De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
§ 1. Invoering.De officieele bijbel zou een machtigen weerstand te overwinnen hebben, namelijk de gehechtheid aan den ouden tekst, welke in de oogen der eenvoudigen, die bij hem waren opgegroeid, alles inhield, wat voor de zaligheid noodig was. De overheid moest dus met de kerk samenwerken om de nieuwe vertaling, die niet van onder opgekomen was, in den eeredienst ingang te doen vinden. Wijze voorzichtigheid bestuurde hun maatregelen in deze zaak, omdat beide zich bewust waren, dat overhaasting en dwang slechts een schadelijke uitwerking zouden hebben. De acte van authorisatie en approbatie, die den 29sten Juli 1637 door de Staten-Generaal was vastgesteld en sindsdien in de uitgaven werd opgenomen, gaf den wensch der Hoogmogende Heeren te kennen, dat de nieuwe bijbel ‘in de Kercken ende publijcke Scholen der Vereenighde Nederlanden, ende andere Rijcken ende Landtschappen onder onse gehoorsaemheyd resorteerende, moge worden aengenomen ende gebruyckt, ende dat dien volgens alle Kerckelicke Vergaderingen, Kerckendienaren, Professoren ende Doctoren in de Heylige Theologie, Regenten van Collegien, ende voorts allen ende een yegelicken, dat dit eenigszins aengaen mach, in 't exerceeren van der selver diensten ende bedieningen haer daer na mogen reguleeren, omme alsoo de eenigheyt, welstant ende dienst der gemelte Nederlandtsche Gereformeerde Kercken ende Schoolen meer ende meer te vorderen.’ Meer dan de wenschelijkheid eener eenparige invoering kon zij niet uitspreken, aangezien de last hiertoe alleen door de gewestelijke Staten gegeven kon worden. Niet in Holland, zooals men wellicht zou denken, maar in Groningen is de invoering het eerst een feit geworden. Op aanschrijving der Staten werd elke kerk aldaar reeds in 1638 van twee nieuwe bijbels voorzien. Zoo geschiedde ook elders. In de Stadsrekeningen van 's-Her- | |
[pagina 317]
| |
togenbosch van Sept. 1638 - Sept. 1639 wordt onder den post uitgaven vermeld: ‘Item aen Jan van Dockum, boeckvercooper, ter cause van 22 nieuwe bijbels tot 27 gul. 'tstuck aende heeren schepenen ende leden, mitsgaders aende heeren predicanten, kercke ende weeshuys gelevert, 594 gul.’ Zulk een mededeeling bewijst, dat de bijbels, de toenmalige koopkracht van het geld in aanmerking genomen, niet goedkoop waren. De algemeene invoering in Holland, met name in Amsterdam, heeft eenigen tijd op zich laten wachten ten gevolge van de laksheid der Amsterdamsche stadsregeering, die het niet kon verkroppen, dat het octrooi voor den druk niet aan een drukker van de hoofdstad gegund was. De magistraat wilde het economisch belang van haar burgers in bescherming nemen. Wanneer streng de hand gehouden werd aan het octrooi, dreigde de Amsterdamsche bijbelproductie, welke tot nog toe groote bedrijvigheid had veroorzaakt, ten onder te gaan. Daarom lieten burgemeesteren oogluikend toe, dat de drukkers van hun stad het octrooi ontdoken en nadrukken van den Statenbijbel bezorgden zonder kantteekeningen, welke uitgaven zij tegen veel lager prijs in den handel konden brengen. De Staten van Holland, waarin Amsterdam den boventoon voerde, legden evenmin aan deze toenemende concurrentie een stroobreed in den weg. Weliswaar diende de firma Van Wouw een protest in bij 's lands Staten en richtte men ook van kerkelijke zijde vertoogen tot Hun Hoogmogenden, maar alles was vergeefsch. Dat maakte de Amsterdamsche regenten niet gewilliger om gehoor te geven aan het verzoek van den kerkeraad, den nieuwen bijbel door de kerkmeesters op de kansels te laten leggen. Door het telkens bedenken van nieuwe uitvluchten wisten zij de kerkelijke invoering op de lange baan te schuiven, maar eindelijk moesten zij in 1641 aan den op hen uitgeoefenden aandrang toegeven, toen gebleken was, dat in alle Hollandsche steden behalve Amsterdam de Statenbijbel in kerkelijk gebruik was gekomen. De acten der particuliere Synoden van de verschillende gewesten gewagen van de noodzaak om den bijbel overal ‘met soetigheyt’, ‘met de meeste stichtinge’ en ‘met de minste quetse ende ongemack van de gemeente’ in te voeren, een bewijs, met hoeveel omzichtigheid men te werk ging. De Zeeuwsche Synode van 1639 wilde wachten tot de nieuwe bijbels ‘in allerlei formaten sullen gedruct sijn’, blijkbaar opdat de minder welgestelde gemeenten zich tegelijk met de andere een exemplaar konden aanschaffen. | |
[pagina 318]
| |
Had de kerkelijke ingebruikneming in de steden vrijwel overal een vlot verloop gehad, op het platteland van Gelderland bleven verschillende gemeenten nog jaren lang in gebreke. In de Neder-Betuwe bijvoorbeeld waren de kerkmeesters te Ingen, Ochten en IJzendoorn weigerachtig den ouden bijbel te vervangen door den nieuwen. De eerste twee gaven het verzet in 1646 en 1648 op, terwijl te IJzendoorn de invoering een jaar later haar beslag kreeg, toen de ambachtsheer de noodige ‘penningen’ had verschaft. Kerkelijk conservatisme en zuinigheidsoverwegingen waren ook elders in Gelderland oorzaak van een geringe voortvarendheid in deze zaak. De classis Zutfen kon niet voor 1653 berichten, dat alle kansels in haar ressort van de ‘publycke’ overzetting waren voorzien. In de classicale acten van de Neder-Veluwe uit dien tijd is eveneens herhaaldelijk sprake van gemeenten, die hierin ‘nog defect’ zijn, en vermaand moeten worden ‘om de selve te wege te brengen’. De tegenzin heeft hier zelfs aanleiding gegeven tot een rumoerige classicale vergadering. Ds. Hanius van Elburg voer op de bijeenkomst te Harderwijk in 1643 in heftige bewoordingen uit tegen de nieuwe vertaling. In de volle vergadering, aldus de acten, heeft hij ‘niet eens alleene, maer tot verscheiden malen seer vyl [= minachtend] ende verachtelyk .... gesproken van de hoochloffelyke nieuwe oversettinge des Bibels, 't selve onder anderen noemende nugas [= beuzelarijen], ende daervan uytroepende 't selve niet anders te syn als nieuwicheden, in sich te vervatten oneerbaerheit, ende ook alleen om particulier profyts wille aen den dag gekomen te syn ....’ Toen de vergadering hem ter verantwoording riep, ‘heeft hy terstont met grote hevicheit uytgeroepen: Soudet ghy daer wat van te boeke stellen? Ik en rade u dat niet. Ghy sult gekoppelt worden aen een ram met hoorens.’ Na afloop der vergadering, was de opgewonden man nog niet tot bedaren gekomen. Op straat heeft hij de broeders ook nog ‘voor Bloetjens uytgeroepen, ja (met reverentie gesproken) voor hontsfotten gescholden’. Nadat hij op een volgende zitting van deze classicale vergadering was geschorst, heeft hij op een buitengewone bijeenkomst verontschuldiging aangeboden, waarmee het incident gesloten was. Een dergelijke gebeurtenis maakt het begrijpelijk, dat men in Gelderland ‘met de meeste sachticheyt en discretie’ te werk moest gaan. Intusschen mag de vermelding van zulk een voorval, dat hier slechts curiositeitshalve een plaats vindt, niet den onjuisten indruk vestigen, als zou zich allerwege verzet tegen de nieuwe overzetting geopenbaard hebben. Integendeel, op de meeste kansels werd de oude | |
[pagina 319]
| |
bijbel vrij snel vervangen door de publieke overzetting. De bijbel van Deux-aes is na 1637 niet meer ter perse gelegd, terwijl in de twintig jaren tusschen 1637 en 1657 eenige honderden uitgaven van de Statenvertaling, in allerlei formaten, met en zonder kantteekeningen, verschenen. Wanneer men weet, dat elke editie een oplage had, naargelang het formaat, van 1500 à 3000 exemplaren, dan mag men veilig aannemen, dat in laatstgenoemd jaar elk Gereformeerd gezin den nieuwen bijbel gebruikte. | |
§ 2. Ontvangst.Bij vrijwel alle Gereformeerde predikanten vond de publieke overzetting een welwillend onthaal. Van hen immers was het initiatief uitgegaan. Zij achtten zich nu ook verplicht de ingebruikneming in de hand te werken door op huisbezoek aanschaffing van den nieuwen bijbel aan te raden en van de kansels het voorbeeld te geven. Verschenen er geschriften van hun hand, predicaties, stichtelijke overdenkingen of verklaringen van den Catechismus, dan bezigden zij in de bijbelcitaten den nieuwen tekst. De Schriftaanhalingen in den Heidelberger werden eveneens ‘geconformeert’, niet die in de Geloofsbelijdenis en liturgische formulieren, welke nog altijd den Deux-aestekst vertoonen. Wat de predikanten in de publieke overzetting het meest op prijs stelden, was haar getrouwheid aan den grondtekst. Het origineelst is aan die waardeering wel uiting gegeven door den Arnhemschen predikant Godeschalcus Aeltius, die in 1640 aan Baudartius o.a. schreef: ‘Ghy hebt met u consorten een goet werck gedaen, brengende onsen nederlantschen Bibel bij sijn vader ende moeder, dat is, bij de eygenschap vande hebreusche ende griecksche tale.’ De overwegend gunstige beoordeeling sloot zelfs in den kring der Gereformeerden welwillende critiek niet uit. Een aesthetisch bezwaar had de fijne stilist Johan de Brune, secretaris der Staten van Zeeland, later raadpensionaris van dit gewest, die in 1644 een Psalmberijming naar de Statenvertaling maakte. Hij was van oordeel dat ‘de Nieuwe Over-zetters den Hebreeuschen text zoo gantsch nauw end' nae hebben uytghedruckt, dat zy oock veel tijdts de ordre end' stellinghe der woorden hebben naegehevolght: waer deur het zomtijds is gheschiet, dat de zoet-vloeijentheydt vande Nederlandsche tale ghesteuyt, end' de zin niet zoo klaer end' onbekommert wert uitghedruckt’. De hebraïseerende stijl van de overzetting leidt volgens hem | |
[pagina 320]
| |
tot stroefheid in de uitdrukkingswijze en belemmert de zoetvloeiendheid van ons taaleigen. Het oordeel van den Remonstrantschen dichter Jacob Westerbaen viel heel wat scherper uit. Ook hij gaf, in 1655, een berijming van ‘Davids Psalmen’ die in de bewoordingen vrij den Statenbijbel volgde. In de inleiding schreef hij: ‘maer al sijn de woorden aldaer duytsch so valt even-wel de sin der selver op veele plaetsen duyster, om dat het Hebreeuwsch-duytsch, of verduytscht Hebreeusch is, dat om de eygene maniere van spreecken in die taele als het van woord tot woord is vertaelt noch wel duyster blijven kan, ende so valt het daer benevens noch veeltijts swaer te kunnen uytvinden hoe hier en daer den text aen een hanght: in voegen datmen hier niet alleen een tolck maer oock somtijds noch een uytlegger om het vertolckte te verstaan van nooden heeft.’ Dat Westerbaen, niettegenstaande zijn bezwaren tegen de letterlijkheid der overzetting, deze toch aanvaardde, was karakteristiek voor de houding der Remonstranten. Hun leider en woordvoerder Episcopius was in zijn ‘Institutiones Theologicae’ van gevoelen, dat het Nederlandsch van de overzetting niet voldoende recht liet wedervaren aan de eischen van ons taaleigen, maar aan den anderen kant had hij groote waardeering voor de vertaling zonder de kantteekeningen. Hij achtte haar beter dan de oude, die immers niet rechtstreeks uit de bronnen was ontstaan, maar kon toch niet nalaten aan dit oordeel toe te voegen, dat die voortreffelijkheid niet zoozeer te danken was aan het inzicht en den ijver der vertalers als wel aan de geleerdheid der theologen, wier werken zij hadden geraadpleegd. De objectiviteit der Statenvertaling was dan ook oorzaak, dat de Remonstranten haar in gebruik genomen hebben. Volgens den levens-beschrijver van Walaeus hadden vooraf vier van hun bekwaamste mannen te Arnhem een bijeenkomst gehad om het werk nauwkeurig op zijn juistheid te toetsen, maar geen storende fouten kunnen vinden. Meer bedenkingen hadden de Remonstranten tegen de kantteekeningen. Episcopius dacht er zoo over: ‘Sunt bona, sunt quaedam mediocra, sunt mala multa’ [= er zijn goede bij, sommige zijn middelmatig, vele zijn slecht]. De Remonstrantsche predikant Engelbert van Engelen bestreed in een vlugschrift ‘Klare en duydelycke Wederlegginge van verscheyden Aenteyckeningen, ofte Annotatiën enz.’, na zijn dood in 1649 uitgegeven, vele kantteekeningen waarin de leer der praedestinatie ontwikkeld. De Remonstranten zullen dan ook wel steeds de verkorte uitgaven gebruikt hebben. | |
[pagina *17]
| |
Afb. 43. - Kist waarvan de inhoud, dertien banden met drukproeven enz. van de Statenvertaling, om de drie jaar plechtig door een speciale commissie werd gevisiteerd (zie blz. 324).
| |
[pagina 321]
| |
Hebben de Remonstranten ongeveer tegelijk met de Gereformeerden den bijbel van Deux-aes ingewisseld voor den nieuwen, onder de Doopsgezinden heeft de Statenvertaling eerst veel later burgerrecht verkregen. Nog lang werden de Biestkensbijbels en -testamenten herdrukt (zie blz. 216 en 219), maar geleidelijk wonnen de uitgaven van den Gereformeerden bijbel, zonder kantteekeningen, ook in dezen kring terrein; in het begin van de 18de eeuw was haar positie hier vrijwel gevestigd. Zoo is de Statenvertaling toen reeds geworden, wat zij in zekeren zin nog is: de nationale bijbel van Protestantsch Nederland. De krachtigste bestrijding is, wat wonder, gekomen van Roomsch-Katholieke zijde. Het uitvoerigst was het boekje van Arnoudt van Geluwe, getiteld: ‘Af-ghetrocken Masscher van het vermomdt Ghereformeerdt louter Woordt Godes’, verschenen te Antwerpen in 1652 en herdrukt in 1660. Het is opgesteld in den vorm van een disputatie tusschen den schrijver en vier gefingeerde figuren, die Hollanders van afkomst zijn. In den loop van het twistgesprek beschuldigt Van Geluwe de vervaardigers van den ‘Synodalen Staten-Bijbel’ van trouweloosheden, vervalschingen, misslagen, willekeurig ‘verkorten en verlanghen van Godes Woordt’. Naast 188 kennelijke fouten in de vertaling zelf heeft hij niet minder dan 9391 ‘menschelijcke verdichte’ inlasschingen opgemerkt. Elk verschil tusschen den ouden en den nieuwen ‘Geuzen’-bijbel buit hij uit om de gebreken van den laatsten sterk te laten uitkomen.
Nu de invoering van de nieuwe overzetting zoo boven verwachting geslaagd was, achtten velen den tijd gekomen voor een vervanging van de Psalmen van Dathenus. Een geheele reeks van predikanten heeft getracht aan dezen wensch tegemoet te komen, hetzij door de bewoordingen van Dathenus met behoud van zangwijzen en strofen-indeeling aan te passen aan den nieuwen bijbeltekst, hetzij door een geheel nieuwe berijming op de woorden van de Statenvertaling te vervaardigen. Als één van de meest geslaagde pogingen mag de bewerking van Revius genoemd worden, de meeste andere vertoonen een volslagen gemis aan dichterlijken maatgang, doordat de vervaardigers, uit overdreven eerbied voor den Statenbijbeltekst, dezen woordelijk volgden, zonder te letten op klemtoon of rhythme. Toevoegselen van eigen hand, die somwijlen onvermijdelijk waren, werden gecursiveerd. Welk een onzin op deze wijze somtijds te voorschijn werd gebracht, ziet men in het vierde vers van Psalm 22 naar de berijming | |
[pagina 322]
| |
van den Delftschen boekverkooper Dirk Adriaanse van Disselberg, waar men het volgende leest: ‘Alle die my sien, die bespotten my,
Zy steken de lippen uyt ende sy
Schudden den kop (seggende) tot honing Is dat een Koning?’
Geen van deze verbeterde of nieuwe berijmingen werd echter officieel aanvaard, wat wel minder een gevolg was van hun geringe dichterlijke waarde, dan van gehechtheid aan het oude, die, wanneer het den kerkzang betreft, zich altijd bijzonder sterk gelden laat. | |
§ 3. Vestiging van het gezag.De overtuiging, dat men nu een wetenschappelijk goed gefundeerden tekst bezat, heeft geleid tot een opmerkelijk verschijnsel, waaruit het vrijwel onbestreden gezag, dat de Statenbijbel zich verwerven zou, in hoofdzaak te verklaren is. We bedoelen de zorgen der kerkelijke overheid voor wat men een welbewuste verduurzaming van den tekstvorm zou kunnen heeten. Van meet af openbaarde zich een streven om den nieuwen tekst als het ware te ‘bevriezen’. Nu de overzetting waarnaar men zoo lang had uitgezien, dank zij de onverdroten toewijding van een aantal bekwame godgeleerden en den milden steun der overheid eindelijk tot stand was gekomen, nu stond de tekst ook eens voor al vast. Wijziging zou in den boezem der gemeenten slechts oneenigheid en verwarring, in het kamp der tegenstanders, die niet zouden nalaten daaruit een wapen te smeden, groot leedvermaak te weeg kunnen brengen. Bogerman had, toen het werk der vertaling nog in vollen gang was, die verduurzaming reeds voorbereid. Tot elken prijs moest voorkomen worden, dat buitenstaanders vóór de publicatie van het werk kennis zouden nemen. Dit kon slechts leiden tot onoordeelkundige critiek, die in strijd was met de heiligheid van het werk. Hij noemde later den nieuwen bijbel een werk dat ‘voor altijd en eeuwig’ zou zijn. We kunnen ons moeilijk voorstellen, dat iemand als Bogerman niet voldoenden historischen zin bezeten heeft om ondanks zijn gerechtvaardigden trots de tijdelijkheid en betrekkelijke waarde van de nieuwe vertaling te beseffen. Uit zulke handelingen en uitlatingen spreekt dan ook eer de vaste wil om een werk, waaraan zooveel moeite ten koste gelegd was, in het belang der kerken tegen ontheiliging te vrijwaren. Synodale en classicale | |
[pagina 323]
| |
vergaderingen waren eveneens doordrongen van het besef, dat een fixeering van den tekst de eenheid der kerken ten goede moest komen. De Staten-Generaal wilden ter wille van de rust in den lande niet anders. Vandaar dat drie zaken nauwgezette behartiging vroegen: het verwijderen en voorkomen van drukfouten, het supprimeeren van critiek en het tegengaan van afwijkende vertalingen. De verschillende uitgaven van den Statenbijbel, de editio princeps inbegrepen, vertoonden zooveel drukfouten, dat in synodale en classicale vergaderingen maatregelen werden beraamd om aan dit euvel paal en perk te stellen. De kerkelijke organisatie werd in haar geheel in dienst gesteld van de tekstzuivering. In het najaar van 1654 konden de afgevaardigden der Synoden en de nog in leven zijnde herzieners te Leiden samenkomen ter vaststelling van de lijst der drukfouten. In het volgend jaar, 1655, verscheen bij Paulus Aertsz van Ravensteyn, die inmiddels weer naar Amsterdam was verhuisd, het ‘Register van de Verbetering der Druckfauten ende Misstellinghen, die in den Eersten Druck van den Nieuw-Overgesetten Bibel gevonden worden.’ Twee jaar later verscheen bij denzelfden uitgever een bijbel, waarin met behulp van dit register de drukfouten van de vorige uitgaven waren weggewerkt en die daarom als de beste uitgave van de Statenvertaling bekend staat. Zelfs nu nog waren allerlei zetfouten aan de aandacht der commissieleden ontsnapt. De vroegere reviseur Caspar Sibelius, predikant te Deventer, die al eenmaal, in 1640, buiten voorkennis der kerkelijke vergaderingen, een particuliere correctie van het Nieuwe Testament had bezorgd en deswege een berisping had opgeloopen, ontdekte tal van fouten. Hij heeft nog geprobeerd, met machtiging van de classis Deventer en de Synode van Overijsel, zijn aanteekeningen uitgegeven te krijgen, maar de Synode van Zuid-Holland wist het te voorkomen. Na den dood van Sibelius in 1658 heeft zijn weduwe, na lang aanhouden der kerkelijke vergaderingen, eindelijk goedgevonden, dat de notities van haar overleden man verzegeld werden. In later jaren heeft men op soortgelijke wijze willen verhoeden, dat de op- en aanmerkingen van den herziener Ludovicus Gerardus à Renesse, welke acht folio-banden besloegen, door den druk ‘gemeyn’ werden gemaakt. De Staten van Holland hebben de folianten in 1675 aangekocht en verzegeld in de Charterkamer opgeborgen, terwijl voor Renesse's kleinzoon een goed bezoldigde betrekking als klerk aan de secretarie der Staten werd gecreëerd. De particuliere Synodes verhieven ook hun stem tegen bijbel- | |
[pagina 324]
| |
vertalingen van niet-Gereformeerden huize, zooals de Nieuwe Testamenten van den Remonstrantschen predikant Christiaen Hartsoeker (1680), van den Sociniaan Reynier Rooleeuw (1694) en van den Sociniaan Carel Catz (1701). Het is niet waarschijnlijk, dat de geringe verbreiding dezer vertalingen een gevolg was van de kerkelijke protesten, die in de Republiek met haar officieuze vrijheid van drukpers toch weinig uitwerkten, maar zij zal veroorzaakt zijn door het gezag, dat de Statenbijbel ook buiten den kring der Gereformeerden verkregen had. Geheel in het kader van de vereering, die men den nieuwen tekst toedroeg, paste de driejaarlijksche inspectie der authentieke documenten, die sinds 1641 het werk was van een daartoe telkens opnieuw en speciaal tot dat doel aangewezen ‘commissie ad autographa’, bestaande uit twee afgevaardigden van elke particuliere Synode, een van de Waalsche kerk en twee gemachtigden der Staten-Generaal. Wanneer dit gezelschap eerst te 's-Gravenhage in de Trèveskamer de 18 banden van de Dordtsche kerkvergadering onderzocht en in orde bevonden had, begaf het zich den volgenden morgen vroeg per Statenjacht en trekschuit naar Leiden. Daar aangekomen in het logement Den Burg, werden de heeren namens de magistraat van de stad door één der burgemeesteren of den pensionaris verwelkomd en in plechtstatigen optocht, de twee Hoogmogenden voorop, de anderen twee aan twee achter hen schrijdend, omstuwd door belangstellende burgers, naar het stadhuis begeleid. Na het verrichten van eenige nauwkeurig voorgeschreven plichtplegingen, zette men zich aan een lange tafel om tot de visitatie der stukken over te gaan. De regent van het Statencollege en de gemeentesecretaris, die elk een sleutel van de kist met de authentieke ‘instrumenten’, waarnaar de eerste druk vervaardigd was, in bewaring hadden, openden den koffer en lieten de 13 banden onder de commissieleden circuleeren. Onder deze 13 banden bevond zich, behalve de drukproeven, het exemplaar, dat den 17den September 1637 aan de Staten-Generaal was aangeboden. Na afloop van het onderzoek werd het gezelschap in 't Heeren Logement op kosten van 's lands Staten ‘deftigh onthaalt’ op een maaltijd, terwijl het stadsbestuur van Leiden acht kannen Rijnschen wijn presenteerde. In den avond werd de terugtocht aanvaard. De secretaris van de commissie placht dan in het verslag aan te teekenen, ‘dat de bezigtigde stukken zuiver en van de worm, motte en muizen ongeschonden bevonden zijn geworden’. Zoowel de gedeputeerde Hoogmogenden als de kerkelijke afgevaardigden hebben meermalen geklaagd over de ontvangst te | |
[pagina 325]
| |
Leiden, de eersten omdat hun een leunstoel in plaats van een armstoel was aangeboden, de laatsten omdat hun in het geheel geen zitplaats was verleend. Op ons maakt het licht kwetsbare eergevoel der commissieleden een minder sympathieken indruk dan de noeste arbeid der vertalers. Intusschen moet deze zorg voor de ongerepte bewaring van het vaderlijk erfdeel niet weinig hebben bijgedragen tot den groeienden eerbied voor den Statenbijbel. Het vertrouwen in de duurzaamheid van de Statenvertaling heeft den Groninger predikant Trommius er toe gebracht zijn bekende ‘Concordantie’, verschenen van 1672-'91, te vervaardigen. Het maken van een woordenlijst voor een bijbel van kortstondigen levensduur zou een onbegonnen werk geweest zijn. Maar Trommius was vast overtuigd van de levenskracht der nieuwe overzetting. In zijn inleiding prijst hij haar om haar getrouwheid en degelijkheid, maar zegt tevens, dat hij niet den indruk wil vestigen, dat de vertaling naar zijn meening ‘Authentycq’ is. Volstrekt gezag komt alleen toe aan den grondtekst, niet aan de op zichzelf voortreffelijke Statenvertaling. Ieder heeft de vrijheid om ‘sedichlick’ van den tekst ‘af te treden’, al vindt hij het niet geraden, in de publieke overzetting verandering aan te brengen; in de kantteekeningen kan de lezer immers andere vertalingen vinden. Evenmin als de Nederlandsche bijbeltekst maken de kantteekeningen aanspraak op onfeilbaarheid. De vertalers hebben nooit de bedoeling gehad aan hun werk dit karakter te geven. Het is opmerkelijk, dat Trommius moest opkomen tegen het toeschrijven van Goddelijk gezag aan den Statenbijbel. Waarschijnlijk wilde hij een meening bestrijden, die ingang had gevonden onder de leerlingen van den Groninger hoogleeraar Maresius. Ook de Friesche classis van Zevenwouden vond het in 1682 noodig tegen een dergelijke overdrijving te waarschuwen, maar verbood aan den anderen kant toch ook weer het maken van aanmerkingen op den Statenbijbel. In de 18de eeuw handhaafde het gezag van de overzetting zich in onverminderde mate. Karakteristiek is, wat de Axelsche predikant W. te Water schreef in een na zijn dood uitgegeven verhandeling: ‘P. Datheen en zijne Psalmberijminge verschoont’ van het jaar 1767. Er was namelijk in 1761 een uitgave verschenen, waarvan de verkorte titel luidde: ‘Boek der Boeken, dat is de gantsche H. Schrift .... waarin wel ten Grondslag gelegt is en zonder afwyken gevolgt de zin van de Nederlandsche of Staten Bijbel’. Hierin had men in het Oude Testament Gods ‘Gedenknaam’ Jehovah onvertaald gelaten, terwijl voorts ‘met ongelooflyke moeite’ verbeteringen in de taal en | |
[pagina 326]
| |
spelling van de oude uitgaven waren aangebracht. Tegen dezen Jehovah-bijbel, zooals men hem later noemen zou, had Ds. Te Water vele bezwaren. Volgens hem was geen particulier persoon bevoegd om eigenmachtig spelling, taal en stijl te wijzigen, dat kon alleen geschieden door de gezamenlijke kerken van Nederland onder het oppergezag van de Staten-Generaal. Bovendien vond hij het gebruik van den naam Jehovah in plaats van Heere wetenschappelijk onjuist en van een stilistische verandering van ‘kinderen Godts’ in ‘Godts kinderen’ kon hij de noodzaak niet inzien. Wat in Te Water's verhandeling de bijzondere aandacht trekt, is dat de voor de hand liggende benaming ‘Staeten-Bijbel’ in zijn tijd blijkbaar nog geen burgerrecht had verkregen. Hij schijnt met dien naam weinig ingenomen, aangezien hij terloops met betrekking tot dit woord zegt: ‘gelijk zommigen zig op eene vreemde wijze uitdrukken.’ Nu kan zijn tegenzin voortspruiten uit de omstandigheid, dat de Jehovah-bijbel dien naam gebezigd had, maar hij kan ook veroorzaakt zijn door den wellicht in kerkelijke kringen nog voortlevenden onwil om de eer van het werk enkel en alleen aan de Staten toe te schrijven. Het groote ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ noemt als oudste vindplaats van het woord een artikel van den taalkundige A. Verwer in de Boekzaal van 1708. Het woord is echter al een halve eeuw eer gebruikt, door A. van Geluwe in zijn bovengenoemd boekje van 1652, maar met een voor de ‘Synodalen’ onaangename gevoelswaarde. Hoe het zij, eerst in den loop van de 18de eeuw is de naam Statenbijbel algemeen gangbaar geworden. | |
§ 4. Beteekenis.De Statenbijbel nam spoedig ook in het huisgezin de plaats in die hij eeuwen nadien behouden heeft. In de meeste Gereformeerde, Remonstrantsche en later ook Doopsgezinde gezinnen van alle rangen en standen waren een of meer exemplaren te vinden. Kosten noch moeite werden gespaard om het heilig Boek een passend gewaad te geven. De typografische techniek vierde in de vakkundige verzorging van den Statenbijbel haar triomfen. De losse vellen, die men kocht, werden door een specialen binder in fraai gestempeld leer gebonden en voorzien van krappen en beslag van gedreven koper, zilver of goud. Dan kreeg de pronkbijbel een eereplaats in het huiselijk vertrek, op een kunstig gebeeldhouwden standerd. Bij de kerkelijke huwelijks-voltrekking ontvingen de huwenden een Statenbijbel ten geschenke, | |
[pagina 327]
| |
om met dat veilig kompas te varen op de somtijds zoo woelige zee van het leven. Op den binnenkant van het schutblad werden de gedenkwaardigste gebeurtenissen in het gezinsleven geboekstaafd, aanteekeningen, die meestal werden voortgezet door de erfgenamen van het gewijd familiebezit. De vader las in de huiselijke godsdienstoefening ten aanhoore van geheel het gezin driemaal daags een kapittel, waarbij het als een loffelijke gewoonte gold om volgens een bijbelkalender de Heilige Schrift in den loop van een jaar in zijn geheel te lezen. Welk een onuitwischbaren indruk die bijbellezing op de kinderziel maakte, is het schoonst onder woorden gebracht door Jeremias de Decker in het gedicht ‘Aen mijnen Vader’: Elck woord uw tong ontgleden
Docht mij een stale wet,
Een Godspraek elke reden;
En als ghy altemet
Uyt oud of Nieu verbond
Iet heiligs ons deed hooren,
Hoe kleefden dan mijn ooren
Aen uwen wijsen mond!
Dan sat ick opgetogen
In uwen hoogen praet;
Dan docht my in uw oogen
En degelijck gelaet
Tgelaet te sien herstelt
Des Goddelijcken Vaders
Waarvan in sijne bladers
De Geest des Heeren meld.
En hoe moeder den bijbel las is op aangrijpende wijze door Rembrandt, den vriend van De Decker, uitgebeeld in zijn bekend schilderstuk De Profetes Hanna. We zien hier de oude moeder van den schilder in vrome aandacht gebogen over den op haar schoot liggenden bijbel, het gelaat nauwelijks zichtbaar onder de groote kap. Het is, alsof de zoon door een onbescheiden blik dien verborgen omgang met God niet ontwijden wil. De eerbied voor den Statenbijbel ging soms zoo ver, dat eenvoudigen, onbekend als ze waren met de grondtalen, in den vertaalden tekst het Woord van God zelf gingen zien. Geen tittel of jota mocht aan dit Woord veranderd worden. Den g(ch)-klank in woorden als ‘koning, dingen, mensch, wenschen’ en den uitgang -lijk in ‘sterfelijk, grootelijks’ las men met vollen klemtoon. De Schrift, in zijn geheel geïnspireerd, moest ook in zijn geheel gelezen worden, zoodat de geslachtsregisters van Oud en Nieuw Testament met denzelfden ernst werden voorgedragen en aangehoord als de andere Schriftgedeelten. Alleen uitgaven in Gothische letter hield men voor het zuivere Woord Gods. Onderwijs en catechisatie kweekten stelselmatig de bijbelvastheid aan, die karakteristiek was voor onze vaderen. ‘Vraagbijbels’ dienden om de Schriftkennis op de proef te stellen. De lectuur der kantteekeningen, die naast de werken van Cats dikwijls het eenig | |
[pagina 328]
| |
voedsel voor den geest in het Oudhollandsch huisgezin vormden, vergrootte de bijbelkennis en versterkte de beginselvastheid der Gereformeerden. Ongemerkt onderging hun levenshouding den invloed van zulke lectuur, een eigen levensstijl ontstond die overging op de andere gezindten en bevolkingsgroepen. Wanneer een boek zóó opgaat in de volksziel, wordt het moeilijk, zijn invloed op het volksleven te bepalen. Zelfs de wetenschap der statistiek laat ons hier in den steek, tenzij men het aantal bijbeldrukken wil laten spreken. Het onmiddellijkst is die invloed merkbaar in het gebruik van de taal. Men hoede zich hier echter zoowel voor over- als voor onderschatting. Wanneer de Graaf van Hogendorp in zijn ‘Bijdragen tot de huishouding van Staat’ zegt: ‘De overzetting van den Bijbel, de Staten-overzetting genoemd, heeft onze taal gevestigd’, dan heeft men dit niet zóó te verstaan, dat die bijbel onze taaleenheid heeft geschapen. Wel heeft hij groote stuwkracht verleend aan een ontwikkeling, die, op het oogenblik dat het werk van de pers kwam, reeds in vollen gang was. Zonder den Statenbijbel zou zich ook wel een algemeene taal gevormd hebben, maar dank zij den eerbied dien men het Boek toedroeg, heeft die algemeene taal bij het Nederlandsche volk sneller en directer ingang kunnen vinden dan wanneer dat langs andere wegen had moeten geschieden. De wensch van de Staten-Generaal was geweest, dat hun bijbel ook op de publieke scholen in gebruik werd genomen. Schoolboekjes en schrijfvoorbeelden werden aan den nieuwen tekstvorm aangepast. Langzamerhand ging ook de taalvorm, waarin de Statenbijbel gekleed was, in de oogen der taalkundigen een soortgelijk gezag krijgen als de gedachteninhoud. De overheid had een ‘geauctoriseerde tale’ vastgesteld, aldus bovengenoemde A. Verwer, die voor het taalgebruik evenzeer een onveranderlijk richtsnoer werd als het Woord voor het geloofsleven. Ofschoon de taal van den Statenbijbel oorspronkelijk de eenvormigheid miste, die voor een standaardtaal onontbeerlijk is, kende men haar op den duur normatieve beteekenis toe. Belangrijker nog dan deze invloed, die van het onderwijs uitging en vooral op de geschreven taal inwerkte, is het feit, dat de volkstaal een rijken schat van woorden, zegswijzen en uitdrukkingen uit den bijbel in zich opnam, wat ten goede kwam aan de kleurigheid en kracht van het Nederlandsche taaleigen. De zeventiende-eeuwsche Protestantsche letterkunde werd nog sterker dan voorheen doortrokken met bijbelsche stijlelementen. | |
[pagina 329]
| |
Een heel bijzondere plaats verkreeg de Statenbijbel in het volksleven van onze Zuidafrikaansche stamverwanten. Daar hield hij den band met het moederland in stand, hij smeedde de veelsoortige bevolkingsgroepen aaneen tot een hechte eenheid en werd het boek voor kerk en maatschappij, voor volk en individu. De nationale beteekenis van den Statenbijbel was ook in het stamland hierin gelegen, dat hij een band sloeg om godsdienstig uiteenloopende volksgroepen en in een tijd, toen het provincialisme nog heerschte, een van de krachtigste componenten werd van de steeds hechter wordende volkseenheid. Geen gemeenplaats bevatte dan ook het randschrift van het Nederlandsche wapen, dat onderaan de titelbladzijde van den nieuwen bijbel prijkt. Het ‘Eendracht Maeckt Macht’, dat den leeuw met zijn bundel van zeven pijlen omgaf, was een spreuk, waarvan men in die tijden de waarheid meer en meer besefte. In 1681 werden nieuwe Hollandsche guldens aangemunt, welker beeldenaar de Nederlandsche maagd vertoonde, steunend op den bijbel. Het bijschrift gaf in het Latijn te lezen: ‘dezen bijbel beschermen wij, op dezen bijbel steunen wij.’ Ziedaar in kort bestek - bijbel, geldstuk, devies - vereenigd de zorgen der Staten voor ‘religie, negotie en defensie’. De behartiging dezer trits versterkte toen de beste eigenschappen van het Nederlandsche volk: Godsvertrouwen, werkelijkheidszin en weerbaarheid. Hoe licht zijn wij thans, nu het vrije bijbelgebruik, palladium en bestaansgrond van het Protestantisme, sinds lang niet meer bedreigd wordt, geneigd te vergeten dat ook nog in de zeventiende eeuw de Staten onder leiding van den Stadhouder-Koning het vaderlijk erfdeel in taaien strijd moesten handhaven. Aan de Statenvertalers komt de eer toe dit erfdeel zijn stijlvollen vorm geschonken te hebben. |
|