Voorbericht.
Drie eeuwen scheiden ons van den gedenkwaardigen dag, waarop een commissie van drie personen den Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden een lijvig boekwerk, verguld op sneê en in rood fluweel gebonden, aanbood. Het waren de Leidsche hoogleeraar Walaeus, de regent van het Statencollege Hommius en de Haagsche predikant Rivetus, die op dezen 17den September 1637 tevens uit naam van Baudartius, het bewijs kwamen overleggen, dat het werk, waartoe de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 het initiatief had genomen en de Staten-Generaal in 1625 onder toekenning van de noodige gelden de officieele opdracht hadden verstrekt, namelijk het vertalen van den eersten volledigen Nederlandschen bijbel rechtstreeks uit de grondtalen, tot een gelukkig einde was gebracht.
De beteekenis die deze Statenbijbel, welks driehonderdjarig bestaan wij dankbaar herdenken, in der tijden loop voor ons volksleven heeft gehad, heeft mij bewogen om de geschiedenis van zijn wording te schetsen. Men versta ‘wording’ hier in den ruimsten zin van het woord. De Statenvertaling was namelijk niet de op zich zelf staande schepping van een aantal geleerden, die den draad van het historisch gewordene hadden afgeknipt. Meermalen hebben zij gebruik gemaakt van bouwstoffen, door voorgangers bijeengebracht. Maar ook zonder zich daarvan bewust te zijn, hebben zij geput uit een schat van eeuwen. Een Nederlandsche bijbel- en kerktaal stond tot hun beschikking, ontstaan in de Middeleeuwen, toen hun voorloopers in taaie worsteling met de taal den bijbel verdietschten, in den hervormingstijd verrijkt en van een Protestantsch stempel voorzien onder den machtigen invloed van Luther. Hun arbeid was geen begin, maar een belangrijke schakel in een keten van overzettingen, welke begon in de dagen kort na Karel den Grooten en doorloopt tot in onzen tijd.
Het is te verwonderen, dat er voor een breederen kring van ontwikkelde bijbelvrienden nog geen uitvoerig overzicht is gemaakt van wat hieromtrent bekend is. Men zou toch verwachten, dat het ontstaan van een gedenkstuk als de Statenbijbel, welks nationale beteekenis door een ieder erkend wordt, reeds meer dan eenmaal in een afzonderlijke studie beschreven is. Blijkbaar heeft men zich laten afschrikken door de vele ingewikkelde vraagstukken, waarvoor de geschiedenis der Nederlandsche bijbelvertaling den onderzoeker plaatst. De twee hoofdwerken, die hierover handelen, hoe verdienstelijk ook in hun soort, voldoen niet aan de eischen, die men thans mag stellen. De ‘Boekzaal’ van den 18de eeuwschen verzamelaar Le Long heeft