| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het was avond. De sneeuw lag ver en rustig over de landen. De lucht was helder. De menschen gingen langs de wegen en je hoorde ze niet. Alle menschen waren ineens rijk geworden en liepen zelfs buiten op kostbare tapijten, zooals ze nog nooit in één weverij door menschenhanden waren gemaakt.
't Was een uur of vijf en we waren moe van al het spelen en werken in de sneeuw. Boer Krelis was een goede toevlucht en hij ontving ons met open armen. Siem was er na dien ongelukkigen avond nog niet weer geweest en wij slechts weinig en dan nog maar voor korte oogenblikken.
Maar nu zaten wij weer met Siem bij boer Krelis en er ontbrak niets aan ons jongensgeluk, want Mie vertelde.
Toen boer Krelis zag, dat Siem er weer bij was, had hij dadelijk Griet en Mie laten roepen. Die moesten den drenkeling ook eens zien. En Griet had hem de hand
| |
| |
gedrukt en hem gelukgewenscht met zijn beterschap en Mie had hem eens met haar hand op de schouders geklopt en gezegd:
‘Dat is nog goed afgeloopen, jongen. Jullie ook met dat kruipen onder dat pakhuis. Ik heb je er nog wel voor gewaarschuwd.’
‘Och Mie, kom nu maar niet meer met die aardmannetjes aan, dat weten we nu al. Vertel ze maar eens wat anders, dan zijn ze meteen stil en wij kunnen rustig melken.’
En zoo was het gebeurd. Mie kende een heeleboel oude verhalen. Die had ze niet uit de boeken, want ten eerste stonden ze daar niet in en ten tweede kon ze niet lezen; maar die verhalen waren zoo oud als de wereld misschien wel en de vader vertelde ze aan z'n zoon. en de moeder vertelde ze aan haar dochter en die vertelden ze weer aan hun zoon en dochter en zoo werden ze ouder dan de menschen en ze leefden door de tijden heen, totdat Mie ze hoorde van haar moeder en grootmoeder en ze later weer aan ons vertelde.
‘Der is een land,’ begon Mie, ‘en dat heet Indië en der is een ander land en dat heet Amerika. En die landen waren nog niet ontdekt. Toen waren er nog geen stoombooten, alleen maar schepen, en die schepen voeren toen al ver weg. Jaren bleven ze soms uit.
Nou, eens zeilde er ook weer zoo'n schip de haven uit. En 't zeilde maar al door en eindelijk kwam het in een onbekende zee. Daar begon het te stormen, zoo erg, dat het schip verging. Alle menschen verdronken; de kapitein, de stuurman en de matrozen. Alleen drie matrozen
| |
| |
spoelden aan land. Daar lagen ze nat en bewusteloos aan het strand. Brr, zoo koud en eenzaam. En toen ze eindelijk bij kwamen, stond de zon hoog aan den hemel en die had hun kleeren al vast gedroogd. Ze zagen elkander aan en wisten niet, waar ze waren. Ze hadden honger en gingen dus maar op stap. En ze liepen en liepen, maar de wegen kenden ze niet en het land kenden ze niet. Ze kwamen door dichte bosschen, maar huizen zagen ze niet en menschen evenmin. En toen de zon was ondergegaan en de duisternis over de aarde zonk, hadden ze nog niets gegeten en ze hadden alleen wat kunnen drinken van het water uit een snelstroomend beekje.
‘We moesten maar gaan slapen,’ zei de een. Ze hadden wel ergen honger ook, maar het was toch donker en de anderen vonden het dus goed. Ze klommen ieder in een hoogen boom, want ze waren bang voor wilde dieren, voor tijgers en leeuwen, en daar hoog in die boomen sliepen ze in.
Tegen middernacht werden ze wakker door een vreeselijk geraas en toen ze verschrikt naar omlaag keken, zagen ze in de verte een wagen aan komen rollen. Die reed zoo hard als een trein van nu. En hij had twee vurige oogen. Voor den eersten boom hield hij even stil, toen reed hij door en bleef bij den tweeden boom staan en zoo ging het ook bij den derden boom. Toen reed hij door en verdween in vliegenden vaart in het donker van den nacht.
Je kunt begrijpen, wat ze daar met elkaar over spraken. Maar wat het was, daar konden ze toch niet achter komen. Eindelijk sliepen ze van vermoeienis weer in.
| |
| |
Den volgenden morgen al vroeg zetten ze hun onderzoekingstocht weer voort. Ze liepen en liepen, maar de weg bleef hun vreemd en het land bleef hun vreemd en ze vonden niets te eten dan wat rauwe wortelen en wat boschbessen. Toen de dag ten einde liep, waren ze weer midden in een groot bosch, en menschen hadden ze niet gezien. Moe en moedeloos klommen ze weer in een hoogen boom naar boven en ze wisten niet, wat het leven hun brengen zou en hoe dit eindigen moest. Zoo kwam de slaap. Maar tegen middernacht, daar werden ze weer wakker en dezelfde wagen naderde weer. Zijn vurige oogen doorboorden het duister. Weer bleef hij staan voor iederen boom en weer verdween hij daarna pijlsnel in het duister van den nacht, zonder dat ze iets van een mensch hadden gezien, of ook maar iets van een menschenstem vernomen. Weer bespraken ze lang en breed, wat voor een wagen dat toch zijn kon, totdat een van hen zei: ‘Waar een wagen is, moeten menschen wezen. Als die wagen morgennacht weer komt en stilhoudt onder mijn boom, dan ga ik er in.’
‘En ik ook,’ zei de tweede. ‘Zoo kunnen we toch niet blijven leven. Als we dan toch sterven moeten, komt het er ook niet veel op aan, hoe dat gebeurt.’
De derde zou ook meegaan.
De derde nacht kwam en ze sliepen weer ieder in een hoogen boom. De wagen kwam weer en weer hield hij stil onder iederen boom. Maar toen hij daarna weg reed in het donker van den nacht, waren de boomen leeg en de drie matrozen zaten in den wagen en pijlsnel gingen ze vooruit.
| |
| |
Toen de wagen eindelijk stil hield, stonden ze voor de poort van een prachtig paleis. Dat gingen ze binnen. De poort ging vanzelf open, maar ze zagen niemand. Ze gingen verscheidene zalen door, de een al mooier dan de andere, de deuren gingen van zelf voor hen open en sloten zich weer achter hen, maar menschen zagen ze niet. Eindelijk kwamen ze in een zaal, daar stond een tafel, wit gedekt voor drie personen. Nu, dat beviel hun best, na al de ontberingen die ze de laatste dagen geleden hadden, dat begrijp je. En ze smulden van de spijzen, die daar stonden opgedischt, zoo lekker, als ze nog nooit gedaan hadden. Toen ze daarmee klaar waren, zeiden ze: ‘Nu zullen we nog eens verder kijken.’
Ze kwamen in een kamer, daar stonden drie bedden, helder en frisch opgemaakt. Dat stond ze ook wel aan.
‘Daar konden we wel eens een dutje op gaan doen,’ zeiden ze, ‘dat zal ons beter bevallen, dan daar boven in die wiegelende boomen.’
Ze deden het en het beviel hun ook beter. Ze sliepen als marmotten.
‘Nou en die kunnen slapen,’ riep Siem, ‘dat weet ik.
‘Stil nou jò!’
‘En ze sliepen als marmotten. Maar zoo ongeveer weer tegen middernacht werden ze wakker, doordat er iemand over hen heenliep, maar toen ze goed en wel begrepen, wat er eigenlijk gebeurde, was die al weer verdwenen. Ze sliepen weer in en er gebeurde verder niets.
Den volgenden morgen vonden ze weer den tafel gedekt en dien heelen dag zwierven ze door het paleis
| |
| |
en verwonderden zich zeer over al wat ze zagen en vooral over hun eigen toestand. 's Avonds sliepen ze gerust weer in en droomden van al de mooie dingen, die ze zagen.
Maar tegen middernacht, daar had je het weer. Weer liep er iemand over hen heen, maar voor ze recht begrepen, wat er gebeurde, was hij weer verdwenen. Dat was een rare geschiedenis, maar ze wìlden weten, wàt voor een geschiedenis het was en daarom besloten ze den volgenden nacht wakker te blijven. Ze deden het ook en toen tegen middernacht die gestalte weer over hen heenliep, grepen ze hem en hielden hem goed vast ook.
‘Heila baasje, wat moet dat!’ En het baasje vertelde hun, dat het juist de bedoeling was, dat ze hem zouden grijpen, want de wagen met de vurige oogen had hen hierheen gebracht, omdat ze een koningsdochter moesten verlossen, die daar door zeven draken gevangen gehouden werd in het paleis en als ze die zeven draken aan durfden en ze overwonnen, zou de koningsdochter verlost worden en zij zouden een prachtig nieuw schip krijgen, waarmede ze naar huis konden varen en dat ze houden mochten ook.
Top, dat stond hen aan. Een nieuw schip, daar waren ze voor te vinden en van draken waren ze niet bang. Als ze maar wapens hadden. Nu die kregen ze en toen versloegen ze de draken. Hoe, zei Mie, dat weet ik niet precies, want ik heb meer verstand van koeien. Maar toen ze dood waren, hoorden de matrozen ineens een prachtigen, jubelenden zang, die klonk als een uit hon- | |
| |
derd vrouwekelen, maar ze zagen niemand, de koningsdochter ook niet. Maar dat kon ze weinig schelen, want dicht bij het paleis was de zee en daar lag op de reede een fonkelnieuwe driemaster en die was van hen en ze zijn er veilig weer mee thuis gekomen.’
‘Nou maar,’ riep Jan de Zwart, toen het uit was, ‘zoo'n reisje zou ik ook wel eens willen maken!’
‘Ja, dat zeg je,’ zei Mie, ‘maar dan moest je zeker vooruit weten, dat de golven jou aan land spoelden, net als die drie matrozen.’
‘Of,’ riep dikke Hein, ‘of je moest een schip hebben, dat zoo groot was, dat het niet vergaan kon!’
‘Die zijn er niet,’ zei Siem toen.
‘Nee enkel maar,’ beweerde Hein.
‘Die zijn er niet,’ zei Siem nog eens met nadruk. ‘Mijn moeder heeft me ers verteld van een schip en dat was zoo groot als van Amsterdam tot Texel en dat is toch vergaan.’
‘Dat kan niet,’ riep dikke Hein toen heftig.
‘Dat kan wel!’
‘Dat kan niet!’
‘Ja jongens, dat kan wel,’ zei Mie nu kalmpjes, ‘mijn moeder heeft me ook al van dat schip verteld.’
‘Nou,’ zei Siem, ‘mijn moeder zei, dat schip heette het Schip van Sinternuiten en 't was zoo groot, dat een man op een paard wel zes weken werk had om te zeggen, dat het schip klaar was om uit te zeilen en dan duurde het nog wel zes weken voor ze goed en wel aan 't zeilen waren.’
‘Ja,’ vulde Mie aan, ‘en dat schip was vol geladen
| |
| |
met zout en dat is toen op een keer vergaan en daardoor is de Noordzee nù altijd nog zoo zout.’
Maar toen ontstond er een gejoel en gejuich door elkaar, dat Mie maar gauw opstond en lachende en zich de magere handen wrijvende verdween.
Toen de kalmte een beetje terugkeerde in den stal, hoorden we buiten zingen.
‘Hoor, er zingt er een buiten,’ zei een van ons. We luisterden allen.
Daar klonk buiten een donkere stem, die zong in den avond en zacht daar boven uit ging een schel stemmetje, dat meedeinde op en neer met de tonen van een lied, waarvan we geen woord verstonden, maar dat we dadelijk herkenden, al hoorden we het meestal maar eens of tweemaal in den tijd, die verliep tusschen winter en winter. En dat was in de dagen, die gingen om Kerstmis, als het jaar ten einde liep en alle dagen waren als een mooie, stille Zondagmorgen. Dan kwam de man met de ster. De avonden waren donker en eenzaam, de kinderen zaten in huis en speelden of lazen bij het licht van de lamp en de gezellige warmte van de al maar brandende kachel. Dan ging het ons als nu, dan klonk op een avond heel uit de verte de donkere zang van den man met de ster. En dan vlogen we op, lieten alles in den steek en verdrongen ons bij de buitendeur en tuurden in de duisternis. Dan zagen we hem komen in de verte, en duidelijker hoorden we zijn zang. Maar meer dan de man en meer dan zijn lied, was ons de ster, die hij droeg. Die lichtte, lichtte rood en groen en wit en blauw, en die draaide langzaam nu de groene punt boven en dan de
| |
| |
witte en dan de blauwe en dan de roode.
Dan waren we niet te houden meer en we moèsten naar buiten, ten dan stonden we en zagen op naar die groote, lichtende ster, die toch maar gemaakt was eenvoudig van wat latten en papier en met een kaarsje, dat er in brandde, maar die zoo mooi glansde en kleurde in den avond.
Zoo waren we ook nu niet te houden en fluks schoven we achter elkaar den stal uit, door het donker bij den hooiberg, den hoek om en de steeg in. En gekomen waar de straat was, wit en stil geleid langs de vaart, daar zagen we den man staan voor het huis van den bakker. Hij was wit van de sneeuw, die weer langzaam uit den onzichtbaren hemel daalde en om hem dromde het van jongens en meisjes, ook witjes reeds gedekt door de al maar vallende vlokken. Daar was de ster, nu zagen we ze duidelijk. Nu stonden we er bij, en nog maar fluisterend gingen enkele stemmen. Al die anderen zwegen en zagen en luisterden.
Nu hoorden we ook weer de woorden van het lied. Hoor, hij zong! Dat was zijn oude stem, dat was de oude wijs en fijn en daarboven uit trillerde nog het stemmetje van zijn dochtertje, zoo oud zoo wat als wij en met een fijn bleek snuitje. Wat zou ik graag dat meisje zijn geweest! Dan had ik mee mogen zingen en mee mogen gaan van huis tot huis in den wit-sneeuwen avond over de lichtende wegen, met de ster, die kleurde en glansde.
Hoor hij zong! Dat was weer de oude stem en de oude wijs en het zong mee in ons, maar in stilte:
| |
| |
Want in deez' donk'ren nacht,
Zoo lang al reeds verwacht,
Werd in deez' nacht geboren.
Die ster die daar verscheen,
Drie wijzen uit het Oosten,
Die trokken er haastig heen,
De ster, die hen vertroostte.
Toen zijn ze voortgegaan,
Totdat de sterre bleef stille staan.
De ster, die stond toen stil,
Te Bethlem boven den stal.
Daar trokken ze haastig binnen.
Daar lag dat kleine kind,
Bij de beesten in een stal,
Daar lag die lieve Heere,
Die zooveel goeds doen zal,
Al bij de beesten in een stal.
| |
| |
Dat zong de man. Of wij jongens alles begrepen, wat hij zong? Wel weet ik, dat ik zag in mijn gedachten, als ik zoo luisterend stond en hoorde:
Een land hier ver vandaan, Palestine. Een donkere nacht en een donkere hemel. Maar aan dien hemel een ster, die lichtte en schitterde, meer en schooner dan ooit een ster te voren. En drie wijze mannen zagen de ster; die zagen haar en die wisten, dat nu Jezus geboren was, Jezus, die later, grooer geworden, zou rondgaan onder de menschen en die hun vertellen zou, hoe de wereld beter en mooier zou kunnen zijn, wanneer ze zelf beter en mooier van binnen werden. Jezus, die geen kwaad kon zien en geen onrecht kon dulden en geen leugen wou spreken, en die eindelijk gekruisigd zou worden door menschen, die hem haatten, juist omdat hij hen en anderen op hun fouten en gebreken gewezen had.
De drie wijze mannen zagen de ster, nadat ze dagen gereisd hadden door verre landen en onbekende streken om Jezus te zien en de ster ging hen voor aan den donkeren nachthemel en ze volgden haar. Tot zij eindelijk stil bleef staan, boven een stal in een stadje, en daar waren Maria en Jozef; en daar was Jezus geboren en daar lag hij, zacht gewikkeld in doeken in een krib. En de beesten en de menschen en de kleine Jezus, ze waren daar allen bijeen, gedekt door een dun dakje en beschut door schamele muren. Daar gingen de wijzen binnen en groetten Jezus eerbiedig.
Dit zag ik alles, waar de man van zong. En de ster, die zagen we voor ons, groot en mooi en heerlijk. Voor elk huis en voor iedere deur klonk het lied, en de ster
| |
| |
draaide langzaam, langzaam. Zoo zagen wij het ieder jaar.
En we gingen mede van huis tot huis door den vredigen avond voor Kerstmis en toen de huizen minder talrijk werden en nog maar hier en daar op donkerden langs de vaart, toen hielden we stil en durfden niet verder. We zagen de man voort gaan. Naast hem zijn klein, bleek meisje, dat ons een prinsesje leek uit een sprookje. We zagen ze na, tot ze in het donker verdwenen en alleen de ster nog groot en stralend lichtte in de verte. Toen keerden we terug, en gingen den weg naar huis rustig en maar weinig sprekend voor jongens als wij.
Heel uit de verte hoorden we nog flauw den zang van den man, die zong zijn lied van de sterre.
|
|