Buurvrouw keek vreemd op, toen ze mijn stem daar ineens hoorde, maar ze antwoordde kalm:
‘Hij heeft alleen maar wat dorst!’ - Maar tegelijk hoorde ik boven m'n hoofd z'n stem:
‘Wie is dat, moeder?’ Maar moeder werd de tijd om te antwoorden niet gegund. Toen ik hem hoorde spreken, was ik, wip! uit m'n bed en stond bij hem.
‘Dag Siem!’
‘Dag Mijndert!’
Vreemd. Meer zei ik niet. Niet ers:
‘Hoe is het met je?’ Niet ers: ‘Heb je pijn?’ of zoo. Niets dan simpel: ‘Dag Siem!’
‘Dag Mijndert! Slaap je hier?’
‘Ja.’
‘En waar is Japie?’
‘Japie is bij Mijndert zijn vader en moeder,’ antwoordde buurvrouw nu. ‘En Mijndert is bij moeder. Daar heeft moeder meer hulp aan, dan aan Japie.’
Ja, dat begreep Siem. Hij kreeg z'n kopje met drinken, dronk het gretig leeg. Sloot toen weer de oogen.
Ik stond maar stil bij zijn bed, wat onbeholpen, want ik kon niets voor hem doen en ik wist niet wat te zeggen. Het was zoo vreemd, midden in den nacht te staan bij het ziekbed van je kameraadje. Siem hield de oogen gesloten en ademde zwaar en onregelmatig.
‘Ziezoo, Mijndert! Nu heb je Siem gezien. Ik zou nu maar weer rustig slapen gaan.’
‘Is Siem erger, buurvrouw?’ fluisterde ik.
‘Erger niet, denk ik, maar hij slaapt toch heel on-