| |
| |
| |
Derde deel.
Eerste toonneel.
brutus, herminius.
Gy zyt dan weder uit uw ballingschap gekeert,
Wyl Romen noch van den tiran word overheert,
Ach myn Herminius! hoe vrees ik voor uw leeven?
Hoe durft uw kloekheid zich in dit gevaar begeeven:
't Is noch geen tyd, wy zyn en blyven onderdrukt.
Hy doet geen voordeel die onrype vruchten plukt.
Ach Brutus! wist gy ook de werking van de liefde,
Die zo veel herten met zyn wreede pyl doorgriefde,
Gy vond myn komst niet vreemd, maar nu uw hert niet blaakt,
Door zulk een hertstogt die al myn ellenden maakt,
Is die omzigtigheid u ligtlyk te vergeeven.
‘Hoe weinig weet gy van de rampen van myn leeven.
Want lieftle is ziende blind, zy denkt om geen gevaar,
En is zy wel gegrond geen last valt haar te zwaar,
Ja geen vermaaklykheid, geen dertel hof van weelde,
Geen keur van lekkerny, die ooit de zinnen streelde,
Kan hem bekooren die het voorwerp missen moet,
't Geen zyne ziel ontsteekt door zuivre minnegloed.
Weet iemand hier, helaas! ik weet'er van te spreeken,
Wat hoven vol van pragt, wat lieffelyke streeken
Heb ik niet dporgereist, wat speel-en jagt vermaak
Niet al genooten, maar met eenen valssen smaak,
De liefde deed myn hert door sterk verlangen zuchten,
Want waar ik vlood ik kon myn zelven niet ontvluchten.
Waar hield gy uw verblyf na 't einde van uw reis?
Ik quam te Clusium, in 't Koninglyk Paleis
| |
| |
Van Vorst Porsenna, daar ik in dat tweede Romen,
My in het heimlyk kon verbergen zonder schroomen.
Maar gaaft ge al te onbedagt u zelven niet te bloot
In handen van 't geweld, die Vorst is Bondgenoot
Van 't Roomscheryk, dies waart ge op 't minste kwaad vermoeden
Verdacht, en wie kan ooit zich voor verraaders hoeden.
't Is waar, Tarquinius heeft daar zyn afgezant,
Die dagelyks verzogt om hulp en onderstand,
En was hy niet door my van zyne hoop versteeken,
't Sterk Ardea was lang voor 't krygsgeweld bezweeken.
Wat hoor ik, Romen is dan aan uw vlyt verpligt,
Dat Hellius zyn last niet heeft naar wens verrigt?
O braven held! wie moet uw wys beleid niet loven,
Geen bitse nyd zal ooit uw eed'len roem verdooven;
Ik bid verhaal my hoe die zaak is toegegaan.
Ik was gehuisvest by een schrander onderdaan,
Een vriend des Konings die my 't hof-geheim verklaarde,
Ja die my de inborst van Porsenna openbaarde,
Toen zag ik hoe die Vorst vol edelmoedigheid,
Door hoofse vleiery te deerlyk wierd misleid.
O looze hofslang! hoe vergiftigt gy de zielen
Der Vorsten, die door u van 't rechte spoor vervielen?
Gy bant rechtvaardigheid, de zenuw van den Staat,
Ja al wie eerlyk is word fel van u gehaat,
Geen deugd geen achtbaarheid vind ooit by u verschooning
Die 't goed in kwaad verkeert: Rampzalig is een Koning
Die u zyn ooren leent, hoe vroom hy is van aart,
Hy krygt de schuld van 't leed door uw bedrog gebaart,
En gy doet hem door kunst aan waan en schyn vergaapen;
Dus stont het in het hof van Clusium geschapen.
Ik zag hoe Hellius, doorsleepen van verstand,
Den Vorst een indruk gaf, die aan den dwingeland
Veel voordeel geeven kon, hy stelde hem voor oogen,
Zyn dapp're daden en zyn onbepaalt vermoogen,
Bewimpelde den vloek die lag op 't eerloos hert,
Verschoonde zelf de moord van Servius, o smert!
| |
| |
En lasterde die geen die 't volk de rust wou geeven
Ik zwol van spyt, en door een eed'le zucht gedreeven
Tot 's ryks behoudenis, ontdekte ik aan myn vrind
Hoe hoofze vleiery, de waarheid overwint,
En dat hy was verpligt de Vorst dit voor te draagen,
Eer een geveinsde tong zyn wysheid quam belaagen;
Want ik verklaarde hem, hoe al het Roomsche volk
Tarquinius vervloekte in 's afgronds duist're kolk,
Om dat hy eer en deugd uit Romen heeft gebannen,
En dat hy onbeschaamt de voorige aards tirannen,
In wreedheid, dertelheid eri hoogmoed ging voorby,
Ja, dat ik, denkende aan die strenge slaverny,
Niet kon begrypen, hoe Porsenna ryk van zeeden,
Met dien ontaarden in een staatverbond kon treeden.
Deez' onbedwongen taal, stak hem met yver aan,
Om aan de Koning dit geheim te doen verstaan,
Die hem na lang gesprek dit antwoord heeft gegeeven.
Geest gy my deezen raad, door geen belang gedreeven,
Verwagt met recht dari ook belooning voor die gunst,
En schoon men my belaagt door een verbloemde kunst,
Ik zal my van dat licht bedienen zonder vreezen.
Een Opperheer moet vry in al zyn zaaken weezen,
Dat kan hy als hy word door waarheid onderregt,
En is Tarquinius zo eerloos als gy zegt,
Ik zal de band haast van dat bondgenootschap breeken.
Zo sprak de braave Vorst, die trouw en onbezweeken,
Zyn woord zal houden, 't geen hem tot een zegel strekt.
't Was wonder dat gy aan dat hof niet wierd ontdekt,
Of loos bespied in zulk een' drang van Roomsche Grooten.
Ik schuwde Hellius en zyne reisgenooten,
Want toen ik aan dien Heer myn meening had verklaart,
En hy my 't antwoord van de Vorst geopenbaart,
Liet ik de uitwerking aan het wys beleid der Goden,
En ben in 't heimelyk myn ballingschap ontvlooden,
Met een gemoed van liefde en staatzorg overlaân.
Doe my, ô Brutus! nu eens op uw beurt verstaan,
(Helaas kan ik het u wel vraagen zonder beeven)
Of myn Valeria: myn lief noch is in 't leeven?
| |
| |
Herminius, herstel uw geest, zy is gezond.
Hoe zalft gy door dit woord myn diepe hertewond!
Gy troost myn ziel, byna door dood'lyke angst bezweeken.
Ach! Brutus, mogt ik haar in veiligheid eens spreeken,
De vloed van myn verdriet wierd in haar loop gestuit.
Beklaaglyke eeuw! waar in een Bruidegom zyn Bruid
Niet mag bezoeken als ten kosten van zyn leeven.
O Vryheid! waart gy eens op 't Capitool verheeven,
Wat blydschap waar 't voor my, wat vreugd voor 't Algemeen?
Myn Brutus, al myn hoop is nu op u alleen,
Verzagt myn druk en doe haar in uw wooning komen,
Naardien zelf de achterdogt voor u niet heeft te schroomen
En vaardig tot u dienst, waar vond ik in myn leed
Ooit trouwer deel genoot, en ach! wie raakt my nader?
Myn vriend gy zult haar zien: maar zacht ik zie haar Vader.
| |
Tweede toonneel.
valerius, brutus, herminius.
valerius, tegen Herminius.
ZYt welkom braaven held, die voor geen dwingelandy
Noch doods gevaaren zwigt, was Romen eenmaal vry,
Hoe zou den Staat u voor uw dapperheid beloonen.
Ziet gy my zonder last, ai wil myn drift verschoonen
Het lieve voorwerp daar myn hert zich aan verbond,
Myn Schat, uw dierbre gift, door wien ik ben gewond,
Trok my naar Romen, doch heb ik hier aan misdreeven,
Ik wil myn bloed zelf voor den Staat ten besten geeven.
Ja, myn Herminius, nu ik geen twyffel sla,
Aan uw stantvaste min, zult gy Valeria
Bezitten: maar bedenk, is 't nu ook tyd van minnen
En huuwen? neen, myn Zoon; wil dan die drift verwinnen,
En wagt een beter tyd tot uw genoegen af,
Betrouw u mid'lerwyl op 't woord dat ik u gaf.
| |
| |
Ik ben verpligt, myn Heer, en zal gehoorzaam weezen.
O Brutus! myn gemoed verband reeds al haar vreezen,
Ik zie van dag tot dag meer licht in onze zaak,
Naardien Tarquinius, verhit op moord en wraak,
Vergeefs door zyn geweld Ardeaas hooge muuren
Bestormt, o ja, 't gaat vast, zy zullen hem verduuren,
En 't geen my meest verheugt, is, dat hy in dien nood
Van elk veracht word, ja zyn trouwste bondgenoot
De Vorst van Clusium is van hem afgevallen,
Die weigert hem zyn hulp ten trots van't ydel brallen
Van Hellius, die door zyn list en vleiery,
Porsenna heeft misleid, gesterkt de tiranny:
Men zegt een Vreemdeling ontsloot de Vorst zyn oogen.
En deed hem zien hoe hy wierd in zyn Hof bedroogen;
Zie eens, myn Vriend,hoe zich 't geluk aan onze kant
Ten laasten heeft gewend. O dierbaar Vaderland!
Ik zie eerlang u van uw ketenen ontslagen,
Die gy tot noch met sinert door dwing'landy moet draagen.
Kent gy dien vreemden niet, die in Porsennaas hof
Van dankbaarheid, en van verpligting aan de Gooden,
Die ons verbinden aan de wet van hun gebooden,
Indien ik zulk een held begroeten mogt, maar ach!
't Is al vergeefs gewenst; Doch zo dien blyden dag
My eenmaal voor den tyd van 't sterflot mag ontmoeten,
Wat heb ik dat ik niet zou off'ren aan zyn voeten?
Ja al wat ik bezit is voor hem niet genoeg,
De Hemel gun my dat geluk eens, spade of vroeg.
Gy moet Herminius dan al uw schatten geeven,
Hy is dien held, die door een eed'le zucht gedreeven
Zyn leeven waagde toen hy 't werkstuk heeft verrigt.
Myn Heer het was myn pligt
| |
| |
De vryheid voor te staan, dies heb ik niet te roemen.
't Is edel dat gy wilt door zedigheid verbloemen
Een heldendaad, die wel een groote zeegepraal
Verdiend, ach! dat ik u omhels, ja welk onthaal
Gy ook van my geniet, gy zyt noch meerder waardig.
My dunkt ik hoor gerucht, o ja, verschuil u vaardig,
't Is Collatinus met Lucretius verzelt.
Wat doen zy hier? ik vrees voor laagen of geweld.
Ontzet u niet, zy zyn gewoon meest alle dagen
Met my te spotten om hun zorgen te verjaagen,
't Geen ik, o welk een spyt! met veinzen dulden moet,
Tot dat hun tiranny vol schrik heeft uit gewoed.
De ziekte is al op 't hoogst' wy zien ons haast geneezen.
De boosheid moet in 't eind de wraak der Goden vreezen.
Maak dat zy u niet zien, zy naaderen.
Getrouwe Vriend, en zuil van Romen, laat ons gaan,
Om aan Valeria haar Bruidegom te geeven.
Myn Heer die schoonheid is de wellust van myn leeven.
Terwyl zal ik haar reên verspieden van ter zy.
O Goden! geef dat dit tot heil van 't volk gedy'.
| |
Derde toonneel.
lucretius, collatinus, brutus, terzyden.
HOe! Collatinus, kunt gy noch die daad verschoonen?
Zal ik my dag aan dag van haar dus laaten hoonen.
Zy my verwyten dat ik deel heb aan verraad?
Ken ik dien vreemdeling, die uit byzond're haat
Tot deeze heerschappy den waaren stand van Romen
Porsenna heeft ontdekt? hoe kan ik my betoomen!
| |
| |
O wreede Tullia! vergeld gy zo uw vriend,
Die in uw staatsbelang zo trouw u heeft gedient.
Wat wederhoud my om uw trotsheid te verlaaten?
Bezadig u, myn Heer, gy zyt uw hooge staaten
Aan haar verschuldigt, zie dan dat ge u niet misleid,
Men vind geen erger pest dan snoode ondankbaarheid:
't Geduld alleen moet uw beleediging geneezen.
Maar is 't geen zwaaren last altoos verpligt te weezen,
Aan al de driften van een dwingelandze magt,
Byzonder als men voor belooning word veracht?
't Is waar de Stadvoogdy is my wel opgedraagen,
Maar waar toe dient het als om myn gemoed te plaagen:
Sta ik niet steeds ten doel voor de ongebondenheid
Van 't bulderende graauw, 't geen my en myn beleid,
Met dreigementen en vervloeking durft betaalen?
Myn rust word steeds gestoort, ik kan nauw adem haalen,
Men schuift de schuld op my wat in de Stad geschied:
Neen, Collatinus, neen, die staatzorg dient my niet,
En als ik 't zeggen mag, wat heb ik meer te hoopen?
Tarquinius ziet reeds hoe 't met hem af zal loopen:
Porsenna weigert hem zyn hulp en onderstand;
Dies zie ik Ardea noit vallen in zyn hand:
Ik hoor een galm van twist en oproer langs de straaten,
't Zou kunnen zyn dat hy van ieder wierd verlaaten,
Want als ik denk hoe hy is op den troon geraakt,
En dat de vrees hem zo ontzag'lyk heeft gemaakt,
Zo ducht ik voor zyn val: want wil men de onderdaanen,
Door liefde en weldoen niet tot hunnen pligt vermaanen,
Maar tragt men die alom te breid'len door geweld:
Denk eens, myn Zoon, hoe 't met die herten is gesteld,
Kan wel een Vorst, hoe groot van magt, verzeekert weezen
Van hunne trouw, en moet hy niet geduurig vreezen,
Dat elk hem in den nood in 't eind begeeven zal,
Wanneer de kans eens keert van 't wankelbaar geval?
Dus ziet de Koning reeds zyn ryk aan 't overhellen.
Myn Heer, wil voor den tyd geen onryp oordeel vellen,
Men moet uit eenen ramp geen algemeene druk
Besluiten, neen, myn Heer, want uit het ongeluk,
| |
| |
Word dikwils het geluk met schooner glans herbooren:
Schoon onze wens mislukt, noch zyn wy niet verlooren,
Want Ardea zal na een trotse tegenweer
Haast buigen voor 't geweld, de Vorst met roem en eer,
Door de overwinning van die vesting zeegepraalen,
Maar wie gaat heen en weêr langs deze hofzaal dwaalen.
Weet gy niet waar gy zyt? of kent gy Brutus niet?
Indien 't een ander was wy waren al verspied:
Maar Heer met u verlof, laat ik eens met hem spreken.
Wat mogen wy ons hoofd met een ontzinde breeken,
Of die het moog'lyk schynt. Ik vrees voor ongeval,
En dat deez' spotterny ons onheil brouwen zal.
Ik denk na deezen dag dit haat'lyk huis te myden,
Want is zyn veinzen ernst, hy zal ons veel doen lyden.
collatinus, tegen Brutus.
Wel Brutus? blyft gy hier en gaat gy niet te veld,
De vyand zou voor zulk een' dapp'ren oorlogsheld
Bezwyken, zo uw moed hem maar bestond te nad'ren.
brutus. veinst zich zinneloos.
Gy doet my lachen, neen, myn bloed verstyft in de ad'ren
Van schrik, door 't klinken van de schelle krygstrompet,
Ik hou my hier aan 't hof zo doe ik geen belet.
Maar zaagt gy hoe hy vloog toen ik zyn vleug'len raakte?...
Neen, Tullia, hoe zeer uw oog door wreedheid blaakte,
Gy waart op my verlieft... Wel aan de daageraad
Verwagt my met haar stoet in 't blinkende gewaad,
Om met rechtvaardigheid de Vryheid op te wekken,
Wy zullen noch vol moed voor haar te velde trekken:
Maar... neen Tarquinius, gy staat vergeefs naar de eer
Van zulk een zegepraal... ik ben uw Opperheer
Die 't u gebied, vertrek op myn bevel uit Romen.
Neen blyf, ik ben uw vriend, wy willen door geen stroomen
Van burgerbloed den Staat bevryden, ga met my
Gy haat zo wel als ik de Roomsche tiranny.
Kom hier Herminius de Vorst heeft u ontslaagen
Uit uwe ballingschap. Wy vreezen voor geen laagen,
Nu Tullia de hand met ons aan 't werk wil slaan.
Ai zie de Hemel ziet deez' wonderdaaden aan....
| |
| |
't Gaat wel Tarquinius, de zeege is ons gebleeven.
collatinus, tegen Lucretius.
't Verstand vliegt heen en weêr, door dampen voort gedreeven
Helaas! wat is den mens wanneer hy is berooft
Maar gaan wy om 't belang des Konings meer te styven,
Gy hebt my omgezet om 't ryk getrouw te blyven.
| |
Vierde toonneel.
O Pest van 't Vaderland! die door uw' loozen raad,
Lucretius verleid tot nadeel van den Staat;
Maar spaart het Godendom myn ongelukkig leeven,
Gy zult my reekenschap van uw bedryven geeven,
O Collatinus! o verrader! snoode slaaf
Des trotsen dwingelands, ik hoopte dat gy braaf
Als een oprecht Romein uw pligten na zoud komen:
Maar de edelmoedigheid is nu ontaard in Romen.
Tirannen zyn alleen niet voor hun zelven wreed,
Maar door hun voorgang, steeds tot gruwelen gereed,
Ontsteeken zy het vuur in 't hert der onderzaaten:
Men zoekt de deugd vergeefs in 't midden van de staaten.
Daar onrechtvaardigheid de hoogste vierschaar spant,
Met recht ontvluchtze ons om een beter Vaderland,
Dat niet bezoedelt is met onuitwis'bre vlekken:
Ik moet Valerius deez' zamenspraak ontdekken,
Het schynt of myn gemoed iets goeds en kwaads voorspelt.
Maar zie, hy nadert met Emilius verzelt.
| |
Vyfde toonneel.
valerius, brutus, emilius.
MYn Vriend, hebt gy iets uit Lucretius vemoomen,
't Geen tot ons voordeel strekt?
| |
| |
Ja, zo die pest van Romen,
Dien Collatinus hem niet loos had omgezet,
Gewis, Valerius, niets had zyn drift belet
Om al den aanhang van Tarquinius te haaten,
Hy stond gereed om al zyn ampten te verlaaten,
Maar dien ontaarden stiet, uit reedenen van staat,
Weet gy waar uit zyn haat
Haar oorspronk nam om dus zyn welstand te verachten?
O ja, de Koningin is waarlyk van gedachten,
Dat hy Porsenna 's Ryks geheimen heeft ontdekt.
't Gaat wel, die list is goed: nu dient hy opgewekt,
Ik zal vrymoedig hem myn oogwit openbaaren,
Het moet er nu mee door, wy moeten ons verklaaren.
Emilius zal u doen hooren, hoe alom
Den dwing'land word gehaat van 't volk en 't Priesterdom.
Zeg, myn Emilius, hoe gy het hebt gevonden.
Myn Heer, de Rykstroon steunt op wankelbaare gronden,
Elk vloekt den Aardstiran en wenst hem in het graf,
Want na dat ik my door uw last van hier begaf,
Vermomde ik my, en ging daar het gemeen vergadert,
Maar nauwlyks was ik tot aan 't veld van Mars genadert,
Of een gedrang van volk als dieren zonder toom,
Vloeide op my aan, gelyk een snelle waterstroom,
Die van 't gebergte bruist door dyk noch dam te stuiten,
Een voorspel dat het graauw, geneegen is tot muiten.
Hoe, sprak 'er een, is 't noch niet lang genoeg gewagt?
Men moet zich wreeken nu het hof in onze magt,
Door Tulliaas vertrek geraakt is, gaan wy heenen,
Haar zon is reeds gedaalt en heeft al uit gescheenen,
Zy ging ons voor in moord en roof, nu is het tyd,
Dat zy eens op haar beurt een reeks van plaagen lyd.
Deez' heeft het op den moord van Servius gelaaden.
Die wreede, sprak hy, kon haar bloeddorst niet verzaaden,
In 't zien van 's Vaders lyk zo jammerlyk gesleurt,
| |
| |
Met stof en bloed begruist, daar noch myn ziel om treurt,
Maar neen, zy moest met haar karos daar over ryden,
Toen haare paarden, als geraakt door medelyden,
Van zelf een and're weg verkooren moê en mat.
Men trap haar dan op 't hert, die trots den Staat vertrad.
Een ander, denkende om de ballingschap der Grooten,
Door den tiran gedoemt, en uit haar goed gestooten,
Raast over 't ongelyk door haat en wraak ontroert.
Een vierde vraagt, waar om dit oorlog uitgevoert?
Brouwt Ardea ons leed? of moeten nagebuuren,
Alleen uit enk'le nyd het krygsgeweld bezuuren,
Waar wagt men langer na, men breek noch dezen dag,
De slaasse keten van 't Eenhoofdige gezag,
Men wyze ons maar een hoofd, wy gaan vol moed uit Romen,
Om zelf den dwingeland in 't leger op te komen.
Myn Heeren, dus is 't woên der Roomsche burgery.
Wat zegt de geest'lykheid, kan haar de tiranny,
Van Tullia en Vorst Tarquinius behaagen?
O neen, daar hoort men niet als kermen, weenen, klaagen,
En schelden op het hof, dat zich met haar bemoeit,
Want als haar voorrecht, zo zy 't noemen, word besnoeit,
Kunt gy ligt denken hoe 't met deeze tempelheeren
Gestelt is, niets kan dan haar woede en wreedheid keeren,
Dan speelt het kerkgewaad bedektelyk voor mom.
Ik zag hoe 't Opperhoofd van 't Salisch Priesterdom,
Zyn kleed'ren scheurde door verdriet en druk bewoogen;
Dus sprak hy zuchtende met traanen in zyn oogen.
O Vader Numa! die deez' dienst hebt ingestelt,
Zie neder hoe men ons mishandelt door geweld,
Gy, die ons tot een Vorst en Vader t' evens strekte,
En al de herten tot rechtvaardigheid opwekte,
Kunt gy gedoogen dat een wreede dwingeland
Uw wetten overtreed, de deugd uit Romen band?
Wat waar 't een bloejende eeuw toen gy den Staat regeerde.
Toen ieder veilig leefde en uw beveelen eerde,
Elk was verheugd, en in 't verkreegen lot gerust:
Maar nu is met den moed de blydschap uitgeblust.
Ach! was 'er maar een held in deeze Stad te vinden,
Wy zouden nevens hem een aanslag onderwinden,
| |
| |
Tot heil van 't volk. dus treurt de Priesterlyke rei,
En slyt haar uuren steeds in zuchten en geschrei.
't Is tyd wy moeten ons ontdekken, nu de herten
Tot oproer zyn geneigt, geneezen wy de smerten
Van 't Algemeen, laat ons Lucretius doen zien,
Dat Brutus magtig is om hem het hooft te biên,
Kom gaan wy om aan hem myn toestand te openbaren,
Het veinzen heeft nu uit.
Zacht, wil noch wat bedaaren,
Uw driften zyn te heet, o Brutus! zeg wat raad,
Zo deeze ontdekking nu eens averechts beslaat?
Wy zouden 't beide met een wreeden dood bekoopen,
Laat my alleen 't gevaar dan van deeze aanslag loopen,
Want moet ik sneuvelen, zo kan uw veinzery
U noch behoeden, om eerlang de slaverny,
Nu gy 's volks inborst weet, met beter vrucht te breeken.
O neen, ik laat it u in die zwarigheid niet steeken.
Wy zyn niet voor ons zelf, myn halsvriend, 't moet zo zyn,
De dood als 't weezen moet is my een ligte pyn.
Gy zult niet sterven, neen, den Raad zal u noch roemen,
En u Publicola, dat is Volk-eerder noemen:
Myn geest voorzegt my dit, en valt het anders uit,
Ik volg u waar gy gaat, en doe wat gy besluit.
Einde van 't Derde Deel.
|
|