| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Er volgden moeilijke en angstige dagen; want wel had de dokter gezegd, dat hij hoopte, dat het niet zoo heel erg zou worden, maar het bleef in ieder geval toch nog erg genoeg. Na dien eenen nacht sliep ik er niet meer. Dokter had gezegd, dat er een flinke verpleegster moest zijn en Keesbuur wou de kosten daarvoor wel betalen. Meester vertelde ons dit den volgenden morgen. ‘En,’ voegde hij er bij, ‘als jullie weten wilt, hoe Siem het maakt, dan moet je dit bij Keesbuur aan huis vragen, dan hebben ze er bij Siem niet zoo'n last van.’ En zoo richtten we alle dagen meer dan eens onze schreden naar het kleine groentenwinkeltje.
‘Hoe gaat het met Siem, vrouw Jannetje?’ en bijna onveranderlijk klonk het dan:
‘Er kan nog weinig van gezegd worden, zegt dokter. 't Kan erger worden, 't kan ook met een sisser afloopen.’
En 't liep met een sisser af, gelukkig.
| |
| |
Op een avond, juist een week nadat het ongeluk gebeurde, kwam moeder, die nog even was wezen hooren hoe 't ging, binnen met het bericht:
‘'t Ergste is voorbij. De koorst neemt af en dokter zegt, dat we nu wel gerust kunnen zijn. Siem slaapt nu heel rustig.’
Dat gaf een blijdschap. De zon moet al lang onder zijn geweest, want het was al bij zevenen. Maar in mijn herinnering was het volle, heldere zomerdag, de zon scheen vroolijk en het water van het kanaal glansde als nooit te voren.
Een week later, toen een vriendelijk middagzonnetje achter op het erf en in de kamer scheen, mocht Siem al weer een poosje op zitten. 't Was op een van deze dagen. Nog vroeg in den morgen, zoo een uur of tien. Siem was zoo even opgestaan, want hij sliep 's morgens nog wat lang, en nu zat hij met smaak zijn morgenboterham op te peuzelen.
De kachel brandde lekker. Moeder zat aan tafel en schilde de aardappelen voor den middagpot. Klein-Japie zat aan haar voeten op een stoofje en liet een voor een de geschilde aardappelen, die moeder hem aanreikte, in een bruin-aarden pot met water glijden, en dan zat hij heel ingespannen te bestudeeren, hoe ze wel terecht kwamen bij de anderen.
‘Aptappe zwemmen,’ zei hij. Hij zei altijd aptappe tegen aardappelen, anders sprak hij tamelijk goed. Hij was alleen een vijand van de 1 en de r. Maar aan dat aptappe wou hij nooit iets veranderen.
‘Aptappe zwemmen,’ zei hij. ‘Japie ook zwemmen.’
| |
| |
En hij stak z'n poezele knuistjes zoo diep in het water als hij kon.
Meteen liet moeder een schil vallen.
‘Ho, daa vawt een schiw. Even opzoeken.’ En hij bukte zich, maar oprapen deed hij hem niet. Die schil lag daar zoo aardig.
‘Boot, moe,’ riep Japie nu. ‘Boot, moe. Toe, toe!’
En schuivend over den vloer sleepte Japie de boot achter zich aan. Hij zàg hem stuiven door het water, hij hóórde hem toeteren.
‘Weg schepen, weg! Boot! Toe, toe!’ En hij zag de menschen, de schepen verschrikt naar den kant sturen. Zoo deed de boot de rondte door de heele kamer. Bij den aardappelenpot was het eind-station.
‘Ho, nou is Japie weer thuis. Nou bijft Japie thuis, hè, moeme.’
Dat had hij de laatste dagen wel twintig keer gezegd, nadat mijn moeder hem weer thuis gebracht had.
‘Nou bijft Japie thuis, hé moeme.’
‘Ja, nu blijf je thuis, hoor! Hier doe die aardappelen maar weer in den pot.’
Dat deed Japie. Vergeten lag de boot. Die was nu weer een aardappelenschil geworden en toen moeder klaar was, zocht ze hem op en gooide hem met de anderen in den kuil achter het huis.
Siem zat onderwijl op z'n laatste hapje brood te kauwen, moeder porde eens in de kachel en Japie zat ijverig met een speld in het vloerkleed te prikken. Dat noemde hij ‘naaien.’
De deur ging open en vrouw Jannetje kwam binnen.
| |
| |
Langzaam deed ze de deur achter zich dicht, duwde haar voor alle zekerheid met de vrije hand nog eens wat steviger aan.
‘Ja, por de kachel maar goed aan, buurvrouw. 't Is frisch buiten. Zoo, jongen, ben je al uit bed? Is dat niet wat vroeg, buurvrouw? Mensch, pas maar wat op, hoor! Die longen zijn nog zoo gevoelig!’
‘Dokter heeft gezegd, dat het wel kon, vrouw Jannetje. En Siem voelt zich al weer zoo goed. Hè, Siem?’
Siem lachte maar wat. Die was al lang weer blij, dat hij zoo ver heen was en niet meer dag in dag uit in dat vervelende bed behoefde te liggen.
‘Ja, die dokters, die dokters. Die zijn me ook nog wel eens te roekeloos. Maar afijn, hij zal het wel weten.’
Hoofdschuddend zette vrouw Jannetje zich bij tafel. Een ouden, zwarten omslagdoek, dien ze om de schouders geslagen had, hing ze eerst zorgvuldig over de leuning van haar stoel. Toen verdween haar hand in den zak van haar bonte schort en toen die er weer uit kwam, zat er een groote, bruin-gele peer in.
‘Die is voor jou, jongen.’
‘Dank u wel, buurvrouw.’ Siem greep er gretig naar en zette er meteen maar de tanden in.
‘Moet je die nu zoo opeten! Moet die eerst niet geschild worden? Straks krijg je het nog in je maag!’
‘Hij is lekker zoo, vrouw Jannetje!’
‘Hij heeft gelukkig een gezonde maag, buurvrouw,’ zei moeder.
Maar vrouw Jannetje schudde bedenkelijk het hoofd. Onderwijl stak ze echter haar hand weer in den zak
| |
| |
van haar bonte schort en toen die er uit kwam, zat er een heel mooi, rood-blozend appeltje in.
Klein-Japie was, toen hij merkte van buurvrouws goede gave aan Siem, dadelijk naderbij gekomen. Hij wist wel, dat hij bij zulke gelegenheden nooit vergeten werd.
‘En die is voor jou.’
‘Danke vouw Jannetje, jekke moede.’ En stralend hield hij hem omhoog. Toen ging het ‘hap.’
‘Maar jongen, moet jij hem ook al zoo maar opeten?’
‘Jekke appew, buuvouw.’
Hap, één rood wangetje was al verdwenen. En hap, het tweede volgde.
Hoofdschuddend stak vrouw Jannetje voor den derden keer de hand in den diepen zak van haar bonte schort en toen die er uit kwam, zaten er twee mooie, geel-bruine peren in. Die legde ze op tafel.
‘En die zijn voor moeder. Ja, ja!’ ging ze voort, ‘die mag ook wel eens wat hebben. Die denkt altijd maar alleen om haar kinderen!’
En weer verdween de hand in den diepen zak van haar bonte schort, en toen die er uitkwam... Nee, die kwam er niet meer uit. De zak was leeg en de hand werd er maar uit gewoonte ingestoken en bleef er voorloopig.
Moeder borg de twee peren zorgvuldig in een la van haar kast.
‘Eigenlijk stuurt Keesbuur me, Siem,’ begon vrouw Jannetje nu. Siem schrok een beetje. Hij had zich toch al niet zoo heel erg op zijn gemak gevoeld. Want den vorigen dag had moeder hem verteld van Jan, hun zoon,
| |
| |
en waarom Keesbuur en vrouw Jannetje niet van Sinter Maarten meer hielden en moeder had ook verteld, dat Keesbuur alles wist, hoe het ongeluk gekomen was en waarom ze die schuit met zakken hadden willen leegen. Erg op zijn gemak was hij dus niet en hij schrok een beetje, toen vrouw Jannetje zei, dat Keesbuur haar eigenlijk had gestuurd.
‘Ja,’ ging ze voort, ‘vanmorgen zei Keesbuur zoo: Zou Siem zich nooit eens vervelen, zoo alleen als hij den heelen dag is. Verveel je je wel eens, jongen?’
‘Een enkelen keer wel ers, buurvrouw. Maar niet veel.’
‘Zou je vanmiddag wel eens bij ons willen komen?’
‘Ik moet eerst slapen, vrouw Jannetje,’ en Siem keek moeder eens aan.
‘Ja, maar als je geslapen hebt? Buurman heeft nog een paar oude boeken. Heele groote. En daar staan mooie platen in. Dan kon je die eens met hem bekijken. Wil je dat?’
‘Graag, vrouw Jannetje!’ - 't Was Siem eigenlijk wonderlijk te moede. Dat was nog nooit gebeurd, dat Keesbuur hem uitnoodigde om hem eens een bezoek te brengen. En nù deed hij dat, nu wij zessen hem stellig veel verdriet gedaan hadden. 't Waren toch eigenlijk twee heel goeie menschen, die buurvrouw en buurman.
‘Vrouw Jannetje, is buurman niet boos op me?’ vroeg hij ineens.
‘Boos? Welnee, jongen. Waarom?’
‘Om, u weet wel, van dien avond.’
‘Jongen, daar heb je toch genoeg straf voor gehad.’
| |
| |
Siem zweeg.
‘Dus kom je vanmiddag?’
‘Graag, vrouw Jannetje.’
‘Ik kom ook, middag,’ riep Japie ineens. Hij had juist zijn laatste stukje appel verwerkt en hield alleen het steeltje nog in zijn hand.
Vrouw Jannetje bukte zich en nam hem bij zich op schoot.
‘Wou jij ook zoo graag eens bij Keesbuur komen? Dat mag je hoor, maar vanmiddag komt Siem en dan komt Japie morgen, is dat goed?’
‘Dat isse goed,’ vond Japie. ‘Ikke mowge. Moede ook mowge.’
‘Ja, en dan gaat moeder ook mee, hoor.’
‘Siem ook mee, Mijndert ook mee, Annie ook mee.’
Als het naar Klein-Japies lust en verlangen ging, zou hij de heele wereld graag meegenomen hebben. Hij gunde anderen ook graag van zijn vreugde.
Buurvrouw zette hem weer op den grond en vertrok. Moeder ging verder voor het eten zorgen en Siem en Japie gingen spelen.
‘Wat zullen we spelen, Japie?’ vroeg Siem.
‘Boot,’ verklaarde Japie kortaf. En dan wist Siem wel wat er moest gebeuren. Twee stoelen met de zittingen tegen elkaar vormden de boot. Japie en Siem waren de passagiers. De huiskamer was de wijde, wijde wereld en die stoomden ze door, en tukke, tukke, tukke deed de boot en hij voer hen langs vaarten en plassen, langs weilanden en dijken en wegen en het water lag blank en de hemel was blauw en er was niets dan het licht van de
| |
| |
lieve zon, die alles bescheen en vroolijk maakte.
's Middags om tegen vieren ontwaakte Siem uit zijn verkwikkend slaapje en gluurde door de gordijnen de kamer in. Moeder zat te naaien in haar hoekje. De middagzon wierp nog een paar laatste stralen door het venster in de kamer.
‘Moeder, mag ik opstaan?’
‘Zeker, jongen. 't Is bij vieren.’ Een glas warme melk stond hem al te wachten.
‘Moeder, zou buurman nu heelemaal niet boos meer zijn?’
‘Welnee, jongen, en hij is heelemaal niet boos geweest. Ik heb je immers al meer gezegd, dat hij zoo kwaad niet is, als jullie wel denkt.’
Ja, dat begon Siem nu ook wel te begrijpen, maar 't was toch nog wel een beetje vreemd.
‘Zal ik dan nu maar gaan, moeder?’
‘Ja, best, dat zou ik maar doen.’
‘Brengt u me even weg, moeder?’
‘Weg brengen? Siempie, Siempie. Je kunt wel merken, dat je wat verwend bent de laatste weken. Nee hoor, ga je gang maar, anders ben je ook altijd haantje de voorste, en Keesbuur zal je niet opeten.’
Van Siems huisdeur tot de keukendeur van vrouw Jannetje was maar enkele stappen, maar ze vielen Siem nog zwaar genoeg. En of je nu die stappen al langzaam doet, juist omdat ze zoo zwaar zijn, eindelijk komt daar toch een eind aan, en zoo was het ook met die passen van Siem. Er kwam een eind aan en hij stond voor de keukendeur. Nu moest hij den knop wel omdraaien en
| |
| |
‘volk’ roepen en dat deed hij dan ook. Maar hij deed de deur zoo voorzichtig mogelijk open en hij riep dat ‘volk’ zoo zachtjes, dat hij alleen maar merkte, dat er ‘volk’ was. Toen moest hij wel wat harder roepen. En na een paar kuchen, ging dat ook wel, maar toen ging het ineens zoo luid, dat hij er zelf van schrok. Daar binnen hoorden ze het nu wel, maar ze schrokken er niet van.
‘Daar is Siem zeker,’ zei vrouw Jannetje.
‘Ja, dat kon wel zijn,’ zei Keesbuur en hij ging zelf naar de keuken, Siem tegemoet.
‘Dag buurman.’
‘Zoo jongen, ben je gekomen, dat is goed. Kom maar binnen.’
Keesbuur stak hem zijn rimpelige, oude hand toe en Siem lei er de zijne in. Keesbuur knikte eens even en lachte een beetje, en toen wist Siem ineens, dat het werkelijk goed was. Maar dat Keesbuur zoo knikken en lachen kon, dat had hij nooit geweten. Dat had hij alleen maar van zijn moeder en meester Banders gezien. Nu voelde hij zich dadelijk thuis en zoo stapte hij de groote huiskamer van vrouw Jannetje en Keesbuur binnen.
Vrouw Jannetje zat op haar gewone plaats voor het raam. Er stond een stoel voor hem bij tafel klaar, vlak bij den stoel van Keesbuur. Hij was hier maar één keer geweest, toen hij met moeder mee was gegaan om het kleine huisje te huren. Dat was nu alweer een paar jaar geleden, maar hij wist het nog best. Kijk, daar had je de schouw met die mooie, blauwe tegels en van onderen
| |
| |
een glad-koperen rand. Wip, was hij weer van zijn stoel en stond er bij. Hij wist nog best, wat verschillende van die tegels voorstelden. Kijk, daar had je dien man en die vrouw bij dien boom. Dat waren zeker Adam en Eva in het Paradijs; daar had moeder hem wel van verteld. En dat waren Kain en Abel. Kain sloeg Abel dood. De rook van Abels offer ging recht omhoog. Dat kon je zien en daar had je dat van Kain, daar sloeg de rook van neer. En dat was Jezus, hij droeg zijn kruis zelf op zijn schouders en dat viel hem heel moeilijk, dat kon je best zien.
En daar was een man; die was aan het zaaien. Dat was ook zeker wel iets uit den bijbel, wat er op dien tegel stond.
Hij was heelemaal vergeten, dat er nog twee menschen in de kamer waren. Daar hingen die portretten nog, die herinnerde hij zich ook van den vorigen keer. Die twee meisjes waren zeker de twee dochters van buurman en buurvrouw, toen ze nog jong waren. En die jongen daar, dat was zeker Jan.
Keesbuur en vrouw Jannetje zaten hem glimlachend aan te kijken en ze zagen, hoe z'n oogen gingen van de schouw naar de portretten en daar bleven staren naar dat eene.
‘Ja, Siem,’ zei Keesbuur toen eenvoudig: ‘Dat zijn onze kinderen. Dat zijn Jansje en Aafje en dat is Jan. Die ken je niet, hè? Die is ver weg. Willen we nu die boeken eens voor den dag halen?’
't Was Siem vreemd te moede. Wat zei buurman dat kalm van Jan. Maar toch voelde hij zich heel bedroefd,
| |
| |
zóó als buurman het zei, en hij ging in dat oogenblik veel van Keesbuur houden. En dat is zoo gebleven zijn heele verdere leven.
Buurman ging naar een ingemetselde kast in den muur en kwam terug met twee dikke boeken, rood ingebonden, en die legde hij op tafel. Toen bogen zij beiden zich over de platen.
In die dikke boeken stond veel van vreemde landen en volken. Siem zag platen van verre steden en van rivieren in landen, waar de kokos groeit en de tijgers leven. En overal wist Keesbuur wat van te vertellen.
Vooral een paar platen vond Siem prachtig. Op de eene zag je de zee. Een grauwe, donkere lucht hing er boven. Hooge golven gingen er, wit schuimend, niets dan de zee. Een paar groote vogels scheerden langs het water. Daar zag je midden op de golven een eigenaardig schip. Twee lange kano's, een punt opwippend voor, een punt opwippend achter. En de twee kano's aan elkaar verbonden door een planken vloer. Een mast er op, en een zeil van boven heel breed, van onder uitloopend in een punt. En op dat ranke vaartuig, zag je wel zes mannen, spiernaakt. En voort ging het over de wijde, golvende, schuimende zee. De vogels sperden hun bekken wijd open en krijschten.
‘Dat is in Indië,’ zei Keesbuur. ‘En dat zijn papoea's.’ - Meer niet.
Maar Siem wist genoeg. En hij keek er lang naar. Hij zou wel mee gewild hebben. Ze konden zeker wel zwemmen als ratten, die papoea's.
En op de andere plaat zag je sneeuw en ijs, zoo ver
| |
| |
het oog reikte. Dat was bij de Eskimo's. Vooraan zag je in hun huis, dat was uitgegraven in de sneeuw. Eerst een gang, daar kroop net een man door. En dan een soort hol. Net een omgekeerde halve bol en dat was hun kamer, daar woonden ze in den heelen, langen wintertijd. Buiten zag je nog een slee staan, en daar zaten een paar honden bij.
‘Die spannen ze er voor,’ zei Keesbuur. ‘Soms wel tien en nog meer. En dan gaat het vooruit over de sneeuw- en ijsvlakte, zoo hard als het maar kan.’
Siem moest onwillekeurig aan de holbewoners denken, toen hij die plaat zag. Den volgenden zomer moeten we ers Eskimo spelen, dacht hij. Maar dat zei hij niet.
Wat waren dat fijne boeken. Telkens als er een paar bladen werden omgeslagen, was er weer vat nieuws. En Keesbuur vertelde daar met zachte stem en eenvoudige woorden wat bij. Siem reisde en reisde en het ging hem als de kleine Japie, wanneer die in zijn boot zat, die tukke tukke deed over het water.
Wat was de wereld groot en wat was er veel! En wat was er veel moois en schoons! En de oude man en de jonge Siem zaten nog lang, nadat de lamp reeds was aangestoken, gebogen over de boeken, die hen deden reizen door die groote, schoone wereld. Maar het grootste en schoonste gebeurde nog ver van die verre steden en rivieren. Heel dichtbij, in hun eigen harten. Want dat jonge mensch voelde al meer en meer, dat die oude man goed en vriendelijk was gebleven te midden van alle zorgen en al het verdriet, dat hij had beleefd. En die oude man gevoelde zich weer gelukkiger en blijder nu hij
| |
| |
't geluk en de blijdschap zag van dien jongen, dien straatbengel, bij de mooie platen in zijn oude boeken. En hij begreep, dat die jongen ook nog wel wat anders was, dan alleen een bengel. En zoo ontbloeide er in hen beiden een goede vriendschap voor elkaar.
Keesbuur bracht Siem zelf naar huis terug.
‘Hier breng ik je jongen terug, buurvrouw Pieterse. En hij komt nog ers, heeft hij gezegd.’
‘Zoo dat is goed. Is het je bevallen, jongen?’
‘Nou.’ - Meer zei Siem niet, maar dat eene woordje zei genoeg. En toen een klein uurtje later, moeder hem in zijn bed nog eens warm toestopte, zei hij nog:
‘'t Is een fijne man, Keesbuur, moeder.’
‘Dat is het juist, Siem. Daar kan ik ook van meepraten.’
|
|