| |
| |
| |
Vierde deel.
Eerste toonneel.
collatinus, lucretius.
JA, 't is Herminius die ons dit heeft besteeken.
Hoe zal ik best my aan dien ryksverrader wreeken,
Dien oproermaker door wiens schuld ik was verdacht.
Schep moed, myn Heer, schep moed, gy hebt hem in uw magt:
Maar wilt gy uwe ziel van achterdogt geneezen,
Gy moet Valerius, wiens loosheid is te vreezen,
Met hem verzeekeren, ja helpt dien stookebrand
Die 't volk ophitst, eer hy 't vermoed met list van kant,
Zo zult gy Tullia een groote dienst bewyzen,
Waar door uw achting zal tot aan de starren ryzen.
Hoe? zou ik buiten last een Raadsheer, wiens verstand,
En deugd een pronkjuweel verstrekt voor 't vaderland,
Die zelf Tarquinius door zyn ontzag doet beeven,
Dus zonder regtsgeding zo eerloos staan naar 't leeven?
Wat zou de waereld, wat het hof niet zeggen? neen,
Ik waag myn agtbaarheid zo ligt niet, staak deez' reen.
Wie waagt zyn achtbaarheid in Koninglyke hoven
Daar elk een wet heeft om geen wetten te gelooven?
Daar moet, gelyk gy weet, het mag ook gaan hoe 't gaat,
Oprechtheid zwigten voor de list en eigenbaat,
Daar zal de staatzucht voor geweld noch gruw'len schroomen,
Indien zy 't oogwit daarze op doelt maar kan bekoomen,
Zy houd haar woord als 't zich aan haar belang verbind,
Maar anders strooit zy al haar eeden in de wind,
Die vryheid is een wet voor alle hovelingen:
Ontziet gy dan noch naar het lyf van hem te dingen,
Die met een stuurs gelaat en eigenzinnigheid,
Geduurig mort op 't hof en lastert haar beleid?
| |
| |
Volg dan myn raad, myn Heer, en wil het veiligst' kiezen.
Want zeeker, daar niets is, kan niemand iets verliezen,
Zo gaat het met de deugd die alle hoven myd:
Vaar voort, en kreun u niet aan laster noch verwyt.
Maar Goden! welk een vreugd, ik zie hen beide komen,
Hoe? zy durven zonder schroomen,
My nad'ren, daar elk weet wat ampt dat ik verrigt,
O Collatinus! dit zyn zaaken van gewigt,
Nooit zogt ik hen, noch zy my immer van te vooren.
Wat zult gy doen myn Heer?
Ik zal hun voorslag hooren,
En is het nut dat ik voor myn belangen waak,
Bedien ik my ligt van uw raad, en myne wraak.
| |
Tweede toonneel.
valerius, herminius, lucretius, collatinus, Gevolg. brutus, ter zyden.
IK zie op onze komst u van gelaat verand'ren;
Doch 't is geen wonder want wy spraken noit elkand'ren,
Maar, Heeren, met den tyd verandert ook 't geval,
Wie weet wat tot ons heil dan ook gebeuren zal.
Een schielyke ommezwaai keert ligt den stand der zaaken.
't Is waar, maar door wat reên komt gy ons hier genaaken?
Myn Heeren, ik verzoek dat uw gevolg vertrekt,
Eer u myn tong 't geheim van myn gemoed ontdekt.
Men laat ons hier alleen. Myn Heer zy zyn geweeken,
Nu kunt gy onbefchroomt naar uw behaagen spreeken.
Myn Heer, den zwaaren last der Roomsche slaverny,
Gekweekt door staatzucht, en verwoede dwing'landy,
Ondraaglyk op den hals van 't Algemeen gelaaden,
| |
| |
Dringt myne ziel, eer wy ten doel staan voor 't verraaden,
U op te wekken om de Vryheid voor te staan,
Want toeven wy, gewis, het is met ons gedaan,
Een storm van oproer ruist van verre ons reeds in de ooren.
O Romen! welk een ramp, wat leed is u beschooren,
Nu roofzucht, eigenbaat, en haat uw rust verkragt?
Wat middel is hier toe, wat raad hebt gy bedagt?
't Eenhoofdige gezag voor eeuwig uit te roejen,
Op dat den Staat, die nu reeds kwynt, weêr raakt aan 't bloejen.
Hoe! is Valerius nu van 't verstand berooft?
Wat zoud ge uitvoeren met een lichaam zonder hoofd.
Het lichaam kan dat hoofd, door zyn verwaand regeeren,
En wreede dertelheid gemakkelyk ontbeeren,
Ja zulk een hoofd verstrekt elk lid maar tot verdriet:
De Roomsche vryheid houd van zulke hoofden niet,
Die om haar eigen roem en geldzucht te bejaagen,
Zich niet ontzien om door geweld en duizend plaagen,
De leeden van het ryk te buigen dat het kraakt;
Dies is het nodig dat men voor haar welstand waakt,
Men dwing dan 't wreev'lig hoofd eer 't verder raakt aan 't dwaalen,
En 't uitgemergelt lyf doet stikken aan haar kwaalen.
Heeft ooit de trotsheid van de Koninglyke magt,
Den staat van hun gebied wel voordeel toegebragt?
O neen! dat kan met my elk Koningryk getuigen.
Wie moest niet voor 't geweld van Vorst Cambizes buigen,
Die 't al veroverde wat hem in de oogen scheen?
Noch viel de waereld voor zyn heerszucht veel te kleen,
Wie kon van 't hofgezin by zyne wreedheid duuren?
Zyn broeder Smerdus zelf moest zynen haat bezuuren,
Want toen de dertelheid zyn moed had uitgeblust,
Wierd hy een haater en een vyand van de rust,
Waar door men na zyn dood het ryk van een zag scheuren:
En zyn de Vorsten vroom, 't geen zelden zal gebeuren,
Zy blyven 't niet heel lang, want laffe vleiery
Die pest der hoven en de stut der dwing'landy,
Jaagt deugd en eerbaarheid uit Koninglyke zielen,
Die ieder met ontzag voor hun bevel zien knielen:
| |
| |
Oprechte Raden, daar het ryk door moet bestaan,
Berooft men van hun ampt: den trouwen onderdaan,
Die zyne schatting na de reeden wil betaalen,
Word deerlyk uitgeput en kan nauw adem haalen:
Des Konings woord, Ik wil, is een onbreek'bre wet,
Die over alles gaat en elk word voorgezet,
Elk hoveling is als een hongerige raaven,
Ten kosten van 't Gemeen; dus maakt men 't volk tot slaven;
Dit zyn de vruchten van 't Eenhoofdige gezag,
Wie kan in zulk een' stand zyn eigendom een' dag
Gerust bezitten? moet hy niet gestadig beeven
Voor roofzucht en verraad? Den tyd die wy beleeven
Getuigt, helaas! dat ik de waarheid spreek, myn Heer,
Wien tast Tarquinius niet in zyn goed en eer?
Wat helden heeft hy niet uit Romen doen vertrekken?
Wat gruw'len weet hy niet door schyndeugd te bedekken?
En zo men dit niet stuit, wat wagten we anders, als
Een' vloed van rampen, die ons dreigen, op den hals.
Men moest geen tyd verliezen,
Maar heden uit den Raad twee Burgermeesters kiezen,
En heerschen staats gewys, verklaarende het hoofd
Vervallen van zyn recht, dat ons van 't recht berooft,
Dan zou het lichaam van den Staat eens adem haalen,
En met het schoon juweel der dierb're vryheid praaien.
Zoud gy hun dan verzien met Koninglyke magt?
O neen, Lucretius, dat heb ik noit gedagt,
Dat was de rook ontvloôn om zich aan 't vuur te branden,
Men moest hun steeds verzien van schrandere verstanden,
Van Raden, wys en vroom, vervreemt van eigenbaat,
Voorzitters op hun beurt, hanthavers van den Staat,
Die wakker voor hun zien, als schrand're Palinuuren,
Om dus de hulk van staat ter haven in te stuuren,
Wanneer een oorlogsstorm ons onvoorziens verrast;
Dus zou een Burgerheer niets buiten hunne last
Uitvoeren kunnen, om de vryheid te belaagen,
En 't is geen lastig pak dat veele schoud'ren draagen.
| |
| |
Een schoone raad voor zulk een wys en achtbaar man,
Die 't ryk verlossen wil voor 't woên van een' tiran,
En zend ons op den hals een reeks van dwingelanden:
Indien zy tot verderf van Romen zamenspanden,
Wie leeft 'er die niet wierd van al zyn hoop berooft?
Dit zyn de vruchten van een lichaam zonder hoofd.
Indien gy waart geneegen,
O Collatinus! eens in de and're schaal te weegen,
Al 't voordeel 't geen 't gemeen door zulk een Staatsgebied
Verkrygen zou, gy zond zo trots myn voorstel niet
Verachten, maar uw stem zelf tot den aanslag geeven;
Doch schoon gy, mooglyk door een and're zucht gedreeven
Als ik, myn raad verwerpt, door uw belang gestuit,
Ik zal u dienen op uw ongegrond besluit.
Veel Heeren, zegt gy, zyn in 't ryk als veel tirannen:
Gy hebt gelyk, indienze een zelve vierschaar spannen
In hun gemoed, om met een wreede spoorloosheid
Het volk te plaagen door hun daaden en beleid;
Maar zeg my kunnen zy door zulk een weg iets winnen
Want daar veel hoofden zyn, gewis daar zyn veel zinnen,
Elk heeft geen een begrip, en 't was een wonderdaad
Zo onder 't groot getal der Heeren van de Raad,
Niet een gevonden wierd die voor's Lands welstand waakte,
En in wiens hert een vonk van waare oprechtheid blaakte,
Om 't minste ryksverraad te brengen aan den dag,
En die handdadig was te dempen met een' slag:
Stel nu daar tegen, zo de meeste deugdzaam waaren,
Wat zou dat voor 't gemeen niet al genoegen baaren!
Wat rust na zo veel stryd, wat heil voor 't vaderland,
Gestrengelt zonder wrok door Eendrachts vasten band!
Ik zag de Goud-eeuw van Saturnus weêr herleeven,
Ja zelf de Koningen voor onze wetten beeven,
De schat van ooft en west in onze schoot gevloeit
Door zulk een ryksbestier. O! daar de vryheid bloeit,
Ontslaagen van 't geweld der Koninglyke magten,
Van ouds gewoon de rust der Staaten te verkragten,
Wat zegen volgt haar met? Daar zy haar voeten zet,
| |
| |
Ontluikt de grond van vreugd: geen kruid-geur van Himet,
Daar ieder roem op draagt, kan by die geuren haalen
Daar zy ons meê verkwikt: Elk volgt haar zonnestraalen,
En wenst te schuilen in de schaduw van haar licht.
De vreemdeling, hoe zeer aan 't Vaderland verpligt,
Daar hy den dag eerst zag, ontwykt de dwinglandye,
En buigt zich onder 't juk van zachter heerschappye,
Verlatende om haar schat met vreugd zyn goed en bloed;
Dus strekt zy overal een bron van overvloed,
Een zeilsteen die met kragt van alle vier de winden,
De volk'ren naar zich trekt om heul by haar te vinden,
Zy heerst niet over 't hert, zy tragt geen onderdaan,
In ketenen van dwang en slaverny te slaan,
Zy wil veel liever iets verzoeken als gebieden,
Geen vleier streelt haar oor, die doet ze van haar vlieden.
O dierbaar Staatjuweel! al wie u bied de hand,
Verstrekt een Vader van het lieve vaderland.
Wel aan dan, Heeren; laat deeze eernaam ons bekooren,
Verband den dwingeland eer alles raakt verlooren:
En gy, Lucretius, die door uw Stadvoogdy
Hier alles naar uw wil doet buigen, laaten wy
Verëenen, om naar wens den aanslag uit te voeren.
Ik zie, Valerius, waar op uw zinnen loeren:
Ik heb u aangehoort zelf zonder tegenspraak;
Maar nu is 't tyd dat ik voor 's Konings achting waak.
Gy, hoofd der muiters, die u onderwind, de wetten
Van Numa ingesteld arglistig te verpletten,
Ik walg reeds van uw raad, en blyf myn Vorst getrouw.
Zie toe, ik zie u haast geplaagt van naberouw:
Maar 't geen uw lastermond hier uitbraakt tegen reden,
Dat ik de wetten heb van Numa overtreeden,
Is niet eens waardig dat myn hert daar aan gedenkt:
Vraag aan de Priesters, wie hun voorrecht heeft gekrenkt:
Vraag aan het volk wat hun tot wanhoop heeft gedreeven:
Ja vraag het aan den Raad, die onderdrukt moet leeven,
Wie schuld heeft aan geweld en handvestschendery:
Zy zullen den tiran beschuldigen, niet my.
Ik weet wel wat'er word in t heimelyk gebrouwen,
| |
| |
Door u, die 't volk verleid, en 't zaad van misvertrouwen
In alle herten zaait, terwyl, schoon 't ieder roemt,
Uw staatzucht met een glimp van vryheid word verbloemt.
Ik dacht wel dat ik niets zou winnen op uw zielen,
Die al voor lang van 't spoor der deftigheid vervielen,
Die niet Romeins bezit, als slegts alleen den naam:
Is dit uw heldenaart? het is dat ik my schaam,
Wat doet gy anders als de onnoos'len te verdrukken:
Gy blyft uw Vorst getrouw in al zyn gruwelstukken,
Geen wonder, want het heeft uw voordeel toegebragt.
Waar wagt gy naar, myn Heer, zy zyn in uwe magt.
Weet gy niet dat ik uw verwaantheid in kan toornen?
Had ik de dood gevreest,nooit was ik hier gekomen,
O neen, Lucretius! volvoer dan vry uw last,
Want ik zal sterven als 't een Roomsche raadsheer past:
Het leeven walgt my, nu ik elk zie eerloos leeven,
Byzonder die, helaas! tot staaten zyn verheeven.
Gy blyft noch even fier, als of 't geen misdaad waar,
Den Staat door muitery te brengen in gevaar,
Maar wagt uw straf, eer 't ryk zal onderst' boven keeren.
Wyt dat uw wreedheid en 't staatzuchtige regeeren,
Gy zart door tiranny een duizend hoofdig beest,
Dat, als 't aan 't woeden raakt, voor toom noch teugel vreest:
Noch zyt gy zo verblind, of eer door wraak gedreeven,
Dat gy my wilt de schuld van uw bedryven geeven;
Vaar voort, Lucretius, 't is uw gewoonte, uit haat,
Verdrukte onnoozelheid te doemen door verraad,
Dit hebt gy uit de borst van Tullia gezoogen,
Die waarheid haat in 't hert en lust schept in de loogen.
Ruk, ruk de zuilen om van 't dierbaar Vaderland;
Doch 't zy gy 't gryze hoofd doet rollen in het zand,
Na dat gy my hebt voor het bloedig zwaard doen bukken,
Of my van lid tot lid doet van elkander rukken,
En 't overschot uit nyd misgunt de rust van 't graf;
Ik ben myn lot getroost, en wagt uw vonnis af:
| |
| |
Laat and're vreezen, die in gruweldaaden leeven,
Myn vry gemoed zal nooit voor ramp noch doodschrik beeven,
lucretius, tegen Herminius.
Wy zullen 't zien. En gy, verraader, die zo stout,
Uw ballingschap verlaat, en 't ryk veel onrust brouwt,
Hoe durft ge u buiten last in Romen laten vinden;
Zeg, snoode ziel, wat dorst uw boosheid onderwinden,
In 't hof van Clusium zelf tegen eer en pligt?
Spreek wat gy by de Vorst Porsenna hebt verrigt.
Ik sprak de waarheid, schoon die van u word verschooven,
En zelden schuilplaats vind in Koninglyke hoven,
Noch wierd zy van die Vorst pp 't minnelykst onthaalt.
Wy weten 't wel, hoe schoon gy ons hebt afgemaalt,
Schoon dat ge uw oogmerk tragt arglistig te verbergen.
Indien gy 't weet, waarom 't my dan zo trots te vergen?
Of waant gy dat ik voor uw dreigementen schrik?
Hoe hoog gy zyt van staat, gy zyt niet meer als ik,
Al zworf ik door uw' raad in vreemde Koningryken,
Myn stamhuis hoeft in 't minst voor 't uwe niet te wyken,
Schoon gy my hier als een verraader stelt ten toon;
Doch held Lucretius is anders niet gewoon,
Als zyn gebreeken en verfoeilyke euveldaaden,
Steeds op dr halzen der onnoozelen te laaden;
Doch zulk een dienaar past by zulk een Opperheer,
Die al voorlang de deugd, de Godsdienst schaamte en eer,
Aan zyne staatzucht en geweld heeft opgedraagen:
Volg dan zyn voorbeeld na, wy laten 't ons behaagen;
Doch zo het Godendom rechtvaardigheid bemint,
Dan zyt gy al op 't hoogst' van 't ydel staars bewind,
En mooglyk zal het rad nu tot 's Lands welstand wenden.
Tirannen ziet men noit met rust hun dagen enden.
Wy off'ren mid'lerwyl met een verheugt gemoed,
Wraakgierige Barbaar, ons leeven, goed en bloed
De dierb're Vryheid op, en waart gy niet verbolgen,
Door zucht tot tiranny, gy zoud ons vrolyk volgen:
Maar neen, gy blaast de Vorst door laffe vleiery
De gruw'len in, en zyt veel schuldiger als hy.
| |
| |
Hoe nu? laat ik my noch van u zo trots braveeren,
Of waant gy dat myn magt u niet zal konnen deeren?
Wel aan ik zal u haast doen zien wat ik vermag,
‘Groote Goon! verhoed dien swaaren slag,
Maar wat belet my om dien hoon op hem te wreeken?
| |
Derde toonneel.
valerius, herminius, lucretius, collatinus, brutus, ter zyden. camillus,
Met een groet gevolg van Collatiners, en Romeinen wordende van de lyfwagt tegen gehouden.
WAt wederhoud gy my? ik moet de Heeren spreeken.
Wat wil dit groot gerucht, is 't oproer of verraad?
Gy hier, Camillus! spreek, door wat belang van staat
Hebt gy Collatia, met dit gevolg begeeven,
Wat ongeluk heeft u naar Romen toe gedreeven?
Ach Heer! gy ziet aan myne ontsteltenis,
Hoe 't in Collatia, helaas! geschaapen is.
Hoe? is die stad dan door verrassing overrompelt?
O neen, maar in een zee van zwarigheid gedompelt,
Men hoort niet anders als een droevig klaag geschrei:
De priesters treuren, en de maagdelyke rei
Scheurt borst en halscieraad en krabt haar boezem open,
Het hollend graauw dreigt hier het Capitool te sloopen;
Zo vinnig is 't geraakt om zulk een gruwelstuk.
Wat is de reeden van dit droevig ongeluk?
Spreek, wat heeft die Prins zich onderwonden?
| |
| |
Ach! Sextus heeft Mevrouw Lucretia geschonden.
O Goden! welk een ramp; maar is 't de waarheid al?
Myn Heer, gy weet de helft maar van uw ongeval.
Wat heeft dien schender na deeze euveldaad bedreeven?
O Goôn!hoe beeft myn hert? of bragt hy haar om 't leeven?
Spreek, verzwyg de waarheid niet.
Ach! moet dan myne tong, ô weêrgaloos verdriet!
Deez' toestand melden, daar de waereld van zal waagen?
Voleind, men vordert noit met jammeren en klaagen.
Mevrouw verkoos na zulk een overlast het graf,
En stiet met deeze pook zich zelf de hart-aâr af.
Verschoon my, Heer, ik voel myn hert van rouw bezwykeu.
O onverzetb'ren slag! wie hoorde ooit uws gelyken?
Wraak, Hemel, stort een vloed van plaagen op 't geslagt,
Dat steeds in gruw'len leeft, en eer en deugd verkragt.
‘Deez' maar treft my gelyk een donderslag in de coren,
O Brutus! veins niet meer nu alles is verlooren:
Ach! door 't herdenken van deez' wreede ramp en nood,
Is zelf het leeven my meer walg'lyk dan de dood.
Helaas! kan myn verstand dit onheil wel beseffen?
Ach! moest deez' droeve maar myn oude ziel noch treffen?
brutus, ontdekt zyn verstand.
Zie hier, Lucretius, de vrucht der tiranny:
Zie, Collatinus, hoe een 's Konings heerschappy,
Van u zo fier en trots zelf tegens reên verdedigt,
De deugd en eerbaarheid mishandelt en beleedigt:
Zie hoe een erfgenaam van 't ryk zyn pligt voldoet.
't Is Sextus, die eerlang uw' Koning weezen moet,
Ga, haalt dien held dan in, 't is tyd van zeegevieren,
| |
| |
Ja kroont dat waardig hoofd met eeuwige laurieren,
Voor zulk een heldendaad in 't opgaan van zyn jeugd:
Een Prins van 't ryk, die elk moest voorgaan in de deugd,
Ontziet zich niet door list en eerloos vrouwenschenden,
Den Staat te domp'len in een maalstroom van ellenden.
O wulpse dertelheid! wat staat gy Romen duur?
O Sextus! moest gy om de wellust van een uur,
Een eeuwig onheil op uw hals en schoud'ren laaden?
Hoe zelden, laat de drift zich van de wysheid raaden?
Ik zie gy staat verbaast, en 't aangezicht verbleekt,
Nu Brutus onbeschroomt met reeden tot u spreekt,
Die door zyn veinzery de waereld heeft bedroogen:
Geen zinnelooze zwerft nu langer voor uwe oogen,
Een and're Brutus, die van eed'le gramschap blaakt
En door dit ongeval tot aan de ziel geraakt,
Vertoont zich voor u om 't gemeenebest van Romen
Te redden, en met kragt de moetwil in te toomen.
Ja, heden is 't den dag,verdrukte Burgery,
Dat gy u kunt ontslaan van uwe slaverny,
Gy hoeft om vry te zyn maar vry te willen weezen:
Schud af het lastig juk, waar hebt gy voor te vreezen?
Want heeft dien schender door een dwingelandsche magt,
De deugd zelf aangerand, van elk zo hoog geacht,
Heeft hy Lucretia zo eerloos durven hoonen,
Wat vrouw, wat dochter zal zyn dert'le vlam verschoonen?
Wie is verzeekert van zyn goed, wie van zyn eer?
Wie legt zyn hoofd gerust in zulke tyden neêr?
Dit inzicht moest alleen, om niet meer op te haalen,
U moed inblaazen, want indien een Vorst de paalen
Van 't wettig recht door haat en wraakzucht over gaat,
Elk ziet ligt welk een gunst van hem te wagten staat,
Of vreest gy dat Tarquyn u schielyk op zal komen,
En eer gy zyt gereed met krygsmagt overstroomen,
Dat hy zal Ardea verlaaten om den Staat
Te veiligen, die hy verdagt houd van verraad:
O neen! ik zie veel eer de legerhoofden muiten,
En naar ons voorbeeld tot de goede zaak besluiten,
Het volk aan 't morren, en de dwing'land op de vlugt,
Nu deeze tyding is gevloogen door de lucht;
Doch schoon myn hoop en wens haar oogmerk mogt verliezen,
| |
| |
Wie zou het oorlog voor de slaverny niet kieren?
Alwaar 't dat den tiran 's volks gunst gewonnen had,
Al voerde hy zyn heir vol trotsheld voor deez' Stad,
Om ons van goed en bloed, en al 't bezit te ontblooten,
Al wierd de tempeldeur van Janus noit geslooten:
Noch streed men wettig voor het dierbaar staatjuweel,
Schoon ons de Vreede, elks blyde wens, noit viel ten deel:
Veel liever vlooden wy naar andere Gewesten
Met al wat tilbaar is, en gaven 't Land ten besten,
Op dat de Vryheid ver van huis en vaderland,
Op eenen vreemden grond geruft wierd vast geplant:
Maar neen, het is met ons daar toe noch niet gekomen,
Wy kunnen deezen schat genieten binnen Romen,
Indien men is geneigt te volgen mynen raad:
Wat my belangt, ik waag myn leeven voor den Staat
En Vryheid, die meer weegt als duizend Konings kroonen:
Kom volg my, ik zal u de rechte heirbaan toonen.
Wie word, die vry kan zyn, het slaafse juk niet moe?
Ja de overwinning reikt ons reeds haar armen toe,
En schynt ons vrolyk tot dit ryk bezit te nooden,
Wie weigert een juweel als 't hem word aangebooden?
Camillus, geef aan my de pook besmet met bloed,
Daar de onbevlekte ziel met onverschrokken moed
Zichzelf meê doode, om nooit aan zulk een smaad te denken,
Wyl niets haar kuisheid voor dit ongeval kon krenken:
Ik zal dat dierbaar bloed vertoonen voor 't gezicht
Der Romers, en elk een beweegen tot zyn pligt;
Doch zo het sterslot al myn hoop mogt wederstreeven,
't Is beter noit, als steeds,in slaverny te leeven;
Gy, Collatiners,en Romeinen, volgt me op 't spoor.
| |
Vierde toonneel.
camillus, collatinus.
Ach suft gy noch myn Heer! en geest gy geen gehoor?
Helaas! hy schynt bedwelmt, hoe kryg ik hem aan 't spreeken?
Myn Heer, Lucretius en Brutus zyn geweeken,
Met al 't geyolg, geraakt om uw geschondene eer.
| |
| |
Camillus, lyn wy hier alleen?
Wil my de omstandigheid dan van myn lot verklaaren.
Ach Heer! met uw verlof, wy moeten eerst bedaaren,
Wy beide zyn te zeer ontroert, en niet in staat,
Wel aan, ik volg uw raad,
Verwagt my spoedig daar we ons veilig kunnen uiten,
En tot de rust van 't ryk en myne wraak besluiten,
Van zulk een overlast in eeuwen noit geschied.
| |
Vyfde toonneel.
ZY is dan dood die myn verkwikking was en leeven?
De wellust van myn ziel heeft dan de geest gegeven?
Is 't waarheid, groote Goôn! of is het maar een droom?
En gy, ô Sextus! die uw drift den ruimen toom
Liet vieren door de weelde en dertele eereloosheid,
Moest gy myn pronkjuweel bezwalken door uw boosheid?
Myn spiegel daar de jeugd haar plicht in leezen kon,
Zo zuiver als den glans der held're middagzon?
Mocht ik my spieg'len in dat glas zo onbesprooken,
Maar ach! zy heeft de lyst van 't schoon kristal gebrooken:
Zy heeft zich zelf van 't licht berooft, en my van rust.
Gy schend, o Prins! alleen door die vervloekte lust,
Geen gastvry recht, maar zelf de Goddelyke wetten:
Maar wat beschuldig ik dien dert'len vol van smetten,
Het is myn schuld, die hem heeft tot die daad gebragt:
Hoe dikwils zal ik tot myn leed die droeve nacht
Met recht beklaagen, toen ik zyn nieuwsgierige oogen
Voldoening gaf, 't geen my te deerlyk heeft bedroogen!
| |
| |
Hy waande dat een vrouw in 't afzyn van haar Heer,
Niets kon bedryven als tot nadeel van haar eer,
't Geen hy al schertsende my toedreef, om te toonen
Dat ik my mee bedroog, ik, die my zo zag hoonen,
Bood myn gezelschap hem en and'ren aanstonds aan,
Om uit het leger naar Collatia te gaan,
Daar hy tot myn geluk wierd van zyn waan geneezen,
Toen hy Lucretia heeft om haar deugd gepreezen:
Maar weinig dacht ik dat haar weêrgaloos gemoed,
Zyn ziel ontsteeken zou in die onzuiv're gloed,
En eerbreuk, 't geen ik nu, helaas! heb ondervonden,
Waar door myn ziel zich voeld gekwetst met duizend wonden.
Maar wagt, verraader, op uw straf, de val van ryk;
Ja zelf uw ondergang hangt af van 't ongelyk,
't Geen gy door deezen drift den Staat hebt toegedreeven;
Ja 't Godendom, wiens magt geen mens kan wederstreeven,
Is met ons, nu wy zien hoe Brutus met verstand,
Door zyn welspreekentheid de zaak neemt by de hand;
Dien Brutus, die zyn wraak door veinzery bedekte,
Waar door hy elk tot spot en tydverdryf verstrekte.
Vaar voort, o braven held! ik volg u op die voet,
Schoon ik door mynen raad heb tegen u gewoed,
Toen ik den aanslag van Valerius wou breeken;
Nu vind ik my gesterkt, om nevens u te wreeken,
Al 't leed 't geen u en my is aangedaan tot hoon,
Zo raakt de Vryheid eens vol luister op de troon.
Linde van 't Vierde Detl,
Einde van 't Vierde Deel.
|
|