| |
| |
| |
Tweede deel.
Eerste toonneel.
MOest ik helaas! door 't vaderlyk ontzag,
Myn hand dan aan myn' grootsten vyand geeven?
O haat'lyk uur! bedroefden bruiloftsdag!
Wat hegt gy aan de dagen van myn leeven
Al rampen in het bloejenst' van myn jeugd?
Wat heeft my tot dit huwelyk bewoogen,
Waar door dat ik het voorbeeld van de deugd,
Zo deerlyk heb, doch zonder schuld bedroogen?
Ach Brutus! die ik teder heb bemind,
En die ik tot myn schaamte niet kan haaten,
Geloof niet, schoon u de achterdogt verblind,
Dat ik u heb met myne wil verlaaten.
Was 't mooglyk dat ge in myn onnoozel hert
Kost zien, gy zoud daar al het meedelyden
Bespeuren, dat men kan om iemands smert
Gevoelen, nu ik u niet kan bevryden:
Myn vader dient den trotsen dwingeland,
Die hem tot staat en rykdom heeft verheeven,
En gy verbergt uw moed en uw verstand,
Van ieder, ach! en ook van my begeeven,
Dit was uw troost, en als ik 't zeggen mag,
't Was ook de myne in dit rampzalig leeven,
Dat gy my mogt in 't heim'lyk dag aan dag,
Getuigenis van eerb're liefde geeven;
Maar nu, helaas! is u door myne trouw,
Dat zoet vermaak voor eeuwig afgesneeden,
Waar door myn ziel verzinkt in diepe rouw,
Die naauwelyks bestiert word door de reeden.
Moet dan de deugd steeds onder 't ongeluk,
En 't zwaar gewigt van duizend rampen zwoegen,
En leeft altoos de boosheid buiten druk,
| |
| |
Daar zy geniet haar wellust met genoegen?
Beklaaglyk lot: maar ach! wat nu gedaan?
Wat anders als de wreedheid te braveeren,
En met geduld dien slag te wederstaan,
Die door geen raad noch middel is te keeren.
Wyk uit myn hert, o minneprikkel! wyk,
En kwetst my niet door 't aangenaam herdenken
Van mynen staat, eer ik door 't huwelyk
Gedwongen was myn liefde weg te schenken,
Terwyl ik hier dien braaven held verwagt,
Om hem myn dwang en onschuld te betoonen,
Myn onschuld, ach! wie had zulks ooit gedacht,
Dat zulk een ramp myn bruiloftsfeest zou kroonen.
Wel aan myn ziel, maak u tot de afscheidgroet,
Zo doodelyk en vol van droefheid vaardig,
En wagt de dood dan met een vast gemoed,
En de eernaam van een Romeininne waardig.
O Goden! voor wiens oog hier niets verborgen is,
Versterk my in myn leed en deeze ontsteltenis,
Op dat ik... maar ik zie Camilla herwaards treeden.
| |
Tweede toonneel.
camilla, lucretia.
WEl, hebt ge uw last verrigt?
O Ja met angst bestreeden.
Wat is er gaans? spreek doch, melt de oorzaak van uw rouw.
Ach, Heer Lucretius is my ontmoet mevrouw.
Hoe, is myn vader niet in 't leger? wat wy hooren,
Helaas! dit voorval zal myn oogmerk moog'lyk stooren,
En sloeg de weg op naar de Sublicaanse brug,
| |
| |
Om zo van achteren in dit vertrek te komen.
't Is wel, wy hebben nu voor geen gevaar te schroomen;
Maar is 't geen tyd dat gy my u verrigting meld?
Wat oordeelt Brutus van myn komst?
Ik zag een' stryd in zyn bedrukt en treurig weezen,
Waar in verbaastheid, hoop en liefde was te leezen.
Geen wonder, want hy heeft die boodschap niet verwagt:
Ja mevrouw, hy luisterde my zagt
In 't oor, dat hy u hier aanstonds zal komen vinden;
Maar is 't wel raadzaam zulk een aanslag te onderwinden,
Vergeef myn tegenwerp, indien ik spreeken mag,
Uw eer lyd last mevrouw, indien 't komt aan den dag.
Camilla kent gy my, en kunt gy dan noch denken,
Dat ik iets doen zou dat myn achtbaarheid zou krenken?
't Zy ver dat ik uw deugd verdenken zou Mevrouw,
Maar dikwils doet men iets, dat met geen naberouw
Te boeten is, schoon 't hert wel zuiver word bevonden,
Ik vrees de nyd en 't snood vergif der lastermonden:
Een minnaar als gy weet is doorgaans ziende blind;
Dies ben ik zeer beducht als Brutus u hier vind,
Dat hy van liefde, spyt en argwaan ingenoomen,
Vergeeten zal dat hy moet veinzen binnen Romen;
't Is ook niet veilig dat gy hem hier spreekt alleen,
Ik vrees voor 't hofgezin dat zy in 't einde uw reên
Beluist'ren zullen, door nieusgierigheid gedreven:
Het groot gevaar waar in ge uw eer stelt, en zyn leeven,
Doet my steeds sidd'ren als ik iemand maar ontmoet.
Wat dampen ryzen steeds uit uw zwaarmoedig bloed?
Gy vreest vergeefs, wil dan die hertstogt vry vergeeten,
De laster geeft geen smet aan 't schuldeloos geweeten:
Schoon al de waereld my voor 't snoodste schepzel hiel,
Oprechte onnoozelheid zou de onbevlekte ziel
| |
| |
Verheugen in die smaad; en spreekt gy van gevaaren,
Wat achterdenken zou deeze aanspraak kunnen baaren,
Nu elk hem zinloos houd en lacht met zyn verdriet?
Zyn veinzery beschut myn eer, schoon 't ieder ziet,
Al was 't myn vader en gemaal; dies zyt te vreeden,
En boven dat heb ik noch myn byzond're reeden,
Het gaa zo 't wil, ik moet hem spreeken voor myn dood.
Gy wilt dun sterven, Goon! behoed ons in dien nood.
Ja stond het aan my zelf, en kon ik zonder smetten
De handen aan my slaan, niets zou myn dood beletten,
Maar nu verwagt ik 't eind van al myn ongeval,
Kloekmoedig af, wie weet wat haast gebeuren zal:
Een voorgevoelen, my van boven ingegeeven,
Voorzegt my nacht aan nacht dat ik niet lang zal leeven;
Maar ach! een doodlyke angst bezit myn droeve geest,
Die voor iet erger als het sterslot is bevreest,
En zonder dat ik weet waar voor ik heb te schroomen.
Mevrouw herstel u, ik zie Brutus nader komen.
| |
Derde toonneel.
brutus, lucretia, camilla.
DE Goden schenken my Mevrouw dan die gena,
Hoe, gy in Romen? gy verlaat Collatia,
Om in deez' waereld-stad met flikkerende straalen?
Van uw verheeven deugd gelyk voorheen te praalen?
Bedriegt myn oog my, of is 't waarheid 't geen ik zie?
O ja, gy zyt het zelf. vlie nu myn rampen, vlie,
Nu ik dat lief gezicht in 't einde eens mag genieten,
Na zo veel plaagen en benauwde ziels verdrieten;
Maar mag ik hoopen tot verligting van myn smert,
Dat Brutus noch een plaats heeft in uw edel hert,
Want zonder reeden hebt ge uw woonplaats niet verlaaten,
Dit vleit my, dat gy my ten minsten niet zult haaten,
En dorst ik melden al 't genoegen 't geen ik vind,
Ik zei, ik word noch van Lucretia bemind.
| |
| |
Hoe Brutus! veinst gy? of zyn waarlyk uwe zinnen
Bedwelmt, dat gy noch spreekt van lieven en beminnen?
Kent gy u zelf en my, weet gy myn huwlyk niet,
En kwetst gy noch myn eer? o duldeloos verdriet!
Waant gy dat myne komst uw hertstogt zal verzagten;
Ach Brutus! moet ik zulk een taal van u verwagten,
Van u, die ik verkoor tot troost in myn ellend.
O ja, ik ken u, maar had ik u noit gekent,
Of my wat beeter in myn hoopelooze dagen,
Helaas! Mevrouw, wat druk en eindelooze plaagen
Had ik ontgaan? daar nu myn' afgepynden geest,
Meer voor uw koelheid als voor alle rampen vreest:
Had gy deez' balling van zyn vaderland en maagen,
Een' onverzoenb'ren haat voor liefde toegedraagen,
De dood had mogelyk myn levens lamp geblust,
En ik genoot na zo veel leed een zachte rust:
Maar ach! wat schrand're pen ontdekt het aan de zinnen?
Zo deugdelyk, zo trouw, zo vuurig te beminnen,
Zo teder en volmaakt weêrom gelieft te zyn,
Niet wispeltuurig uit gewooonte, niet in schyn,
Maar uit het hert, gelyk my dikwils is gebleeken,
En zonder reeden van zyn hoop te zyn versteeken,
Wie leeft er die de dood daar niet voor kiezen zou?
En dit is my ontmoet, gelyk gy weet, Mevrouw;
Doch de eerbied daar gy my altoos hebt in zien leeven,
Lyd niet dat ik u ooit zal ongenoegen geeven,
Ik zal niet klaagen, neen, laat Collatinus vry
Bezitter zyn van 't geen my toekomt, nooit zal hy
Met reden duchten dat ik hem om u zal haaten:
Maar 't is onmooglyk om myn liefde te verlaaten;
Ly dan myn minnesmert tot mind'ring van myn rouw,
Schoon ik de vrucht daar noit van plukken zal Mevrouw.
Is tussen liefde en haat geen middelweg te vinden?
O neen, ten zy men door de schyn zich liet verblinden.
Ik weet er een, gy ook als gy 't beseft.
| |
| |
Naardien de liefde of haat voert over ons 't gebied.
Het is de Vriendschap die myn ziel u op komt draagen;
Ach Brutus! kon die gift uw edel hert behaagen,
Nu 't anders niet kan zyn, wat was die schat u waard?
Doof dan uw minnevlam die niet als onrust baart.
Helaas! Mevrouw, gy eist van my 't geen niet kan weezen;
Neen die my heeft gekwetst moet my ook weêr geneezen,
Gy gaaft me uw trouw-belofte en woord, ik sta niet af.
Wel of ik u genas en u genoegen gaf.
Dat kan niet zyn om dat gy my verbied te minnen.
Gy zult vergeefs, indien ge u zelf niet kunt verwinnen,
Den naam verkrygen van Beschermer van den Staat,
Hy, die zich 't elkens van zyn drift vervoeren laat,
Is niet bekwaam om volk en steeden te oyerheeren,
Die and'ren wil, moet eerst zyn eigen hert regeeren,
Zulk een eist Romen, nu van dwing'landy bestreên.
Kunt gy my raaden tot herstelling van 't gemeen?
Wiens Vader en Gemaal, hoe eerlyk zy ook schynen,
De vryheid haten en de woedende Tarquynen
Naar de oogen zien, en hun ten dienst staan, daar 't geweld
De onnoozelheid verdrukt en hier de wetten stelt?
Ach! wierd uw ziel door zulk een eed'le drift gedreeven,
En kost gy noch de hand aan Collatinus geeven,
In wêerwil van uw hert, hoe kan ik dit verstaan?
Ach! die eens weten mogt hoe dat is toegegaan.
Indien myn onschuld u kan brengen tot de reeden,
Zo ooit een s' Vaders dwang, alleen om u geleeden,
Die my deed stemmen tot dit dood'lyk Echtverbond,
U treffen kan, waar door ik tot myn laaste stond
Zal treuren, en de dood in eenzaamheid verwagten;
Zo zal ik u met vreugd ontdekken myn gedachten.
Wel aan Mevrouw, hoewel deez' dubbelzinnnigheid
| |
| |
Myn oordeel niet voldoet, vaar voort, ik ben bereid,
Om u naar myne magt in alles te vernoegen:
De Hemel kan doch by myn ramp geen grooter voegen.
Ach Brutus! zoud gy my dat weig'ren, daar om u
Deez' droeve vrouw van al 't vermaak en wellust schuw,
Zich heeft van Romen naar Collatia begeeven,
Ja die om u zich niet ontzien heeft, daar ze uw leeven
Niet anders redden kon, te huwen tot haar smert
Aan Collatinus, daar gy heer waart van haar hert.
Gy trouwde dan om my van sterven te bevryden.
Ja Brutus, overweeg eens welk een zee van lyden
My overstroomde, eer dit by my was vast gestelt.
Vertoef dan niet Mevrouw dat gy my de oorzaak meld.
't Was op een morgenstond in 't eêlste van de daagen,
Wanneer ik om myn druk en zorgen te verjaagen
In onze bloemhof trad, daar ik de vrucht'bre grond,
Bezaait met drupp'len dauw als schoone paerlen vond;
Ik plukte een roos daar noch dien waassem aan bleef hangen,
En raakte aan 't mymeren met uitgestrekt verlangen,
Om eens met u, indien 't myn Vader toe wou staan,
Den huwlyks-tempel met toejuiching in te gaan,
Verzelt met eenen sleep van maagden langs de straaten,
Ja ik zag Romen reeds van blydschap uitgelaaten
In myn gepeinzen door die zoete drift vervoert;
Maar ach! die vreugd wierd door een dood'lyke angst beroert,
Want nauwlyks kreeg ik die verbeelding in gedachten,
Wanneer Lucretius (wie zou die storm verwagten)
My schielyk uit het hof by hem in huis ontbood,
En my met hem in zyn geheim-vertrek besloot.
Ik zag door spyt en haat zyn vinnige oogen blaaken
Ondankb're, sprak by, durft ge uw eer en pligt verzaaken,
Gy, daar myn edel huis en Romen roem op draagt!
Is dit de destigheid van een romeinsche maagd,
Die mingeheimen heeft in weêrwil van haar vader?
Is dit dan d' afkeer die gy had, toen ik my nader
Aan Collatinus wou verbinden door uw trouw?
| |
| |
Helaas! ik voelde reeds myn hert door naberouw
Geraakt, toen gy de min zo konstig wist te ontveinzen:
Maar had ik toen de grond ontdekt van uw gepeinzen,
Geen onbekende zou ooit roemen dat hy u
Bemind had, ja, o sinaat! waar voor ik yze en gruw;
Hy' had u nooit een brief vol tederheid geschreeven.
Bezef o Brutus! hoe die taal my 't hert deed beeven.
Zie daar, dus voer hy voort, zie een getuigenis,
Wat van Lucretia voortaan te hoopen is,
Waar leeft een dochter die haar Vader erger hoonde?
Terwyl hy my helaas! een van uw brieven toonde.
Is 't waar Mevrouw, hoe kwam die brief toch in zyn hand?
Dit is my onbekent, maar denk in welk een stand
Zich toen myn ziel bevond, ik kon van schrik niet spreeken,
En deeze ontsteltenis was voor hem als een teeken
Van myne schuld. hoe? sprak hy, toornig en verwoed,
Ontaarde 't is dan waar? heb ik u opgevoed
En voort gebragt om dus myn achtbaarheid te krenken?
Denk hoe ik smeekte en bad om hem van 't achterdenken
Te ontslaan, door een bewys van myn onnoozelheid,
Maar ach! 't was al vergeefs gebeeden en geschreit,
Ik moest, dit was 't besluit, myn minnaar openbaaren.
Of na drie dagen tyds my zelf helaas! verklaaren
Voor Collatinus die ik altyd heb gehaat;
O doodelyke keur! wie zag ooit droever staat?
Ontdekte ik u, die brief zou uw verstand ontdekken,
Waar door ik 't werktuig van uw ondergang zou strekken,
Of huwde ik tegen dank in weêrwil van myn rust,
Zo wierd de wellust van myn dagen uitgeblust;
Doch eind'lyk heb ik om u voor de dood te hoeden,
Deeze Echt verkooren met een reeks van tegenspoeden.
Zie daar o Brutus! wat ik voor u heb gedaan,
Door edelmoedigheid die niet kon hooger gaan;
Zyt gy nu een' romein in woorden en in daaden,
Volg dan myn voorbeeld om uw hertstogt te versmaaden,
Roei uit die vlam die u en my verstrekt tot hoon.
Gy schenkt my 't leeven dan tot zulk een prys? o Goon!
En gy verpligt myn ziel noch tot erkentenisse
| |
| |
Van zulk een gaaf: neen dat myn oog hét licht vry misse;
Mevrouw ik schuw en haat het schynsel van den dag,
Nu ik u niet meer zien, niet meer beminnen mag.
Ach Brutus! kan myn staat uw trots gemoed niet treffen,
Dat dan uw eer het doe: de Vryheid te verheffen
Is al uw hoop en wens, laat dan een vrye ziel
Die nimmer van het spoor der deftigheid verviel,
Ten minsten over 't vuur van wellust zeegepraalen,
Hier kunt gy voor den stryd een schoone prys behaalen:
Kan ik noch op uw hert niets winnen? hoe, gy zucht.
Vaar voort myn Heer, vaar voort, en plukt eerlang de vrucht
Van uw doorlugtige en grootmoedige bedryven,
En kan een vrouwen raad met vrugt uw aanslag styven,
Zo laat, naardien gy moet verbergen uw verstand,
Valerius, uw steun, uw hulp en regterhand,
Myn Vader en Gemaal eens tragten te overreeden,
Om met u in 't verbond tot heil van 't volk te treeden,
Want zo u dit gelukt zie ik den Staat gered.
Alziende Goden! die door de onbepaalde wet
Van uw voorzienigheid de magt hebt over allen,
Waarom is zulk een schat my niet ten deel gevallen?
Moest Collatinus dan bezitter zyn, o smert!
Van zulk een schoonheid, zulk een edelmoedig hert?
Helaas! Mevrouw hoe kan ik u genoegen geeven,
Daar 't my veel liever lust te sterven als te leeven?
O liefde! o eer! gy hangt by my in tegenwigt.
De min moet wyken voor uw staatbelang en pligt.
Wel aan Lucretia, nu 't anders niet kan weezen,
Zal ik myn hertkwetzuur door tyd en zorg geneezen,
Ja ik zal toonen hoe uw hoogverheevene aart,
My tot een voorbeeld strekt schoon 't my veel rampen baart,
Myn leeven is doch als een schakel van ellenden.
Op die verklaaring zal ik my nu van u wenden.
Vaar wel o braven held! ik heb te lang gewagt,
Dees zamenspraak' wierd ligt by 't huis-gezin verdacht,
Vaar wel verheeven ziel! ik zal gewillig sterven,
| |
| |
Als gy uw rust na zo veel plaagen zult verwerven,
Al rukt den Hemel ons nu van elkander af,
Uw achting blyft my by tot aan het duister graf:
Een beede moet ik noch aan uw gemoed vertoonen,
Wil Collatinus en Lucretius verschoonen,
Indien zy weigeren te treeden in 't verbond.
O Zon! ontzinkt gy my in uwe morgenstond?
Ga stil naar 't buitenhof ik durf u niet geleiden.
Vaar wel noch eens, nu 't lot ons dwingt van een te scheiden.
| |
Vierde toonneel.
DAar gaat het voorbeeld van de deugd,
En vlugt voor eeuwig uit myn oogen,
Die in het opgaan van haar jeugd,
Door edelmoedigheid bewoogen
Haar eigen rust en vreugd verzaakt,
Om my voor 't sterven te behoeden.
O Goden! die 't Heel-al bewaakt,
Moest in die drang van tegenspoeden,
Deez' slag dit ongelukkig hert,
Noch wreed en teêrgevoelig treffen?
Of schept gy blydschap in myn smert,
En zult gy noit myn staat verheffen?
Op Brutus, op, herstel uw geest,
Uw eigen wil staat aan uw zelven.
Die al te veel voor 't noodlot vreest
Zal zich door ramp op ramp bedelven.
Wel aan, o weêrgalooze ziel!
Schoon 't onweêr raast en woed verbolgen
Op deez' myn afgesolde kiel,
Ik zal uw raad en voorbeeld volgen,
Ja ik gevoel hoe myn gemoed,
Geneigt is om die vlam te dooven,
Wel eer zo aangenaam en zoet,
Die alle wellust ging te boven:
Zwigt dan, o kuis en eerbaar vuur!
| |
| |
Nu 't u verbooden is te blaaken.
Weg ydelheeden kort van duur,
De deugd moet my gelukkig maaken.
Maar zacht ik hoor gerucht, myn yver zou my dus
Verraaden tot myn smert, het is Emilius.
| |
Vyfde toonneel.
emilius, brutus.
Myn Heer een Vreemdeling verzoekt om u te spreeken,
Dit schynt een wonderteeken,
Hoe zoekt men my, beroost van oordeel hulp en raad.
O neen, het schynt een min van staat.
Wel aan myn hert, naar dien gy niet meer hebt te vreezen,
Laat ons eens zien wat vriend of vyand dit mag weezen.
Einde van het Tweede Deel.
|
|