| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Anderhalf uur later openden zich de schooldeuren om ons binnen te laten. We wisten nu allen, hoe het met Siem was en wij vieren vooral verwachtten met spanning en een beklemd hart, hoe meester er over zou spreken, want dat hij er over zou spreken, daarvan waren we overtuigd.
Meestal begon meester den dag met even een opgewekt woordje tegen ons allen te zamen, of tegen Pietje of Klaas. Dezen keer was dit echter anders. Z'n gezicht stond ernstiger dan gewoonlijk. Hij ging achter den lessenaar staan, leunde er op met de ellebogen. Zoo liet hij even zijn oogen over de klas gaan. Wij wachtten en zagen naar hem.
‘Kinderen,’ begon hij toen, ‘jelui weet zeker al, hoe het met Siem gaat. Hij heeft longontsteking.’ Ja, dat wisten wij allen, maar wat nu volgde wisten er maar vier en die vier hoorden het aan met angst en verdriet.
‘Eergisteravond met dien harden wind is hij in het
| |
| |
water gevallen en hij heeft toen bepaald kou gevat. Wie van de jongens waren er bij?’
Dralend gingen vier armen de hoogte in, bleven halverwege steken.
‘Ja, Mijndert, dat wist ik. Zoo, ook Hein? En jij Jan? En jij Jaap?’ - 't Was muisstil in de klas.
‘Waren er nog meerderen bij, Mijndert?’
‘Ja meester, Gerrit Glas!’
‘Zoo, Gerrit ook. Ga jij Gerrit eens halen, Jansje Brouwer.’
Jansje Brouwer verdween.
Meester liet ons stil zitten, alleen met onze gedachten, tot Gerrit kwam.
‘Jij was er ook bij, toen dat met Siem gebeurde, hé Gerrit?’
‘Ja, meester.’
Gerrit begon hevig te snikken. Meester zei, dat hij in de voorste bank moest gaan zitten.
‘Nu wou ik graag weten, waarom jullie die schuit naar den overkant wilden brengen.’
Alle oogen van de klas keken naar ons, maar we hadden geen van allen den moed te antwoorden. Niets werd gehoord, dan een paar snikken van Gerrit.
‘Nu Mijndert, jij dan maar.’ Nù moest ik spreken, meester wou het.
‘Om de aardappelen er uit te zetten, meester.’
‘Van wie waren die aardappelen?’
‘Van Keesbuur, meeste.’
Ik voelde, dat meester alles al wist en toch vroeg hij, waarom toch?
| |
| |
‘Maar waarom wilden jullie juist Keesbuur dien last aandoen?’
Ik zweeg, ik kon het niet zeggen. Ook de anderen voelden stellig maar al te goed, dat de reden, waarom ze het gedaan hadden geen goeie was, en ook zij zwegen.
Toen zei meester:
‘Ik zal voorloopig niets meer vragen of zeggen, hierover. Straks kom ik er wel op terug. Ik zal jullie nu eerst wat vertellen.’
Even zweeg meester weer. Toen begon hij:
‘Toen ik hier aan de school kwam, woonde Keesbuur al in hetzelfde huis, waar hij nu nog woont. Dat is al meer dan dertig jaar geleden. Op de school gingen toen drie kinderen van Keesbuur en vrouw Jannetje. Jansje zat in de zesde klas, Aafje in de vierde en dan hadden ze nog een jongetje, Jan heette die, en die zat in de eerste klas. Jansje jen Aafje kennen jullie natuurlijk wel. Jansje is met bakker Scholte getrouwd en Aafje met Wouter, den wagenmaker. Maar Jan kennen jullie niet en van hem moet ik jullie vertellen.
Jan was een klein, zwak kereltje, toen hij in de eerste klas zat. Vrouw Jannetje heeft me wel eens verteld, dat hij, toen hij pas geboren was, zoo klein was en zoo teer, dat ze telkens bang waren geweest hem te zullen verliezen. Maar met veel zorg en veel liefde was het hun toch gelukt hem in het leven te behouden. Aldoor bleef hij echter sukkelend. Nu eens mankeerde hij dit, dat weer dat. Je kunt begrijpen, hoe verdrietig Keesbuur en vrouw Jannetje dat vonden en hoe ze er steeds aan dachten, bij al wat er met hem moest gebeuren en bij al
| |
| |
wat hij deed: Zou dat hem geen kwaad kunnen doen? Zou dat wel goed voor hem wezen? En je zult ook wel kunnen begrijpen, dat ze hem niet graag verdriet deden.
‘Hij is toch al zoo veel ziek, laten wij zelf hem tenminste geen verdriet doen,’ dachten ze. En toch moeten ouders hun kinderen wel eens verdriet doen, Jansje. Als jij bijvoorbeeld aan je moeder vraagt: ‘Moeder mag ik voortaan iederen avond om tien uur naar bed, dan weet je moeder, dat dat niet goed voor jou is en dan zegt ze:
‘Nee Jansje’ en omdat jij dat toch zoo graag wou, heb jij dan verdriet. Nu vindt moeder het natuurlijk niet prettig om je verdriet te doen, maar ze weet, dat het voor je bestwil geschiedt, en daarom weigert ze toch.
Nu vroegt Jan natuurlijk ook meer dan eens wat aan z'n moeder, wat vrouw Jannetje niet kon toestaan. Maar als ze dan ‘nee’ zei, werd die kleine jongen boos en hij vroeg luider en dringender, en als het antwoord dan weer ‘nee’ was, werd hij nog driftiger. Vrouw Jannetje kon dat niet goed zien. Straks wordt hij misschien wel ziek, als ik volhoud, dacht ze dan. En dan gaf ze toe. En kinderen zoo werd Jan een dwingeland; zwak en teer als hij was, regeerde hij toch, toen hij een jaar of vier was, in huis al als een kleine koning. Maar niet als een goede koning, en niet alleen over z'n moeder, maar al spoedig ook over z'n vader.
Toen kwam hij op school en daar wou hij ook bij alles z'n zin doordrijven. Dat gaf een moeilijken tijd voor de juffrouw, maar ook voor hem. Natuurlijk moest die kleine man eindigen met z'n wil te buigen voor dien van
| |
| |
de juffrouw. Maar toch zoo lang ik hier nu al op school ben, heb ik nooit een ondeugender en lastiger jongen gehad. En thuis bleef hij precies dezelfde.
De jaren kwamen en gingen en Jan kwam in de hoogste klas. Langzamerhand was hij sterker en gezonder geworden, en voor een twaalfjarigen jongen was hij flink uit de kluiten gewassen. Maar een lastpost, dat hij was. Nee maar! Ik zie hem nog zitten, hier in de eerste bank. Wat kon hij moeilijk stil zitten en wat moest ik dikwijls zeggen: ‘Vooruit Jan, doorwerken jongen.’ Soms pakte hij dan ineens flink aan en werkte een minuut of wat vol ijver, want hij kòn wel werken! Ik wou tenminste maar, dat alle kinderen zoo vlug waren. Maar ik zou niet graag willen, dat ze allemaal zoo koppig en eigenzinnig waren ook als hij. O, o, wat zou meester dan een verdrietig leven hebben, Klaas Struiser! Want koppig kon hij zijn. Meer dan eens is vrouw Jannetje 's avonds bij mij aan huis geweest, om met mij te spreken en met mij te overleggen, hoe het best met hem gehandeld moest worden. Maar veel geven deed het niet. Jan wàs in huis de koning en Jan blééf in huis de koning. Hij was er iedereen de baas, behalve zichzelf. Want dit wil ik jullie ook wel vertellen, Jan wist best, dat hij niet goed deed, als hij zoo was. Als hij soms op school weer eens zoo'n leelijke bui had gehad, heb ik na vieren wel met hem gesproken, en kinders, dan is het meer dan eens gebeurd, dat Jan huilend naar huis ging en met de beste voornemens om z'n goed moedertje nu niet meer zooveel verdriet te doen. Maar een paar dagen later, een dag later soms, ging het weer het oude gan- | |
| |
getje. Dan gebeurde er weer iets, dat niet naar zijn zin was, en weg waren alle goede voornemens en weg was Jan's goede wil.
Jan ging van school. Hij was toen dertien jaar. Keesbuur zou hem wel graag bij zich in de zaak genomen hebben, maar hij durfde het niet aan. Jan zou bij den wagenmaker in de leer gaan. Dat was toen nog bij den vader van Wouter. Die was een goede, geduldige en flinke man en Keesbuur had alle hoop, dat het bij hem wel zou gaan. En werkelijk, het ging een tijd lang aardig goed. Jan had zin in zijn werk en lui was hij niet. Maar op een goeien dag of eigenlijk op een verkeerden dag, liep het spaak. De wagenmaker had een wagen gerepareerd voor een boer uit De R... Dat was een dorpje in de buurt.
Jan zou hem er heen brengen. Voor die dingen gebruikten ze altijd het paard van Krelisboer zijn vader. Goed, dat gebeurt ook dien keer. Jan haalt het paard uit het land, spant het voor den gerepareerden wagen en rijdt er mee weg. 't Was in den zomer en bij dien boer was juist een vracht hooi, de laatste, binnengekomen, en zoodoende was het daar nog al feestelijk. Dat trok Jan en Jan bleef, in plaats van dadelijk terug te rijden, zooals z'n plicht was geweest. Een paar uur te laat kwam hij thuis. Boer Krelis z'n vader had z'n paard zoo lang niet kunnen missen en was al eens een paar malen bij den wagenmaker wezen vragen, of Jan nu nog niet terug was, en de wagenmaker zelf had hem natuurlijk ook best kunnen gebruiken. Erg vriendelijk werd hij dus niet ontvangen, de baas mopperde en juist kwam de
| |
| |
boer weer aan en die mopperde ook en niet zoo'n beetje. Dat was heer Jan zoo weinig naar den zin, dat hij weg liep.’
‘Ai!’ ging het door de klas.
‘Dat hij weg liep en beslist niet meer terug wou. 's Avonds kwam vrouw Jannetje opgewonden bij me. Of ik nog niet eens probeeren wou hem tot andere gedachten te brengen. Maar veel hielp het niet. 's Avonds beloofde hij nog terug te zullen keeren en den wagenmaker excuus te vragen, maar den volgenden morgen kwam en hij deed het niet.
Hij wou geen wagenmaker worden, hij wou smid worden. En of Keesbuur al rustig met hem sprak en of Keesbuur al dreigde, het gaf allemaal niets; hij wou smid worden, totdat zijn haan ten slotte weer koning kraaide en Keesbuur toegaf. Bij den smid was hij toen weer een poos, maar dat liep ook spaak.
Daarna ging Jan van den een naar den ander. Nu eens was hij bij dezen, dan weer bij dien. Hij werd ouder en ouder. Hij werd achttien jaar, hij werd negentien jaar en nog kende hij geen enkel vak, totdat niemand in het dorp en in de buurt hem meer in dienst wou hebben.
Wat hebben Keesbuur en vrouw Jannetje die jaren een verdriet gehad! Zoo groeide hun eenige jongen op en wat moest dat in de toekomst nog worden. Keesbuur was altijd een vriendelijke en tamelijk opgewekte man geweest, maar Keesbuur werd stil van al de zorg om z'n zoon en Keesbuur bemoeide zich al minder en minder met anderen, niet meer dan noodig was voor z'n zaken. En vrouw Jannetje was ook de oude van vroeger
| |
| |
niet meer. Vrouw Jannetje was een vroolijke, in-goede vrouw. Goed bleef ze en goed is ze nog, maar haar vroolijkheid verdween. Er kwam iets droevigs over haar, zooals over de wereld, wanneer dagen achtereen grauwe wolken langs den hemel drijven en het licht van de zon maar weinig doorlaten. Zoo werd vrouw Jannetje. En het ergste zou nog komen. Jan kwam bij vader in de zaak, maar met de jaren was hij onverschilliger geworden en kon hij vroeger nog flink en met lust werken, nu was ook dat voor 't grootste deel voorbij. Dat jaar was heel, heel moeilijk voor de beide menschen. De zomer kwam en de zomer ging. Het werd herfst en November naderde. November kwam en met hem de dag van Sint Maarten. Een dag van licht en vroolijkheid, voor al wat jong is, een dag van vreugde ook voor de oude menschen. Zouden die niet genieten bij al die vriendelijke lichtjes en al die opgewekte gezichten? Het was een mooie, kalme dag. De avond kwam, rustig, maar donker. Mooier avond voor Sint Maarten kon je je niet bedenken. Het wemelde dan ook van de kinderen, die met hun àl schommelende papieren kleurigheden dooreenen warrelden en zongen van Sinter-Maarten, van torens en klokken, van broeken en rokken, van rijke en zalige menschen en die ten einde gezongen met lieve lust en even klaterende vreugde hun liedjes herbegonnen, al ontvangende de gaven der goede en vriendelijke lieden voor wier deuren ze stonden.
Ook Keesbuur en vrouw Jannetje hadden zich niet willen terughouden en evenals al de jaren, die al vooraf gegaan waren, stonden ze ook nu in hun klein winkeltje
| |
| |
en deelden hun gaven uit, tot de drukte minder werd en allengskens de liedjes verstomden en de lichtjes verdwenen. Toen keerden vrouw Jannetje en Keesbuur terug naar hun kamer.’
Even zweeg meester.
‘Toen kwam een groot verdriet over hen en veel zal ik er niet van zeggen. Toen merkten ze, dat de groote kast in de kamer was losgesloten en het kistje, waarin ze hun geld bewaarden, was opengebroken. Alles was er uit verdwenen. Even later wisten ze, dat hun zoon de dief was.
Na dien tijd is Keesbuur nog stiller geworden en hij en vrouw Jannetje bemoeiden zich nog minder met de buitenwereld.
Na dien tijd kunnen zie niet meer meedoen aan de vreugde op den avond van Sint Maarten. Dan sluiten ze hun woning en hun ramen en houden zich samen in hun eenzaamheid. Denken aan hun zoon, hun jongen, die zóó van hen ging en dien ze niet meer zagen in al die jaren.’
Meester Banders zweeg en de kinderen zwegen ook. En toen meester even later vroeg: ‘Begrijpen de kinderen nu, waarom ik hen dit vertelde en vooral jullie Mijndert en de anderen?’ knikten we even, en we schaamden ons.
Toen ging langzaam de vinger van Jansje Brouwer omhoog.
‘Meester, zou Jan nu nooit weer terugkomen?’
‘Ik weet het niet, kindje. Laten we maar hopen van wel. En misschien is hij dan ook wel wat beter en ver- | |
| |
standiger geworden, hé. Maar laten wij tenminste het verdriet van die beide oude menschen niet nog grooter maken.’
Om twaalf uur moesten wij vijven even nablijven. Meester had ons nog wat te zeggen.
‘Jongens,’ zei hij, ‘toen ik gisteren naar Siem ging kijken, vertelde zijn moeder mij alles. Je weet wel, dat ik van een goede jongensgrap wel houd. Maar dit was te erg. En een flinke straf hebben jullie wel verdiend. Nu is Siem ziek geworden en mij dunkt, die straf is al groot genoeg. Ik wil die niet nog grooter maken. Maar met Siems moeder sprak ik af, jullie die geschiedenis te vertellen en als Siem weer wat beter is, zal die ze ook hooren. En wat jullie nu verder doet, je zorgt nu wel, dat mij nooit meer iets van streken tegen Krelisbuur te hooren komt, hé.’ - En we beloofden dat met een oprecht gemeend: ‘Ja, meester.’
|
|