoon, de democraat en humanist, tegenover de overtuiging van zijn onpolitieke kunst, de aristocraat, zijn hier volgens Ter Braak tot een synthese gekomen. In deze paradoxale synthese ligt de oorzaak van Manns ‘paradoxale’ houding tegenover de nazi's.
| |
| |
Hoezeer Mann als emigrant deze twee polen in zich weet te verenigen, als kunstenaar blijft de schoen wringen. Hij kan de tegengestelde krachten niet in zichzelf verenigen. Niet wanneer hij serieus en zonder zijn gebruikelijke ironie in Vom zukünftigen Sieg der Demokratie (1938) schrijft dat ‘die Demokratie im Ökonomischen wie im Geistigen aus einer liberalen zur sozialen Demokratie werde.’ Ter Braak: ‘(...) maar wat men in hem bewondert, onvoorwaardelijk is de oprechtheid van zijn toorn en de authenticiteit van zijn verantwoordelijkheidsgevoel.’ Evenmin kan Mann een vereniging tot stand brengen tijdens zijn radiotoespraken Deutsche Hörer, die gedurende de Tweede Wereldoorlog in Duitsland worden uitgezonden.
Maar in de loop van de jaren dertig en tijdens de oorlog wordt hem iets duidelijk dat weliswaar geen vereniging teweegbrengt van de tegenstelling, maar dat wel de politiek, in dit geval de nationaal-socialistische, en de cultuur op een duizelingwekkende wijze met elkaar verbindt. Hoe is het mogelijk dat zijn Nietzsche en zijn Wagner tot idolen van het Derde Rijk zijn geworden? Het nihilisme van Nietzsche schiep een voedingsbodem voor verwarring en onvrede, terwijl zijn filosofie tegelijkertijd kunstenaars inspireerde. De Herrenmoral en de Übermensch worden echter gebruikt om het nationaal-socialisme geestelijke inhoud te geven. Uit een en dezelfde persoon putten de twee ‘partijen’ hun argumenten. Wagner schreef naast zijn diep-filosofische en humanistische muziekdrama's ook de meest grove anti-semitische pamfletten.
Wat langzaam maar zeker tot Mann doordringt, is de wetenschap dat zijn Duitse artistieke en intel- | |
| |
lectuele cultuur een van de medeveroorzakers is van Hitler-Duitsland.
Thomas Mann gaat zich, wanneer de nazi's oneigenlijk gebruik maken van Nietzsche, opnieuw verdiepen in diens filosofie. In een essay van vlak na de oorlog (1947) toont hij aan dat het beeld van Nietzsche pas volledig is wanneer ook zijn humanistische kant wordt belicht. Het is een humanisme dat in diepere lagen onder de Herrenmoral en de Übermensch ligt. Nietzsche heeft het inzicht in de menselijke geest op een nieuwe leest geschoeid, die tegelijkertijd ‘(...) die Eroberung eines Humanitätsbegriff ist, der gegen den selbstgefällig verflachten der Bürgerzeit an Tiefe gewonnen hat.’
Nietzsches antimoralisme was bedoeld om een betere mens te scheppen; de nazi's echter gebruikten zijn werk - middels uit hun verband gerukte termen - om geweld en onderdrukking te legitimeren.
Mann: ‘Wer hat jüngst die Kraft zu dieser Verantwortung besessen, diese Grösse frech sich zugemutet und die hohe Pflicht, Menschen hekatombenweise zu opfern, ohne Wanken erfüllt? Eine crapule grössenwahnsinniger Kleinbürger, bei derer Anblick Nietzsche sofort von schwerster Migräne mit allen ihren Begleiterscheinungen befallen worden wäre.’ En over de aard van het misbruik: ‘(...) politikfern im Grunde und unschuldig-geistig, hat er (Nietzsche) als sensibelstes Ausdrucks- und Registrierinstrument mit seinem Macht-Philosophen den heraufsteigenden Imperialismus vorempfunden und die faschistische Epoche des Abendlandes (...) als zitternde Nadel angekündigt.’
En ‘(...) Alles, was er in letzter Überreiztheit gegen Moral, Humanität, Mitleid, Christentum und
| |
| |
für die schöne Ruchlosigkeit, den Krieg, das Böse gesagt hat, war leider geeignet, in der Schund-Ideologie des Faschismus seinen Platz zu finden (...).’
‘Wir (...) sind nich mehr Ästheten genug, uns vor dem Bekenntnis des Guten zu fürchten, uns so trivialer Begriffe und Leitbilder zu schämen wie Wahrheit, Freiheit, Gerechtigkeit.’ Wij zien hier een Thomas Mann die door de Tweede Wereldoorlog niet alleen persoonlijk humanist is geworden. Ook de kunstenaar Mann moet nu erkennen dat kunst en cultuur alleen niet toereikend zijn om de wereld te behoeden voor de barbarij. De politiek heeft haar belang getoond en geëist.
Dat het politieke en humanistische denken zijn kunstenaarschap heeft beïnvloed, bewijst een roman die hij tijdens en na de oorlog schrijft: Doktor Faustus (verschijnt in 1947). Dit boek legt een verbinding tussen aan de ene kant de artistieke en intellectuele ontwikkeling èn ondergang van de hoogbegaafde componist Adrian Leverkühn en aan de andere kant de door schuld en onvermogen naar haar verval afstevende Duitse burgerlijke samenleving aan het einde van de negentiende eeuw tot en met de oorlog.
Leverkühn, gemodelleerd naar Nietzsche, sluit een pact met de duivel om als kunstenaar te kunnen slagen. Thomas Mann beschrijft hier de collectieve intellectuele schuld van Duitsland, de medeverant-woordelijkheid voor het nationaal-socialisme.
In 1938 verlaat de familie Mann Europa om zich in Amerika te vestigen. Thomas wordt ‘Lecturer in the Humanities’ aan de universiteit van Princeton. De
| |
| |
zomer van 1939 brengt hij door in Noordwijk aan Zee, alwaar hij Menno ter Braak voor de laatste keer zal ontmoeten (hoofdstuk 4).
Vanaf 1940 woont Mann in Californië. Hij wordt in Amerika het symbool voor het goede deel van Duitsland. Hij geeft tientallen lezingen, houdt radiotoespraken, is voorzitter van vele comités voor vluchtelingen, en hij zet zich in voor in nood verkerende landgenoten in de Verenigde Staten. Kortom: Mann wordt de uitdrager van de praktizierte Humanität.
|
|