| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Het wou maar niet vriezen in de kerstdagen. Papa Winter was dien Zaterdag al met sneeuw begonnen en wij hadden nu minstens verwacht, dat hij daar nog dienzelfden nacht een flinke portie ijs in de slooten aan zou toevoegen.
Maar jawel! Van onze verwachtingen had Papa zich weinig aangetrokken, en toen we den eersten Kerstmorgen naar buiten snelden, vonden we nog wel de wegen wit, maar in de slooten lag zoo'n onnoozel dun vliesje ijs, dat een fatsoenlijke Hollandsche jongen daar zijn neus voor optrekt. En dat deden wij dan ook. Maar al trokken we er onzen neus voor op, we moesten toch even goed nog eens onderzoeken, hoe sterk, dat onnoozele vliesje wel was, maar toen zelfs een nietig kiezelsteentje er door weg zonk, flup, en een klein, rond gaatje achterliet, toen wendden we ons toch minachtend af en gingen sleeën.
| |
| |
De Kerstmis was een witte Kerstmis, maar de schaatsen bleven op den zolder.
Nauwelijks waren die paar Zondagen achter den rug, of die grauwe Papa dacht zeker: ‘Ziezoo, nu is het welletjes, nu hebben ze een paar knappe dagen gehad, zooals het behoort met Kerstmis, nu kan ik weer m'n gang gaan.’
Hij scharrelde van alle kanten grijs-grauwe wolkenzakken bij mekaar, die volgepropt waren met sneeuw; die begon hij over de wereld uit te schudden. Maar terwijl hij daar zoo druk mee bezig was, dat hij nergens anders oog voor had, dacht de Zuidenwind, die een dag of wat leelijk door hem in een hoekje geduwd was:
‘Wacht ouwe, jij denkt de menschen te pakken te nemen, ik zal het jouw ers doen.’ En ongemerkt uit zijn hoekje begon bij te blazen, pff, pff, vlak langs de aarde. Niet hard, maar zoo stiekempjes aan maar en de winter schudde en schudde en zag onder zich niets dan wirrelende, warrelende sneeuwvlokken, zóó veel, dat hij de aarde er niet door kon zien.
‘Dat gaat goed,’ dacht hij en hij streek zich eens welgevallig langs den baard.
Onderwijl daalden de vlokken en raakten in den zachten en verwarmden luchtstroom, dien de Zuidenwind over de aarde blies en daar smolten ze en de menschen op aarde zeiden: ‘Het regent’ en wij jongens mopperden. Dat ging zoo door van den middag tot een uur of drie. Toen dacht de winter: ‘Ziezoo, nu heb ik ze genoeg getrakteerd, en hij rustte van zijn werk en blikte met welbehagen naar beneden, waar de vlokken nog al
| |
| |
maar dwarrelden. Maar toen dat minder werd, want dat werd het natuurlijk al gauw, toen er geen nieuwe zakken werden aangesproken, - wat was dat? Waar was de sneeuw? Niets dan modder en water op de straten en een vieze, grauwgrijze sneeuwpap op de landen. Dat had die gniepige Zuidenwind hem gelappen! Dat begreep hij dadelijk! Wacht maar, hij zou hem wel!
Maar zoo gemakkelijk liet de Zuidenwind zich toen ook niet op den kop zitten. Die begon te blazen en te sissen en zoo luid mogelijk om hulp te roepen. Al gauw kwamen daar opdagen zijn vrienden: de Westenwind en de Zuidwestenwind en zij met hun drieën begonnen op te spelen tegen vader Winter, dat het een lieve lust was. Maar de menschen op de aarde vonden het niet zoo'n lieve lust; want het woei en woei, nu uit het westen dan uit het Zuiden en dan uit het Zuidwesten, nu een ruk, dan een stoot, dan een woedende vlaag met een luiden gil en hier vloog de Zuidenwind op een heer aan, rukte hem den hoed van het hoofd en smeet dien den winter naar het gezicht en daar vlogen ze met zijn drieën schaterlachend naar een parapluie en keerden hem onderstboven en hielden de punten dreigend en grijnslachend onder den neus van den steeds boozer wordenden en steeds heftiger wordenden vader winter, tot het donker werd en zijn geduld geheel uitgeput was. Toen riep hij met een donderend geluid zijn vrienden te hulp en ze kwamen met grommende geluiden en kwade gezichten; de Noordenwind en de Oostenwind en wij hoorden, stil in de huiskamer gezeten, den heftigen strijd, daar buiten in het donker aan. Gierend en jammerend
| |
| |
vloog de Westenwind bij wijlen door de steeg en loeiend van toorn was het, of de Oostenwind daar dan tegen in ging, tot dan plots een heftige warreling van al de kampenden, één woedend gegil en geraas deed opstijgen. Pannen smeten ze elkaar naar het hoofd, we hoorden ze kletterend stuk vallen op de straatsteenen. Takken vlogen door de lucht en striemden in de gezichten der tegenstanders; totdat eindelijk, de Oostenwind, forsch en ruw gezel, die was komen aangieren over verre landen, in matelooze woede met een greep van zijn machtigen reuzenvuist een jongen boom bij de kerk om de kruin vatte, hem uit den grond sleurde en, hem heftig rondslingerend, er op de vijanden mee inbeukte. Toen was 't uit, ijlings bliezen de zuidelijken den aftocht en ziende, dat zijn hulp nu overbodig was, trok de Noordenwind zich daarna ook weer terug in zijn ijzige woning, ver achter de schuimende zeeën. Maar de Oostenwind, prat op de behaalde zege en zonder lust om weer dadelijk dit land te verlaten, bleef nog wat blazen over de verlaten, nachtelijke landen en verkilde het water in de slooten en de vaart tot ijs. Tegen middernacht was ook hij bedaard, hij trok zich terug, maar bleef op verren afstand toe zien, of soms zijn hulp nog meer gewenscht zou worden. En de winter, ziende dat het goed was, zooals het was, lachte tevreden en legde zich voor eenige uren ter ruste.
Toen was alles stil onder den grooten, klaren hemel en de sterren schenen.
Den volgenden morgen lagen de wegen glad beijsd. Japie Stopgaren duwde een handkar voor zich uit, die
| |
| |
volgeladen was met zand en een andere man greep daar telkens in met volle handen en smeet het met krachtigen armslag schuin neer, dat het fijn uit elkaar stoof en waar de kar voorbijgereden was, lag een smal, bruingeel pad over den gladden, glinsterenden weg. Mie van boer Krelis verscheen buiten met een paar oude sokken over haar sloffen. Zoo stond ze vaster. Ze strooide asch en kolengruis in de steeg en al gauw liet moeder Lina een handje helpen. Er lagen doode takken in het grasveld voor de boerderij en een paar pannen lagen aan scherven in de steeg.
Na middernacht had het weinig meer gevroren, zoodat het ijs in de slooten ons nog lang niet dragen kon. Maar erg kon ons dat niet schelen, die gladde, ijzige weg was fijn genoeg. Daar sleedden en gleden we op naar hartelust, een enkele verscheen zelfs met een paar schaatsen onder zijn voeten, maar die verdween al gauw weer, want het ijs was veel te ongelijk en te hobbelig om er een behoorlijke streek op te doen.
Het zal zoo ongeveer een uur of elf geweest zijn, toen wij vieren, Siem, Gerrit Glas, dikke Hein en ik, die voor ons huis aan het sleeën waren, geroepen werden door Krelisboer.
Hij stond in zijn blauwen kiel op den stoep van de achterdeur.
‘Jongens, hé, kom ers hier!’
Wij stormden de steeg in. Wat zou hij willen?
‘Heb je wel eens in een arreslee gezeten?’
Geen van allen.
‘Wìl je er wel eens in zitten?’
| |
| |
‘Met een paard er voor, Krelisboer?’ grapte Siem.
‘Ja natuurlijk! Nou, zou je dat willen?’
Dat was ook een vraag! Natuurlijk wilden we dat!
‘Luister ers. Ik heb nog een goede ar op den zolder staan. Die gaat er vanmiddag af en ik heb twee paarden op stal staan.’
‘Gaan die er voor en mogen wij dan mee?’
‘Nee, daarvan gaat er één voor en dan mogen jullie er in en ik ga achterop. En boer Siemens - die woonde dicht bij den molen - heeft ook nog een ar en daar gaat het andere voor en als jullie dan nog vier jongens uitzoekt, mogen die ook mee!’
Dat was een feestbericht.
‘Ik kies Jan de Zwart!’ riep Siem.
‘Ik Klaas Struiser!’
‘Ik Jaap van den Berg!’
‘Ik Piet van Stralen!’
‘Mooi,’ zei Krelis, ‘ga het ze dan maar zeggen en om twee uur precies rijden we af, hoor. Geen minuut later.’
‘Goed, goed. Maar Krelisboer, wie stuurt dan de tweede ar?’
‘Dat zul je wel zien?’ lachte hij geheimzinnig. ‘Adie.’
Krelisboer stak zijn handen in zijn zakken en liep het erf op en wij gingen de vier andere gelukkigen opzoeken.
Om half twee waren we al present. Dat kun je begrijpen! De beide arren stonden al buiten, maar de paarden waren er nog niet. Krelisboer was niet zoo haastig gebakerd als wij.
Maar die arren! Dat waren prachtdingen! Een blauwe
| |
| |
was het en een groene en aan de zijkanten van allebei waren prachtige ijsgezichten geschilderd.
Zou Krelisboer nog in den stal zijn? Wij achter elkaar alle acht het deurtje door, maar de stal was leeg, dat wil zeggen, er was geen mensch. Beesten waren er natuurlijk genoeg.
‘Waar zou-ie zijn?’
‘Zeker in de huiskamer.’
‘Durf jij gaan kijken?’
‘Durf jij? Ik niet!’
Daar stonden we als acht onnoozele gansjes bij elkaar.
‘Ik durf wel gaan,’ zei een van de gansjes. Dat was Siem. Die was dus niet onnoozel. Er bleven dus nog zeven over, en die zeven bleven rustig achter, wachtten tot Siem terug zou komen.
Al gauw daarna hoorden we achter de deur zijn ongelijken stap. Daar was hij weer!
‘Krelisboer komt dadelijk. Hij is heelemaal op zijn Zondags. Fijn, hè jongens.’
Nou, of het fijn was! We hadden wel lust gehad om allen te zamen een ronde-dans van plezier te maken. Maar we waren nu eenmaal niet in een balzaal, dat wisten we. En we zouden toeschouwers gehad hebben, die van dansen niet veel afwisten. Daarom dansten we maar niet, maar knepen mekaar eens in de armen en porden elkaar eens vriendschappelijk in de zijde of buik.
Daarna verscheen Krelis en hij wàs op zijn Zondags. Zijn zwart pak had hij aan met het hoog dichtgesloten
| |
| |
vest, en zijn mooie gouden ketting hing van het eene vestzakje tot het andere.
‘Jullie bent niet te laat, jongens!’
‘Nee, Krelisboer!’
‘Komaan, we zullen de paarden er maar eens voor spannen, eerst de Bruin maar.’
De Bruin werd van stal gehaald en voor de blauwe ar gespannen. Mooie kwasten zaten er aan het hoofdstel en een prachtig stel bellen blonk op het zadel.
‘Ziezoo, Siem, hou jij deze nu even vast, maar geen grappen verkoopen hoor. De Bruin is een goed beest, maar van praatjes houdt hij niet.’
Siem stond daar als een volleerde boer bij het paard, hield het kort bij den bek aan de teugels vast en klopte het eens vriendelijk op den nek. Krelis kwam al gauw terug met de Zwart. Die kwam voor de groene ar.
‘Ziezoo jongens, onderwijl ik de Zwart inspan, loopen jullie nog gauw even naar huis, dat kan nog wel. Dan zeg je, dat het wel donker kon zijn, eer we thuis komen en dat ze zich dus niet ongerust behoeven te maken.’
‘Donker, Krelisboer?’ Dat beloofde fijn te worden.
‘Ja, ik moet naar Schaardijk en dat is gauw een goed uur rijden. Dan daar even zijn, de paarden wat rusten. Vijf uur, half zes zal 't dus gauw worden, voor we thuis komen. Zeg dat maar. En... neem meteen maar een jas mee, het kon wel koud zijn, als we terug komen Hein, roep jij Gerrit, dan kan die het paard van Siem even overnemen.’
Weg waren we. Tjuu, wat vlogen we over den gladden weg. Na tien minuten waren we allen terug. De paarden
| |
| |
waren klaar en we hadden maar in te stappen. Maar wie scharrelde daar bij de ‘Zwart’ rond? Hè, dat was meester Banders!
Acht verwonderde gezichten.
‘Dag meester!’
‘Zoo, brave jongens! Maar wat kijken jullie! Heb je me nooit meer gezien?’
‘Gaat meester ook mee?’
‘Ja, meester gaat ook mee!’
‘Hoera! Jongens, meester gaat ook mee!’
‘En zal meester ook sturen?’
‘Ja, meester zal ook sturen.’
‘Ha! jongens, meester stuurt de Zwart!’
‘Ik wil bij meester!’
‘Ik ook.’
‘Meester, mag ik bij U?’
‘Tjù, tjù. Kalm een beetje! We zullen de heertjes maar zelf verdeelen, vin-je ook niet, Krelisboer?’
‘Ja, dat zal wel het beste zijn, meester. Anders kibbelen ze morgenochtend nog.’
‘Goed dan! Gerrit, jij gaat op de heenreis bij Krelisboer, en Klaas, Mijndert en Jan ook. En de anderen komen bij mij. Terug wisselen jullie dan om.’
Eerlijk is eerlijk en bij dezen rechtspraak konden we ons allen neerleggen. 't Was zoo rechtvaardig mogelijk.
‘Klaar, allemaal?’ vroeg Krelisboer.
‘Klaar!’
‘Mooi, dan gaan we maar, meester!’
Krelis nam de leidsels van Bruin zijn rug en zette zich op zijn plaats achter aan de ar.
| |
| |
‘Vooruit maar, jongen!’
Bruin trok aan en daar gingen we. Meester volgde met ‘Zwart.’
Jongen, jongen wat ging dat fijn! De steeg uit ging het nog stapvoets, maar nauwelijks waren we den hoek om, of Krelisboer liet de teugels wat vieren, klakte met den tong en Bruin zette den draf er in.
Rrt! daar gingen wij den bakker voorbij! Rrt daar had je Keesbuur zijn huis! Ha, ze keken door de ramen, Keesbuur en vrouw Jannetje; en vrouw Pieterse stond met Japie voor aan de steeg.
‘Hoera! Dag buurvrouw, dag Japie!’
Rrt, daar was het huis van Gerrit Glas en daar het pakhuis!
Tingeling! tingeling! gingen de belletjes op Bruin zijn rug. Wat liep dat dier prachtig! Kijk Zwart ook eens z'n best doen! Hij volgde vlak achter onze ar. Die meester kon sturen! Ja, dat wisten we wel. 't Was niet voor 't eerst, dat meester leidsels in zijn handen had. Hij kwam zelf ook van een boerendorpje en hij woonde hier, nu al zooveel jaren. Kijk, daar knikte hij naar ons!
‘Hoera, dag meester! Wie het hardst?’
‘Ja, ja, vooruit meester!’ schreeuwden Siem en Hein. Maar meester lachte eens en daar bleef het bij.
Wat liepen die paarden prachtig! Nu waren we het dorp al uit en hier en daar vlogen we nog maar een huis voorbij. Dezen weg was de Sterreman ook gegaan voor een dag of wat.
We reden nu op den vaartdijk. Rechts lag de vaart, strak bevroren en eenzaam en links liep de dijksloot en
| |
| |
lagen de weilanden, wit, wit; en overal langs de slooten staken boschjes geel, verstorven riet omhoog. In een open watervlak, waar de wind het bevriezen belet had, zwommen wat eenden luid snaterend rond.
Er woei een frisch windje en de hemel was lichtblauw.
‘'t Kon wel gaan vriezen vannacht, Krelisboer!’
‘Ja, als de wind in dien hoek blijft! Als ie daar blijft!’
‘Zou hij draaien gaan, Krelisboer?’
‘Misschien wel, jò. Als ie er niet blijft, dan draait-ie!’
Ja, zooveel wisten we er ook van. Maar we wilden juist weten, wat er gebeuren zou, als hij niet draaide; want als het bleef vriezen, dan werd het ijs dikker en sterker, en dan kwamen de schaatsen onder de voeten en dan - nou, als je een Hollandsche jongen bent, weet je wel, dat dan je geluk volmaakt is.
‘Maar àls de wind nou niet draait, Krelisboer?’
‘Dan blijft-ie er! Vort Bruin, trek an jongen!’
Zoo werden we niets wijzer! Krelisboer wist het zeker zelf niet.
In de verte zagen we boven de vaart een zwarte rookkolom opstijgen.
‘Krelisboer, kijk ers! Is dat een boot?’
‘Waar jongens, 'k zie niets?’
‘Daar, kijk recht voor je uit vlak bij het stoomgemaal. Ja, 't is er een!’
Dat gaf een teleurstelling. Dat was nu ieder jaar weer aan. Telkens kwam de winter en lei de vaart vol met het prachtigste donkere harde ijs en wij maakten al de mooiste plannen om er tochten op te maken, en ieder jaar kwamen er dan van die ongelukkige booten, en die
| |
| |
jakkerden er door, voor het flink sterk was geworden en braken alles aan schotsen en al vroor het dan later weer dicht, mooi ijs werd het toch niet weer. En daar had je nu waarachtig weer zoo'n ongeluksding.
‘'k Denk, dat het de “Vijf Gebroeders” zijn,’ zei Krelisboer na een oogenblik goed turen.
‘Jongens,’ riepen we naar de slee van meester, ‘kijk! daar!’
‘Waar? Wat!’
‘Daar! Kijk! De ‘Vijf Gebroeders!’
Dat was genoeg om ons begrijpelijk te maken en er loeide een storm van verontwaardiging op uit de achterste ar.
Dat zou wel geen wonder wezen! De ‘Vijf Gebroeders’ lapte het hem haast ieder jaar. Het eerst ging hij er door en als alle andere booten het al opgaven, dan schoof hij nog met zijn boven het water uitstekende punt over het ijs en knak, knak, barstte het open en pang, krrr, rolde het geluid van den brekenden ijsvloer een eind over het land en vervulde ons met teleurstelling en woede tegelijk.
Ja, hoor! Daar had je het al! ‘Krrr, knak, pang,’ daar barstte dat lieve ijs in stukken en 't wàs de ‘Vijf Gebroeders.’ Als we gekund hadden, we zouden dat zwarte monster wel bij zijn walmende pijp hebben willen nemen en hem dan zoo uit het water op het land sleuren, dat de schroef sloeg als een razende in de lucht.
‘Hoei, leelijkerd!’ Verwenschingen vlogen hem naar het hoofd.
‘Nou jongens!’ troostte Krelisboer, ‘zoo erg is het
| |
| |
toch niet. De slooten zijn er toch ook nog.’
‘De slooten, wat heb je nou aan de slooten!’
Nu, eigenlijk hadden we daar genoeg aan, want in ons waterrijk landje waren de slooten breed en er waren er ook genoeg en ze hebben ons menigen genotvollen winter gegeven, maar die boot door de vaart was ons een steeds weerkeerende ergernis. Hij had er geen recht op om dat ijs te breken. Hij kon varen als er water was. Dat was voor hem en het ijs was voor de schaatsenrijders. Hij zou toch ook niet prettig kijken, als we zijn vaarten vol met aarde gooiden, zoodat hij niet varen kon!
Hij was al weer voorbij en liet een groot, open pad na door het ijs, overal waar hij gegaan was, en hier en daar was alles schots, stuk geschokt door de heftige golving van het water. Ze moesten nooit booten uitgevonden hebben, vonden we, en stellig zouden we zoo nog wel eenigen tijd doorgeprutteld hebben, als Krelisboer niet plotseling met de zweep vooruit gewezen had.
‘Daar rijdt ook een ar!’
‘Jongens, nog een ar!’ ging dadelijk de telefoon naar onze makkers in de andere slee.
‘Die zullen we probeeren in te halen!’
‘Inhalen, jongens, inhalen!’ werkte de telefoon weer.
‘Hoera!’
‘Vort Bruin, vooruit jongen!’ Even klapte Krelisboer met de zweep in de lucht, een ruk aan de ar en Bruin snelde over den gladden weg.
Nog een zweepknal klonk achter ons en ook Zwart zette aan, zoo hard hij kon.
| |
| |
‘Hoera! Vooruit Krelisboer! Nog harder, nog harder!’
‘Niet zeuren, jongens. Laat mij nu maar begaan. 't Zal anders spannen, want allebei onze arren zijn vol en 't is de vraag, hoeveel personen die in heeft. Vooruit, Bruintje, doe je best, jongen!’
't Waren beide flinke, gezonde paarden, die niet verwend waren in den stal, maar, goed gevoed en onderhouden, ook tegen geen kleinigheidje op zagen, en beide vlogen ze dan ook voort.
Rrrt, wat ging dat! We zaten haast te dansen in onze sleeën.
‘Stil zitten jongens, hoe stiller je zit, hoe makkelijker rijdt het voor de beesten!’
Voor ons uit over den dijk reed de vreemde ar. 't Was een witte, dat zagen we al gauw. We wonnen goed, dat was duidelijk merkbaar, maar nog altijd had de bestuurder van die ar niet gemerkt, wie er achter hem kwamen en wat die van plan waren. Al meer en meer naderden we, tot we misschien nog op een honderd meter afstand waren. Daar maakte de weg een bocht en toen kreeg hij ons in de gaten en meteen scheen hij te merken, dat we hem inhalen wilden. Hij wenkte met de zweep en knalde er mee in de lucht en zijn paard zette ook den galop er in.
‘Vooruit Krelisboer, harder, harder!’ riepen wij. ‘Hoera, we moeten het winnen.’ En ook uit de achterste slee klonken juichkreten van Siem en de anderen. 't Werd een wilde ren over den gladbeslagen dijk. Alles vloog ons voorbij. Maar ook de ar voor ons had er nu
| |
| |
een aardig vaartje in en we bleven op gelijken afstand van elkaar. Nogmaals zette Krelisboer zijn paardje aan en nogmaals klonk ons gejuich over de witte landen, maar ook voor ons scheen het paard weer harder te snellen over den weg en... och heden, inplaats van in te halen, werd de afstand grooter en grooter. Eerst wìlden we het nog niet weten, maar eindelijk was het te duidelijk. De vreemde ar won zichtbaar.
Toen zei Krelisboer: ‘'t Is genoeg!’
‘Hè nee, Krelis, vooruit, vooruit. Aanstonds wordt hij daar wel moe.’
‘Nee, nee, 't is nu genoeg. Kalm aan maar, meester.’
Hij wendde zijn hoofd om. Meester was met zijn slee vlak achter ons.
‘Kalm aan maar, 't gaat niet.’ - De paarden werden wat ingehouden.
‘Goed zoo, Bruintje. Je hebt je best gedaan, hoor, maar 't ging niet. Zagen jullie wel, dat hij maar alleen in de ar zat!’
Ja, dat hadden we wel gezien, maar daarom zouden we het des te fijner gevonden hebben, als we gewonnen hadden. Maar afijn, er was niets aan te doen. We begrepen nu ook wel, dat Bruin niet afgejakkerd mocht worden, en we hadden toch een prachtigen wedstrijd gehad.
‘Als hij ook vier jongens in de ar had gehad,’ zei Krelisboer nog, ‘zou het wel anders gegaan zijn.’ En daarvan waren ook wij vast overtuigd.
Een kwartiertje later reden we Schaardijk binnen. 't Was een klein dorpje, alleen maar langs den dijk ston- | |
| |
den de huizen, zijwegen waren er niet. Meest waren er boerenhuizen, links van den weg, aan de overzijde van de dijksloot en alle door bruggetjes met den dijk verbonden. We waren nog maar nauwelijks een paar huizen in het dorp voorbij gereden, of meester riep naar voren:
‘Hé, wacht ers even!’
‘Ho, Bruin!’
De arren stonden stil. We stapten uit.
‘Mijndert, hou jij 't paard even vast!’
Krelisboer begaf zich met de zweep in de hand naar meester, die al bij Zwart stond en zijn pooten onderzocht.
‘Mankeert er wat aan?’
‘Ja, hij begon zoo mank te loopen en kijk, hij is een hoefijzer kwijt. Dat zou slecht hebben kunnen afloopen op dien gladden weg.’
‘Daar begrijp ik niets van. Vanmorgen is hij nog bij den smid geweest om op scherp gezet te worden.’
‘Ja, maar je ziet het. 't IJzer is verdwenen!’
‘Nou, er is niets anders aan te doen, dan dat we er mee naar den smid gaan. Dan moeten we het laatste stukje maar stapvoets gaan.’
Dat deden we. Vijf minuten later stonden we voor de smidse.
‘Ziezoo,’ zei Krelisboer. ‘Meester, gaat u nu onderwijl uw boodschap doen, ik moet even bij den boer hier naast zijn; daar kan Bruin dan meteen wat uitblazen en dan, als u klaar is, zal Zwart ook wel klaar zijn.’
Zwart werd bij den smid gebracht, de groene ar bleef er staan en wij zouden met de blauwe naar den kennis
| |
| |
van Krelis, maar een smederij is altijd een interessant ding voor jongens.
‘Krelisboer, mogen we hier niet blijven?’
‘Hier blijven? En wat doen?’
‘Kijken!’
‘Kijken? Nu goed dan, maar niet ver uit de buurt gaan, hoor!’
‘Nee, Krelisboer!’
Krelisboer vertrok en wij bleven achter in de smederij. Vlak bij den ingang stonden een paar dikke vierkante balken. Daar werd Zwart tusschen gezet en zijn linkerachterpoot werd vastgebonden aan een ijzeren staaf, die tusschen een van die balken en den muur zat. Toen gingen de smid en zijn knecht aan 't werk, en zij vonden in ons jongens gretige toeschouwers, behalve in twee. Dat waren dikke Hein en kreupele Siem. Die kregen er al gauw genoeg van.
‘Niet ver uit de buurt gaan,’ had Krelisboer gezegd.
Een beetje uit de buurt mocht dus wel.
‘Zullen we eens een klein eindje verder het dorp inkijken,’ vroeg dikke Hein.
‘Da's goed,’ zei Siem, ‘dat hoefijzer zal er toch wel onderkomen, al zijn wij er niet bij.’ En ongemerkt knepen ze er samen tusschen uit.
Ze keken eerst eens wat in de buurt en slenterden langzaam verder het dorp in. Maar omdat het dorp een dorpje was, kwam er gauw een eind aan. De huizen begonnen tenminste al verder en verder uit elkaar te staan.
‘Nu mogen we wel teruggaan,’ zei dikke Hein.
| |
| |
‘Och wat!’ zei Siem. ‘Dat paard is nog lang niet klaar.’
‘Ja!’ zei Hein, ‘maar we zouden niet ver uit de buurt gaan.’
‘Zijn we dan ver uit de buurt?’ vroeg Siem.
‘Nee, ver niet!’
‘Nou dan! Straks loopen we op een holletje terug en niemand heeft er last van.’
Samen slenterden ze nog een eindje verder en kwamen, waar de sloot langs den dijk maar een meter of wat breed was.
Daar stond een jongen op het ijs, dicht bij den kant.
‘Is het al sterk genoeg?’ vroeg Siem.
‘Dat zie je!’ zei de jongen. Hij stapte aan den kant, nam een aanloopje en gleed handig over de heele breedte van de sloot heen. Ze zagen het ijs onder zijn voeten golven.
‘'t Golft lekker!’ zei Siem.
De jongen knikte, nam een aanloop en gleed weer terug. Toen kwam hij bij hen staan.
‘Nou jij ers!’ zei hij tegen Hein.
‘Denk je, dat ik niet durf?’ vroeg die.
‘Je dùrft niet en je kùnt niet.’
Hein zei niks, hij trok zijn handen uit zijn zakken en flup - daar stond hij aan den overkant. Hij was wel dik, maar daarom nog niet stijf. Het ijs boog nog meer dan bij den jongen. Die knikte goedkeurend.
‘Nou terug,’ zei hij.
En met een aanloopje kwam Hein er zonder ongelukken.
| |
| |
Toen keek de jongen Siem eens aan en hij dacht zeker:
‘Jou zal ik maar niet vragen, want jij loopt mank.’
Maar daarom kon Siem nog wel glijden en hij gleed en hij kwam er net zoo goed over als de anderen.
‘Nu loopen,’ zei de jongen.
Siem en Hein knikten; stonden weer met de handen in de zakken te kijken.
De jongen stond even stil aan den kant van de sloot. Hij draaide zijn hoofd om en riep:
‘'k Heb het nog niet geprobeerd.’
Toen, met de ellebogen geheven en zich licht makend, liep hij er met snelle dribbelpasjes over, stond met een flinken sprong aan land.
‘'t Gaat,’ riep hij terug. En 't ging ook, maar 't ijs boog nog erger, dan de vorige malen.
‘'t Boog erg,’ riep Hein.
De jongen kwam terug.
‘Dit is sneeuwijs,’ zei hij, ‘dat is taai. Nu jij.’
Dat was weer tegen Hein en in zijn stem lag weer iets van: ‘je durft toch niet.’
Hein liep langzaam, met de handen in de zakken naar den kant. Hij duwde eens met zijn eene voet, om te onderzoeken, of het wel sterk genoeg zou zijn. Siem en de jongen kwamen er nu vlak bij staan.
‘Ik ben zoo zwaar!’ zei Hein.
‘Dat is zoo,’ zei de jongen, ‘maar 't zal toch wel gaan, 't is sneeuwijs.’
‘Vooruit dan maar,’ zei Hein en hij ondernam de korten, maar gevaarlijken tocht. Het ijs boog danig, maar Hein kwam er, en hij kwam terug ook. Alleen in
| |
| |
het midden trapte hij een klein gaatje, en dadelijk stroomde daaruit water over het ijs.
‘Ik kon haast niet tegen den golf opkomen,’ hijgde hij.
Siem kwam er weer gemakkelijk, die was lichter.
Zoo ging dat een poosje achter elkaar, heen en terug, heen en terug. Er waren al gauw een stuk of wat gaten in het ijs en dat maakte het niet sterker. Maar 't ging prachtig en ze genoten heerlijk. Hoe meer gevaar, hoe mooier werd het.
‘Nu met zijn tweeën!’ zei de jongen.
‘Goed,’ zei Siem, ‘maar dan een eindje verderop. Hier is het nu te zwak.’
‘En dan eerst de twee lichtsten,’ riep Hein, ‘dan kunnen we eerst zien, of het gaat.’
Dat vonden de beide anderen ook en zoo gingen Siem en de jongen eerst. Maar dat liep al dadelijk mis, want bij den terugtocht zakte de jongen dicht bij den kant tot zijn knieën er door. Hij was er wel gauw weer uit, maar zijn kousen waren heelemaal nat.
‘Dat is niks,’ zei hij. Ze gingen aan den kant van den weg zitten en de jongen trok zijn kousen uit en wrong ze flink, dat het water er uit liep. Siem nam onderwijl zijn zakdoek en wreef daarmee zijn beenen.
‘Anders wordt je ziek,’ zei hij.
‘Dat gebeurt zoo gauw niet,’ zei de jongen.
‘Zou je een erg standje krijgen van je moeder?’ vroeg dikke Hein.
‘Ze merkt het niet,’ zei hij.
‘En je vader?’
‘Die merkt het nog minder.’
| |
| |
‘Wat is je vader?’
‘Boerenwerkman. En 's winters loopt hij met de ster en den rommelpot.’
‘Loopt jou vader met de ster!’
‘Ja, en met den rommelpot.’
‘En komt hij ook bij ons?’
‘Hij komt overal.’
‘En hij heeft een ster met een groene en een witte punt en een roode en een blauwe?’
‘Precies,’ zei de jongen.
‘Dan is het hem,’ besloten Siem en Hein tegelijk en ze kregen nog meer eerbied voor den jongen, nu zijn vader met die ster liep.
‘En dat meisje, was dat je zusje?’
‘Ja, dat was Mien, daar wonen we.’ En hij wees met zijn hand naar een klein huisje, dat een eind verder aan den dijk stond.
‘Willen jullie de ster nog eens zien?’
‘Vooruit.’
‘Kom dan maar.’
De jongen had zijn kousen weer aan en met hun drieën gingen ze op een holletje den dijk langs. Er liep geen mensch.
Bij het huisje stond een schuurtje, van hout en geteerd.
‘Daar is hij,’ zei de jongen, ‘ga maar mee.’
Hij duwde de scheef hangende deur open en ze stapten binnen. Er kwam maar weinig licht door het eenige, lage venstertje, waarvan bovendien voor een kapotte ruit nog een stuk bordpapier zat. Vlak bij dat venster
| |
| |
zat een man op een bankje te werken. Siem en Hein zagen dadelijk, dat het de sterreman was en durfden niet goed verder naar binnen gaan.
‘Kom maar,’ zei de jongen, ‘'t mag wel.’
‘Wat moeten jullie?’ vroeg de man.
‘De ster zien,’ zei de jongen.
‘Zoo,’ zei de vader. ‘Wie zijn het?’
‘Weet ik niet.’
‘Ik ben Siem Pieterse,’ zei Siem toen en hij ging meteen het schuurtje wat verder in, ‘en hij is Hein Mulder. Mager Heintje!’ voegde hij er lachend bij.
‘Dit is de ster,’ riep de jongen en hij kwam er al uit een hoek van het schuurtje mee aandragen.
‘Pas maar op,’ zei de sterreman, ‘maak hem nog maar niet meer stuk, dan hij al is.’
Dat was nu de ster! Maar ze wilden het haast niet gelooven. Die houten stok en die latten! En 't papier was overal stuk.
‘Dat komt van de sneeuw,’ zei de jongen. Hij zette hem weer in den hoek en ze keken er niet meer naar om.
‘Wordt dat een nieuwe rommelpot?’ vroeg Siem en hij ging vlak bij den man staan. De man zat met een groote, bruine melkkan op zijn knieën en hij was bezig daarover een varkensblaas te spannen. Hij was er haast mee klaar. De jongens stonden ingespannen te kijken. Nog een goeden, stevigen knoop in het touw, dat het vlies gespannen hield, toen maakte hij een gaatje in de blaas en daar kwam een stokje door.
‘We hebben er nog twee,’ zei de jongen.
‘Haal ze eens,’ zei de vader. ‘Neem Mien ook mee.’
| |
| |
‘Ja,’ zei de jongen en hij liep hard weg.
‘Ja,’ zei de man, ‘nu komt oudejaarsavond weer en dan Nieuwjaar. En dan wensch je de menschen veel heil en zegen.’
Bij ons op het dorp liepen ze niet meer met den rommelpot, maar zoo nu en dan kwam er nog wel eens iemand ergens anders vandaan en zong langs de huizen zijn Nieuwjaarslied en kreeg dan zijn loon voor zijn wenschen.
De jongen kwam met Mien terug. Dat leek nu heelemaal geen prinsesje meer. Ze had een zak om het lijf gebonden. Dat was haar werkschort. Ze hadden ook ieder een rommelpot en gingen bij hun vader staan.
‘Zullen we maar, vader?’ vroeg de jongen.
‘Goed,’ zei de man.
't Was al schemerig in het schuurtje geworden, en door dien schemer ging plots een gesjoemmoemmoem. Snel bewogen de handen het stokje in het vlies op en neer en zoo kwam er een sterk gonzend geluid, waarboven uit na een oogenblik het trillerige stemmetje van Mien ging uitzingen, terstond begeleid door de brommerige stemmen van vader en zoon. En met hun drieën zongen ze:
Klein zieltje, klein zieltje
Klein zieltje, waar treur jij zoo voor?
Heb jij er gebroken het Hemels gebod?
| |
| |
Of hij den Hemel wil opendoen.
En de Hemel werd opengedaan.
Daar zag hij twee arme grijsaards staan
Zoo gingen zij naar een ander land.
Daar is vrede door der englen zang
En van 's morgens tot 's avonds.
Nog even bromde de zang van den rommelpot na, toen was het uit.
‘Halen jullie daar veel mee op?’ vroeg Siem.
‘'t Blijft bij ons toch armoe,’ zei de jongen. Heel in zijn eentje begon hij nog even na te zingen, de sterreman, en Mien verdween.
Daar klonken dichtbij, buiten, luide stemmen.
‘Krelisboer!’ riep Hein ineens verschrikt, maar meteen ging de schuurdeur open.
‘Ja, hier zijn ze! Drommelsche jongens, is dat zoeken naar jullie, we hebben overal gezocht! Wat doen jullie zoo lang weg te blijven!’
Siem en Hein stonden verslagen. Ze waren heelemaal vergeten, dat ze in Schaardijk waren en nog terug moesten naar huis en dat de anderen zouden wachten.
‘Wat doen jullie weg te loopen! En wat doe je hier?’
| |
| |
‘De rommelpot,’ zei de jongen.
‘De rommelpot, de rommelpot! Rommel jij maar raak met je pot! Alla jongens, maak dat je naar de smederij komt! Jullie moogt weer met me uit arren, dat kun je begrijpen!’
Krelisboer was boos en Siem en Hein voelden wel, dat ze schuld hadden, daarom zwegen ze en gingen gauw heen.
‘Bezjoer,’ zeiden ze tegen den jongen.
‘Bon,’ zei die.
't Begon al aardig te schemeren buiten. De zon was al onder en er was een flinke wind gaan waaien. De hemel was donker.
‘Ja,’ ging Krelisboer voort, ‘en 't mooiste is nu nog, dat we allen kans hebben een flinke bui op ons dak te krijgen. We hadden al een kwartier onder weg kunnen zijn.’
Krelisboer had al weer gelijk. De lucht stond dreigend. Snel gingen ze voort. Al gauw kwamen ze langs een plek, waar gaten in het ijs waren, maar Siem en Hein draaiden het hoofd maar een anderen kant op.
Toen ze bij de smederij kwamen, stonden de paarden ingespannen en allen waren gereed om te vertrekken. Meester zei niet veel tegen de jongens, maar hij schudde ernstig het hoofd. Stil stegen allen in.
‘Ik zal maar voorgaan, meester. We zullen maar niet te hard rijden, als het donker wordt’
‘Da's goed, Krelisboer. Jongens, knoop je jassen dicht.’
Aan iedere slee brandde een lantaarn. Die had Krelis- | |
| |
boer uit voorzorg er al aan laten hangen dien morgen. De paarden trokken aan, de bellen rinkelden. Daar gingen we.
't Was koud op den weg en we kropen dicht in onze jassen. Enkele sneeuwvlokken slierden al schuin naar beneden. Geel licht viel uit de vensters der huizen.
‘'k Zal blij zijn, als we goed en wel thuis zijn, jongens!’ zei meester nog. ‘Wel, wel, wat is dat weer omgeslagen.’ Toen was hij stil en tuurde over den dijk.
De duisternis viel snel. Wij fluisterden in de slee.
De sneeuwvlokken vielen al dichter.
Buiten het dorp merkten we eerst recht, hoe sterk de wind was opgestoken. De sneeuwvlokken vielen al dichter. We reden eerst toch nog tamelijk vlug voort, maar toen werd het al donkerder en donkerder, en de wind stak al feller op. Wij zaten wit besneeuwd in onze slee, dicht op elkaar gekropen.
Daar hoorden we plotseling Krelisboer wat achterom schreeuwen, maar de wind woei zijn woorden zijwaarts weg en we verstonden het niet. Toen zagen we de voorste ar stilhouden en ook meester hield vlug zijn paard in. Klaas Struiser kwam aan.
‘Meester, Krelisboer zegt, we zullen maar langzaam rijden, want anders vertrouwt hij het niet.’
‘Best jongen,’ zei meester. En nu ging het met een langzaam sukkeldrafje door den guren avond.
Dat duurde zoo eenigen tijd, tot we aan den bocht kwamen, waar 's middags ons nadeel in den wedstrijd begon. Vandaar af liep den weg recht toe, recht aan naar ons dorpje.
Weer hield Krelisboer even stil. Weer kwam Klaas
| |
| |
Struiser aan. 't Was nu zoo donker geworden, dat we de slee voor ons haast niet onderscheiden konden, alleen het licht uit onze lantaarn verlichtte haar flauw.
‘Meester, Krelisboer zegt, we kunnen nu de paarden wel zelf laten loopen. Ze weten den weg nu beter dan wij.’
‘Dat kon wel zijn, jongen,’ zei meester.
Klaas verdween weer.
‘Vooruit maar Zwartje,’ zei meester. ‘Nu moet je zelf den weg maar vinden.’ Losjes liet hij de teugels hangen.
Dadelijk kwam er wat meer gang in de ar en sneller klopten de hoefslagen op den dijk.
‘Meester,’ zei Hein een beetje angstig, ‘zou hij niet met ons in de vaart rijden?’
‘Geen nood jongen. Als een paard den weg goed weet, vindt hij dien ook wel, al is het nog zoo donker.’
Dit stelde ons wel wat gerust, maar we tuurden toch aandachtig vooruit, bij het licht van de lantaarn, langs den weg. Maar veel zagen we niet. Het paard, dàt zagen we. Een donkere, groote gestalte, die op en neer bewoog met een rustige zekerheid en die zóó regelmatig zijn hoeven liet klikklakken over den weg, dat het ons spoedig een veilig gevoel gaf.
Het mocht donker zijn, pikdonker, het mocht stormen en sneeuwen, hij zou ons wel en veilig thuis brengen. En toen wij dìt vertrouwen in ons paardje gekregen hadden, werd deze koude avondtocht door het donker, ons nog tot een groote vreugde.
Tsa, wat ging het nu fijn! Wat blies die wind nijdig
| |
| |
en koud! Ja, nijdig en koud, maar ons deerde hij niet meer! Sneeuwen, sneeuwen deed het altijd door, we zagen er zoo goed als niets van, maar we voelden de vlokken, als ze plakten in ons gezicht en neerdropen dan, nat, langs onzen neus en wangen. Laat maar sneeuwen! Morgen kunnen we het wel weer gebruiken! En ineens, eerst zacht, maar gauw daarop wat luider en warmer, klonk het op uit onze monden:
Erg veel hoorden we wel niet van ònze bellen op den rug van het paard, door dien fellen nijdigaard van een wind. Maar ìn ons hoorden we ze des te duidelijker en 't laatste half uurtje genoten we volop.
‘Dat is toch nog mooi geweest, jongens,’ zie meester, toen we het dorp binnen reden, en de huizen wat meer licht wierpen langs den weg, en de wind ons zijn vollen kracht niet meer kon doen voelen.
‘Nou, meester!’
‘Daar komen ze,’ hoorden we even verder roepen.
‘Hoera! hoera!’ daar waren we op goeden grond en dicht bij onze beste vrienden en aan het einde van onzen tocht klonk nog eens volop het bellen- en schellenliedje.
‘Hooren jullie wel?’ wilden we daarmee tot de wach- | |
| |
tenden zeggen, ‘hooren jullie wel? Daar komen we, en alles is goed en we hebben een mooien tocht gehad en we zijn blij en welgemoed.’
Even later namen we afscheid van Krelisboer en meester.
‘Dag Krelisboer, wel bedankt voor den prettigen middag.’
‘Ja jongens, 't is goed hoor. Wel te rusten.’
‘Dag meester, ook wel bedankt!’
‘Dag kerels, slaap maar lekker uit.’ - Zoo gingen we.
Even later ging meester ook den weg naar zijn woning.
|
|