| |
| |
| |
De grondlegging der Roomsche vryheid.
Treurspel.
Eerste deel
Eerste toonneel.
HOe lastig valt het voor een edelmoedig hert,
't Gevoelen van zyn leed in 't midden van de smert,
In al zyn daaden en gewigtige gepeinzen,
In weerwil van natuur te dekken en te ontveinzen?
Zo zwerf ik heen en wêer gelyk een roerloos schip
In barre zee, het geen gevaar loopt op een klip
Door een verbolgen storm aan splinteren te stooten.
O wisselvalligheid! hoe speelt gy met de Grooten?
Want was ik van een slaaf geteelt en opgevoed,
Deez' wederwaardigheid was nimmer my ontmoet.
O welk een groot geluk! wat heil is hem gegeeven,
Die buiten Staatsbewind zyn dagen af mag leeven,
En ver van al 't gewoel zyn lot bezit gerust,
Daar noit een hofharpy zyn hertsgenoegen blust?
Maar ik, verkropt van veel ellenden die my plaagen,
Moet alles dulden, en mag noit myn leed beklaagen.
O Romen! wanneer wagt ge uw vryheid van deez' hand,
| |
| |
Belaaden met de zorg voor u, myn Vaderland,
Welks vryheid daag'lyks dreigt den laasten snik te geeven?
Om noit weêr op te staan, sleep ik dit droevig leven,
't Geen my veel zwaarder valt als de allerwreedste dood;
En zag ik eens, helaas! een uitkomst in den nood,
Om u van slaverny en rampen te bevryden,
Ik was getroost noch meer, als 't weezen kon, te lyden,
Hoe wel by myne smert al 's waerelds ongeluk
Niet op te weegen is door overmaat van druk,
Die my zo menigmaal de droeve ziel doorboorden.
Ik heb myn Vader en myn Broeder zien vermoorden,
Toen ik my nauwlyks redde, om met een zuuren stap
Naar Metapont te gaan in bange ballingschap,
Daar Dama, dochter van Pitagoras, my leerde,
Myn wraak te ontveinzen als ik herwaarts wederkeerde:
Die wyze raad, hoe streng, hoe moeilyk voor natuur,
Heb ik zo lang gevolgt, of eens ter goeder uur,
Een eerlyk middel tot ons heil zich openbaarde:
Maar, ach! 't geluk dat steeds zich tegen ons verklaarde,
Begunstigt den tiran, die eer en deugd versinaad:
En wat 't de zorg alleen voor ryksbelang en Staat,
't Geen myn benauwde ziel doet onophoud'lyk waaken,
Een schielyke omkeer kon my haast gelukkig maaken,
Maar anders is 't gestelt met myne minnesmert:
Helaas! Lucretia, een ander heeft uw hert;
Myn vyand zeegepraalt en heeft bezit genoomen
Van eenen schat, waar by de heerlykheid van Romen,
Met al haar pragt en praal voorby gaat in 't verschiet:
Is dit myn loon dan voor een eindeloos verdriet?
Is dit uw trouw belofte aan my wel eer gegeven?
Is dit uw zedigheid by elk zo hoog verheeven?
Neen, neen, de sterke zucht tot eer en eigenbaat,
Maakt dat gy Brutus, om zyn ongevallen, haat,
En Collatinus had uw hert niet ligt verovert,
Indien uw ziel niet was door gierigheid betovert,
Hy, door Tarquinius zyn naam-genoot, gestelt
In slaatbedieningen verkregen door geweld,
Kon u, ô laf heid voor een eed'Je romeininne!
Beweegen zonder liefde, o smaat! tot zyn e minne:
Ach! waart gy veinzende voor my zo koel ca schuw,
| |
| |
En wist gy dat ik niet kon leeven zonder u?
Waarom myn hertsgeheim, 't geen ik u heb ontslooten,
Dan niet aan Tullia en al de Roomsche Grooten
Ontdekt? zo was ik met een dood voor altoos vry,
Daar ik nu door uwe Echt wel duizend dooden ly:
Ja, wreede, 't is ... maar ach! waar voert de drift my heenen,
De zon van myn geluk, helaas! heeft uitgescheenen,
't Is nacht voor myn gezicht waar ik my wend of keer:
De wanhoop raad my, nu ik myn beleedigde eer,
Myn Vader, Broeder, noch 't Gemeenebeft kan wreeken,
Dat ik my zelf, om rust te vinden, moet doorfteeken:
De reeden, hoe wel zwak, toont, dat dit gruwelstuk
De naaste trap is tot myn eeuwig ongeluk.
O doodelyke stryd! wat baart ge al droeve zuchten?
Wie volg ik best om myn verdriet en ramp te ontvlugten?
Daar komt Emilius, zyn raad zal my misschien
Het einde van myn kwaal, en myne rust doen zien.
| |
Tweede toonneel.
emilius, brutus.
HOe is 't, myn Heer, word gy van angst en zorg bestreeden?
Het is gedaan, myn vriend, de wanhoop heeft de reeden
By naar verwonnen in 't bedrukt en trooff loos hert,
Ja ik voorzie door haar reeds 't einde van myn smert.
Is 't mooglyk? word uw hert tot wanhoop aangedreeven?
Dus kunt gy noit de rust aan Romen wedergeeven.
Die geef ik aan my zelf door een beroemde dood.
Het geeft geen rust, wanneer men sterven wil uit nood,
Men moet de dood, hoe 't gaat, noit zoeken, maar verwagten
Maar wat is 't leeven, vol zwaarmoedige gedachten?
| |
| |
Die moet gy door geduld en tyd verwinnen.
Wie ziet het eind, helaas! van rampen en gevaar?
Ach! hebt gy dan vol moed uw leed vergeefs gedraagen,
En zwigte noit uw ziel voor tegenspoed en plaagen?
Wat baat het zo ge u zelf niet steeds stantvastig toont,
Tot dat een heerlyk einde uw lydzaam leeven kroont?
Want Romen moet door u haar vryheid weêr verwerven;
Dies waagt gy al te veel door uw ontydig sterven:
Bedenk eens als ge uw dood verhaast door eigen schuld,
Wat last, wat misdaad gy niet op u laaden zult;
Ja, overweeg eens hoe veel onderdrukte zielen,
Gedwongen onder 't juk des dwingelands te knielen,
In 't heim'lyk zuchten om een Staatverlosser, daar
Hun heil aan hangt, die elk kan redden van gevaar:
Ach! Heer, laat dit uw ziel zo 't moog'lyk is beweegen,
Hier op verleenen u de Goden hulp en zeegen;
Zo worde uw geest getroost, uw hoop en wens voldaan;
Zo blyve op 't Capitool uw zeegeteekens staan.
Maar hoe? gy antwoord niet, en toont my taal noch teeken
Ga, haal Valerius, ik moet dien held eens spreeken.
Verschoon my, Heer, dat ik in uw beveelen mis:
Neen, ik verlaat u niet in deeze ontsteltenis,
Voor dat uw wanhoop is gebannen door de reeden.
Ach! myn Emilius, ik heb my zelf bestreeden,
Ja overwonnen, want ik schaam my om die daad,
En ben voortaan geneigt te luist'ren naar uw raad,
Ik volg met blydschap uw gebooden.
| |
| |
| |
Derde toonneel.
ACh! Brutus, zoud ge u zelf door lafheid kunnen dooden?
Zyn dit de blyken van een edelmoedige aart?
Is dan het dierbaarst' pand by u zo weinig waard?
Maar wie is meester van zyn innerlyke togten,
Byzonder als hy word zo hevig aangevogten?
't Is waar, de dood maakt wel een einde van 't verdriet,
Maar ook van al 't vermaak 't geen hier den mens geniet;
Dies geest het sterven in zich zelf noch ramp noch voordeel,
Wanneer men 't wel bedenkt met een doorzichtig oordeel.
Vergeet dan, ô myn ziel! de rampen van uw' tyd,
En strëef op 't spoor van eer in 't aanzien van de nyd,
Zo zult ge op 't onvoorzienst' uw leed te boven komen,
Wanneer ge in zeegepraal de vyanden van Romen,
Zult zien gekeetent, en 't Eenhoofdige Gezag
Voor eeuwjg uitgeroeit, verdelgt met eenen slag;
Dan zal de vryheid als een zuiv're leli bloejen,
En uit haare eedlen stam de vreede en welvaart groejen.
Maar ach! hoe zoet is 't zich te vleien met een waan,
Wanneer men onbedacht, die neemt voor waarheid aan?
Die drift zet steeds een deur van zorgeloosheid open.
Kan ik, rampzalige! oit op grond van reeden hoopen,
Dat zulk een' aanslag van het allerzwaarst gewigt,
Naar wens gelukken zal? ach! ik geloof 't niet ligt,
Want nu ik myn verstand voor ieder moet bedekken,
Wat zal my tot een steun en werktuig dan verstrekken?
Deez' zaak vereist een geest, die schrander is en kloek.
| |
Vierde toonneel.
emilius, brutus.
| |
| |
Zal Heer Valerius zo aanstonds by u koomen:
De Hemel geef dat uw besluit tot heil van Romen,
In 't einde eens word gekroont door een' beroemden daad.
Gy, myn getrouwe, die myn druk ter herten gaat,
En myn geheimen weet, die alles hebt verlaaten
Om my te dienen, ga, doorsnuffel alle straaten:
Vermom u veilig, hoor en zie wie kwalyk spreekt
Van de aards tiran, en die zyn boosheid voed en kweekt,
Daar zyn 'er moogelyk die schrikken voor zyn plaagen,
Ja die haar leven voor de vryheid willen waagen:
| |
Vyfde toonneel.
valerius, brutus.
WAt suft uw groote geest,
Die voor den zwaarsten last noit is verschrikt geweest?
Emilius heeft my uw zwakheid voorgedraagen.
Schép moed, een edel hert zwigt noit voor harde slaagen;
Die lyden kan, word zelf het lyden zo gewoon,
Dat hy zich niet ontroert, schoon alle smaad en hoon
Gelyk een watervloed komt op hem nederstroomen,
Hy heft het hert om hoog gelyk de pallemboomen,
Die nimmer buigen voor het woedend stormgeweld;
Dus droegt ge u onlangs noch gelyk een' dapp'ren held,
Wat slaafse wanhoop heeft u konnen overwinnen?
't Is waar een' duist'ren damp benevelde myn zinnen;
Doch toen het zonnelicht der reeden my bescheen,
Wierd myn gemoed verheugt en deeze wolk verdween:
Maar gy, myn halsvriend, kan u dit verwond'ring baaren,
Die myne ellenden weet, ja al myn wedervaren,
Ik ben een mens, geen staal noch steen, myn ongeval
En druk, kaatst my steeds heen en weêr gelyk een bal,
Maar dat ik veinzende om de wreedheid niet te tergen,
Myn oordeel en verstand, ô schande! moet verbergen,
| |
| |
Kwelt my wel 't meest, dat was 't, waar door ik zo verviel
Van 't spoor der reed'lykheid.
Dien troost beneemen zou om over 't leed te klaagen,
Ontlast u zetven tot verzagting van uw plaagen,
Maar sluit de wanhoop uit uw edelmoedig hert:
Dat monster, voortgeteelt uit lafheid, spyt en smert,
Schuw voor hulpmidd'len om haar schade te verhoeden,
Ontziet noch eer noch deugd wanneer zy slaat aan 't woeden,
Verdoovende den glans van reeden en natuur,
En zoekt haar troost aan bast, aan water, staal en vuur,
Noch tragt men deeze pest zo vol afgryslykheeden,
Met d'eernaam van iet groots en loflyks te bekleeden.
Is 't moed, om 't minste leed te loopen naar de dood?
Neen, neen, maar die gehart in de allerzwaarste nood,
De stormen door geduld kan zonder smert verachten,
En met den tyd de hulp van 't Godendom verwagten,
Dat is een held die voor geen ongevallen zwigt.
Versus dan niet, myn vriend, maar wagt het helder licht
Bezadigt af, dat op den Staat zal nederdaalen;
Ja ik voorzie reeds, hoe de schittterende straalen
Doorbreeken na een nagt van naare duisternis;
De Goden zullen eens de onnoozelheid gewis
Herstellen in haar eer, waar door zy steeds zal bloejen.
De Goden, zouden die zich noch met ons bemoejen,
Met ons ellendigen van hulp en raad berooft?
Valerius, hy is te dwaas die dat gelooft,
Zy zyn te hoog om aan ons arme stervelingen
Te denken, zie maar eens den loop der aardse dingen
Met ernstige oogen aan, 't staat alles hier verwert,
De Vroomheid word alom gepynigt door de smert,
De goddeloosheid ziet men 't loon der deugd verkrygen,
De Waarheid word gedoerat, Rechtvaardigheid moet zwygen,
De Kuisheid staat ten doel voor de ontucht heet van gloed.
Ja, wie maar destig is en eerlyk van gemoed,
Word onderdrukt van hen, die, spoorloos en verwaaten,
't Gemoed verraaden om gezag en hooge staaten:
Zyn dit geen blyken dat der Goden oppermacht,
| |
| |
De zorg laat vaaren voot het mensselyk geslagt?
Want anders, (om niet van een vroeger tyd te spreeken)
Zou zy niet dulden dat een Koning vol gebreeken,
Ons hier beheerste door een onbepaalde wet,
Die Romen in een zee van bloed en traanen zet,
En lacht met Tempeldienst, Vestaalen, eer en zeeden,
Daar niemand hem belet in zyn onmenslykheeden.
Was Servius geen vroom en edelmoedig Vorst,
Die noit zyn boezem heeft met tiranny bemorst,
Maar die voor 't algemeen zich droeg gelyk een Vader?
Wat was dien held zyn loon? dat hy als een verrader,
Van dien Tarquinius, die hy zyn dochter gaf,
Gesleept, gestooten wierd van zynen rykstroon af,
En deerlyk omgebragt, 't geen ieder noch doet yzen,
Daar Tullia, wiens hair moet niet te berge ryzen?
Zelf over 't bloedig lyk haar 's vaders heenen reed:
Gy zaagt d'ondankbaare in een ryk gewaad gekleed,
Met een gezicht dat steeds door snoode wreedheid blaakte,
Terwyl den dwing'land zich van Romen meester maakte:
Dus schynt het, als men dit verwert Heel-al beziet,
Dat al wat hier gebeurt maar by geval geschiet.
O Brutus! de uitkomst en de val der trotse Grooten,
Stoot uw gevoelen om, als gy ze ziet verstooten
Uit haar bouwvallig ryk, of door een fellen slag
Van 't stetflot overmant in 't midden van 't gezag:
Ja, zelf hun schyngeluk kan rust noch blydschap geeven,
Wanneer zy, door haar woede angstvallig aangedreeven,
Gelyk een vlugtig hart vermoeit en afgejaagt,
Die hartworm, die 't gemoed met scherpe neepen knaagt,
Niet konnen door 't genot der wellusten verdooven:
Of komt die doodschrik ook door 't los geval steeds boven,
Die 't stoutste hert ontroert waar 't ook zich keert en wend.
O neen, want schoon 'er noit word hooger magt erkent,
't Gemoed, dat nimmer veinst, moet zelf den boosten leeren,
Hoe bitter dat het smert, het Godendom te onteeren,
Schoon die voorzienigheid word in haar ziel gewraakt.
Die reden klemt, myn vriend, gy hebt myn hert geraakt.
| |
| |
En wat belangt het lot der vroomen hier op aarde,
Hoe zeer zy zyn veracht de deugd behoud haar waarde,
De deugd is steeds zich zelf een onverganklyk loon,
Zy ruilt haar weelde voor geen scepter-staf en kroon,
Al word zy hier geprangt, geboeit met ys're banden,
Geen' hoon, geen bitse smaad verstrekt haar ooit tot schanden,
Zy leeft gerust en stil en lydzaam in den nood,
En ziet met vrolykheid het leven in den dood.
Of zoud gy dit noch ook 't geval toeschryven konnen?
Helaas Valerius! gy hebt my overwonnen,
Ja ik erken een magt die overal gebied.
Op zulk een grond zal haast uw kwelling en verdriet
Verdwynen, om met my 't Gemeenebest van Romen
Te redden, op dat zy haar rust eens mag bekoomen:
De hulp der Goden is een vaste toeverlaat,
Voor hem die dwing'landy en alle gruw'len haat,
En wie kon op haar gunst zyn hoop ooit beter vesten
Als wy, die onvermoeit het vaderland ten besten,
Ons overgeeven om de Vryheid op 't altaar
Te heffen, en het volk te hoeden voor gevaar:
O vryheid dierbaar pand! gy zyt niet op te weegen,
By al wat ooit de naam van kost'lyk heeft verkreegen.
O edel Staatkleinood! 't geen heeden door de magt
Eens Konings word verdrukt, vertreeden en verkragt,
Ik hoop u noch te zien met aangenaarae straalen,
Gelyk een middagzon in volle luister praalen.
Maar 't is een yd'le hoop die troost noch uitkomst ziet.
Zy zalft nochtans de wond van 't afgepynt verdriet.
Maar ze is vergeefs, als zy haar wit niet kan beoogen.
De wanhoop heeft er meer als waare hoop bedroogen.
Wat wagt gy doch van haar die ons steeds tegenviel?
Zy brengt my heil voor 't licht, en blydschap in de ziel.
| |
| |
Hoe, daar het onweêr raast zo grimmig en verbolgen?
De hoop moet voor gaan zal 't genot der lusten volgen.
't Is waar, maar twyff'len wy niet aan 't gehoopte goed?
Wat mymert uw verstand, laat steeds uw helden-moed
Haar werking doen om door een eed'le veinzerye
Te ontdekken, wie door deez' gehaatte dwing'landye
Bewoogen is met ons de hand aan 't werk te slaan,
Terwyl ik van myn zyde iet wigtigs zal bestaan,
Ik zal Lucretius den aanslag openbaaren,
Indien hy tegen den tiran zich wil verklaaren,
Zie ik 't gewonnen, want ik weet hy is gehoont
Van Tullia, die staat noch achtbaarheid verschoont.
Herminius dien held, vol edelmoedigheeden,
Die zyne ballingschap verliet om zeek're reeden,
Verstrekt ons eene zuil en vreest geen ongena;
Ik weet zyn liefde tot myn kind Valeria
Die zal ik hem, mits hy ons helpen zal, belooven,
Zo streeven wy 't gevaar trots al 't geweld te boven,
Ik zet myn goed en bloed voor 't lieve vaderland,
En sneuvel ik, myn dood zal tot een offerand
Van 't waardigste juweel door niemand te waardeeren
Verstrekken; dus moest elk de dierb're Vryheid eeren.
Wel aan myn halsvriend, die alleen door uwe deugd
Dit stervend leeven rekt en myne ziel verheugt,
Ik twyffel nu niet meer of 't zal ons wel gelukken,
De tiranny zal ons niet eeuwig onderdrukken,
Uw raad steekt myn gemoed met vuur van yver aan;
Dies zal ik Romens juk verbreeken, of vergaan.
Maar zeg my, kwam u niets van Ardea ter ooren,
Een schielyke overgang zou ons genoegen stooren,
Want zo Tarquinius die stad kreeg in zyn magt,
Ik zag den staat noch meer in slaverny gebragt,
Hoe zou 't onschuldig bloed by heele beeken stroomen?
Den dwingeland kan nauw zyn woede en spyt betoomen,
Nu 't kommerlyk beleg hem van zyn hoop versleekt,
| |
| |
Die stad is wel verzien van helden, opgekweekt
In list en oorlogsmoed, die in verscheide togten,
De zeege hebben op hun vyanden bevogten;
De zucht tot vryheid doet hen stryden met vermaak,
En 't geen myn hoop versterkt in deez' gemeene zaak,
Is dat hy Tullia in 't leger heeft doen koomen,
Een teeken dat hy voor geen oproer schynt te schroomen,
Want als de boosheid slaapt in diepe zorg'loosheid,
Word dikwils haaren val op 't onvoorzienst' bereid,
Hy daalt wel s'avonds die den morgen heeft verheeven.
Wel aan, laat ons dan zien wat ons den tyd zal geeven.
Einde van 't eerste Deel.
|
|