| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Den volgenden morgen was het nog nauwelijks licht, of ik was al buiten. De Oostenwind kwam over de lage landen aanblazen, sloeg het water in heftige beweging, zoodat golf op golf donker tegen den wal kwam aanrollen en daar stuk klotste. Eerst gauw even naar de schuit kijken. Die lag er nog en niemand zou er aan hebben kunnen zien, welk een avontuur wij er den vorigen avond mee beleefd hadden. Maar ik zag het er wel aan.
Toen ik die schuit en de zakken daar zoo zag liggen, sloeg de angst om het gebeurde weer hevig in mij op. Hei, ik mocht er niet aan denken, wat wel met Siem had kunnen gebeuren, als Gerrit niet zoo juist op het goeie oogenblik hem den boom had toegestoken. Daar lag hij, die boom. Wacht, hij lag niet zoo, als ik hem het eerst gevonden had, den vorigen avond. 'k Zou hem even goed leggen.
Toen ik weer aan den wal stond, zag ik Keesbuur
| |
| |
aankomen met Jaap Draad. - Stopgaren noemden wij hem altijd.
‘Daar komt hij ook aan,’ dacht ik in mij zelf: ‘die naarling.’ Een naarling wàs hij. Want had hij met Sint Maarten niet gesloten, wij zouden er niet met z'n schuit vandoor zijn gegaan en Siem zou dat ongeluk niet hebben gekregen. ‘Stopgaren moest de schuit zeker wegbrengen. Ook een karweitje met dien wind. Ik slenterde langzaam weg. Of ik van den prins geen kwaad wist, liep ik de twee mannen rustig tegemeot. Daar gingen ze mij voorbij.
‘Dag Jaap!’ Keesbuur was mij het aankijken niet waard.
‘Dag Mijndert!’
Maar nauwelijks waren ze voorbij, of al m'n doorgestane benauwdheid en al m'n wrok tegen Keesbuur moest ik er uitgooien.
‘Stopgaren!’ beet ik er nijdig uit. ‘Smerige Stopgaren!’ - Dit was eigenlijk een verwensching voor Keesbuur bestemd, maar vreemd genoeg, voor hèm hadden we geen bijnaam en we hadden altijd wat ontzag voor hem. Uitschelden deden we hem nooit. En zoo kwam er dan nu dat nijdige ‘Stopgaren’ uit m'n mond. Maar Jaap Draad behoefde het zich niet aan te trekken. Het kan trouwens best zijn, dat ze het niet eens hoorden, en dat de sterke wind m'n woorden wegwoei in Westelijke richting. Nu daar zullen ze dan wel tegen de huizen stukgespat zijn, wat misschien nog maar het beste was. Een beetje opgelucht ging ik toen naar Siem toe. De steeg van Keesbuur door en rechts den hoek om.
| |
| |
Toen ik m'n hand aan den deurknop sloeg, kwam ineens de angst weer terug. Langzaam draaide ik den knop om, riep door den kier, zachter dan gewoonlijk:
‘Siem, ga je mee?’
Zachte stappen naderden. Vrouw Pieterse was het zelf.
‘Siem slaapt, Mijndert, en Japie ook nog. Siem heeft een hooge koorts. Jonge, jonge, wat zijn jullie bezig geweest!’
Ik keek met angstige oogen naar buurvrouw op en een oogenblik was het stil.
‘Zou... zou Siem erg ziek worden, buurvrouw?’ De tranen schoten mij in de oogen.
‘We zullen hopen van niet, vent. Maar loop jij, straks, als je naar school gaat, even bij den dokter aan, en vraag of hij vanmorgen even wil aankomen, en zeg het dan meteen aan meester, wil je?’
‘Ja, buurvrouw. Dag buurvrouw. 't Beste met Siem.’
‘Dank je, Mijndert!’
De deur ging zachtkens dicht en langzaam ging ik terug. Om den hoek sloeg mij de Oostenwind fel tegen het lijf. Lachend en gierend bolderde hij door de steeg. Toen ineens zette ik het op een loopen en kwamen buiten adem thuis. Ze zaten allen al aan 't ontbijt.
‘Maar Mijndert, nu ben je al weer te laat!’ zei vader.
Ik zei niets, maar schoof stil bij.
‘Als dat nu nog eens gebeurd, moet je je boterham maar eens missen.’
Ik boog m'n hoofd over m'n bordje en werkte met moeite mijn deel naar binnen.
| |
| |
Op weg naar school trof ik al gauw Hein en Gerrit.
Gerrit was ook reeds om Siem geweest.
‘Siem heeft koorts.’
‘Ja, ik weet het.’
‘Zou 't erg worden?’
‘'k Moet naar den dokter.’
Zwijgend liepen we voort. Even later wisten Jan en Jaap het ook.
Bij school werd Siem al spoedig gemist.
‘Weet jij, waar Siem is, Mijndert?’
‘Hij is ziek, hij heeft koorts.’
Meer werd er niet gevraagd. Iedereen is wel eens ziek. En het spelen ging door. Maar wij vijven, we speelden wel mee, maar heel prettig voelden we ons niet gestemd. 't Spel vlotte niet erg. 't Drukte ons, dat we wisten, dat Siem ziek was, en dat wij daar mee schuld aan hadden.
‘'t Is eigenlijk mijn schuld,’ zei dikke Hein, toen we een oogenblik alleen stonden. ‘'t Is eigenlijk mijn schuld, want ik ben er mee begonnen.’
‘Jou schuld? 't Is de schuld van Keesbuur en van niemand anders,’ kwam ik, ofschoon ik in mijn hart eigenlijk wel beter wist. ‘Als hij met Sinter Maarten niet gesloten had, zouden wij de schuit niet losgemaakt hebben.’
Meester Banders verscheen, zette de beide schooldeuren wijd open en klapte in de handen.
Met een bedrukt hart gingen we naar binnen. Nu zou het komen. Meester moest altijd het naadje van de kous weten, als er iemand ziek was in de klas. Daar kwam het: - Rustig zat de klas, even nog wat pratend, voor
| |
| |
meester het teeken van beginnen gaf, als gewoonlijk.
‘Ziezoo kinders, we gaan beginnen. Leg je rekenboeken en de leien maar op de tafel.’
Dat was spoedig gebeurd. Meester had intusschen zeker de klas eens rond gekeken en Siem gemist.
‘Klaar? Mooi! Wie weet, waar Siem Pieterse is?’
Verscheidene vingers gingen omhoog.
‘Ziek, meester!’
‘Ziek? Siem ziek? Wat is dat nu? Moest niemand bericht meebrengen?’
Daar ging mijn vinger de hoogte in. Allen keken naar mij.
‘Jij, Mijndert?’
‘Ja, meester. Compliment van Siem zijn moeder en dat Siem koorts heeft. Mijn stem beefde er een beetje van.
‘Zoo, heeft Siem koorts. Was het erg?’
‘Ja, meester.’
‘Was de dokter er al geweest?’
‘Nee meester. Ik moest vragen, of hij vanmorgen komen wou.’
‘Zoo, zoo. Siem koorts. Dat gebeurt ook niet dikwijls. Nu, kinders, gaat maar aan je werk, je weet, wat je doen moet. En jij, Mijndert, jij loopt om twaalf uur even aan en vraagt, wat dokter heeft gezegd, hé.’
‘Ja, meester.’
De morgen ging verder om als gewoonlijk. Er was niets bizonders. Tenminste dat zou je zoo zeggen. Maar voor ons vieren, Gerrit zat in de andere klas, was er wel degelijk wat bizonders. Ik herinner me niet, ooit zoo'n
| |
| |
naren schoolmorgen gehad te hebben. De wind floot langs de school, de bovenlichten van de ramen klapperden, een droevig herfstlicht viel naar binnen. En dit was nu niets geweest, maar voortdurend gingen m'n gedachten naar Siem, die thuis met de koorts in bed lag en misschien wel heel, heel erg ziek zou worden. Ziek door onze schuld. En dan ook moest ik telkens er om denken, dat anderen nu ook gauw zouden weten, hoe het gekomen was. Want ik begreep wel, dat wanneer Siem vanmiddag niet beter was, het ongeluk niet verborgen zou kunnen blijven. En met dit verdriet om Siem en met dezen angst, zat ik dien morgen te werken. Zelfs, wanneer ik voor een oogenblik er niet aan dacht, was het toch, of alles: de klas, de banken, het werk anders, verdrietiger was dan gewoonlijk.
's Middags wàs Siem erger geworden. En met een bedrukt hart en loome schreden ging ik naar school. ‘Dokter was bang voor longontsteking,’ had zijn moeder mij gezegd en ik begreep wel, dat dat iets heel ergs kon zijn. Stil was ik weer weg gegaan en ik dacht die beide middagen aan weinig anders, dan aan dat ééne.
‘Nu Mijndert?’ begon meester 's middags, toen we goed en wel in de banken zaten. ‘Hoe was het met Siem?’
‘Slecht, meester. Dokter was bang voor longontsteking.’
‘Wat zeg je, Mijndert? Longontsteking?’
‘Ja, meester.’
‘Zoo, is het zoo erg? Maar hoe komt die jongen er aan?’
| |
| |
Ik zei niets, ik durfde niets zeggen en ik kon niets zeggen.
‘'k Zal om vier uur dadelijk eens naar hem toe gaan. Nu gaan we beginnen, kinderen.’
's Middags onder het naar huis gaan, liep meester Banders ons voorbij, den kraag van z'n jas omhoog tegen den fellen wind. Hij ging den weg naar Siems huis. Wij namen stil onze petten af, inplaats van, als anders, hem vroolijk te groeten met een: ‘Dag meester!’
Eigenlijk zou ik om vier uur ook wel graag zijn gaan vragen, hoe het met Siem ging. Maar meester was er. Dat wist ik. En daarom ging het niet, al zou ik gedurfd hebben. Het was geen weer om buiten te blijven en er bleef mij dus niets over dan naar huis te gaan. ‘Straks loop ik dan nog wel even naar Siem,’ dacht ik. Maar toen ik eenmaal in huis was, werd het spoedig donker. De lamp kwam op. Ik zat als op heete kolen. Ik wou zoo heel graag weten, hoe Siem het maakte, en toch was het, of een inwendige vrees mij terughield. Het werd vijf uur, half zes, zes uur, moeder begon al toebereidselen voor den avondboterham te maken en nog steeds talmde ik. En om zes uur was het eindelijk te laat geworden om nog zonder vragen aan moeder te kunnen gaan.
Het werd kwart over zes, half zeven.
Toen kon ik het niet meer uithouden.
Moeder was een oogenblik alleen in de keuken en daarvan maakte ik gebruik.
‘Moeder, mag ik nog even uitgaan?’
‘Uitgaan, nu nog? Wat wou je dan nog, jongen?’
| |
| |
‘Even naar Siem, moeder.’
‘Naar Siem. En gister ben je ook al zoo laat thuisgekomen. Nee, dat kan niet, hoor.’
Het huilen stond mij nader dan het lachen. Ineens merkte moeder dat.
‘Maar jongen, wat is er?’
Toen barstte ik in snikken uit, liep naar haar toe, borg m'n hoofd aan haar borst en huilde, huilde. Moeder zei niets, maar liet me zoo stil een oogenblik, en streek me kalmeerend met de hand over het hoofd en toen ik wat bedaarde, zei ze rustig:
‘Toe, zeg nu maar aan moeder, wat er is.’
‘Siem is ziek, moeder,’ hokte ik.
‘Siem ziek? Wou je daarom nog even naar hem toe. Maar vent had dat dan dadelijk gezegd. Is 't erg?’
‘Misschien wel longontsteking, moeder, en 't is misschien ook mijn schuld wel.’ En toen, in een vaart achter elkaar, vertelde ik haar alles, wat er den vorigen avond gebeurd was. En rijkelijk vloeiden daarbij mijn tranen.
‘Weet je wat!’ zei moeder, toen ze alles had aangehoord. ‘Droog nu eerst je tranen ers. 't Zal misschien nog wel goed afloopen. Trek je jas maar aan en zet je muts op, dan zal ik onderwijl m'n mantel even halen, en dan gaan we samen. Dan moeten de anderen al vast maar gaan eten.’
Hè ja, dat was heerlijk. Een warm gevoel doorstroomde me, weg waren de tranen, in een wip was ik in m'n jas en m'n klompen geschoten. Nu moeder mee ging, was het, of ineens alles minder donker en ver- | |
| |
drietig was en of het nog wel weer goed zou komen.
Even later stonden we buiten in den donkeren avond. De wind woei fel en koud. Dicht naast elkaar en snel liepen we den korten weg naar het huisje, waar Siem woonde met z'n moeder en de kleine Japie. Bij den bakker zag ik ze werken in de verlichte bakkerij, met opgestroopte mouwen.
Zacht klopte moeder aan de mij zoo bekende deur. Voorzichtig werd die opengedaan en Siems moeder stond voor ons.
‘Wie is daar?’ vroeg ze zacht. Ze kon weinig zien in het donker, zoo als ze uit de kamer kwam.
‘Mijndert en zijn moeder, buurvrouw,’ antwoordde moeder, ook zacht, terug.
‘We kwamen even hooren, hoe het met Siem is.’
‘O, is u het? Komt u maar even binnen.’
De deur ging nog wat wijder open met haar bekend piepgeluidje en we slipten zacht naar binnen. Er heerschte een schemerig licht in de kamer. Om de lamp hingen kranten. 't Licht moest wat gedempt zijn om Siem. Een beetje schuw keek ik naar den kant van de bedstede. Daar moest hij liggen. Maar ik zag hem niet. Wit en met strakke plooien hingen de gordijnen.
We moesten bij de tafel gaan zitten.
‘Ja, het is longontsteking,’ antwoordde vrouw Pieterse nu. 't Kropte in m'n keel. - ‘Maar gelukkig, dokter denkt, dat het nog wel los zal loopen en het niet zoo heel erg zal worden. De koorts was vanavond maar weinig hooger dan vanmiddag.’
‘Gelukkig maar,’ kwam moeder nu. Ik hoop ook heel
| |
| |
erg, dat dokter gelijk heeft. En jij ook, hè Mijndert.’
Ik knikte stil.
‘Wat kunnen jongens toch wat uithalen! Slaapt Siem nu?’
‘Ja, hij slaapt veel, maar hij is toch erg onrustig.’
‘Hoe heeft u het nu met den kleinen Japie, slaapt die hier ook nog?’
‘Ja, nu slaapt hij onder. Daar ligt Siem anders en dan lig ik met den kleinen jongen boven, maar dat gaat nu natuurlijk niet.’
‘Nee, maar zou het niet lastig zijn, als u vannacht Siem eens moet helpen en Japie wordt ook wakker?’
‘Ja, daar heb ik ook al aangedacht, maar wat zal ik anders? Buiten leggen kan ik hem toch niet!’.
't Was een oogenblik stil in de kamer.
‘Zou Japie niet bij ons kunnen slapen?’ vroeg moeder toen. ‘We kunnen hem lekker warm inpakken en zoo over dragen. Misschien wordt hij niet eens wakker.’
‘Zou dat wel gaan?’ vroeg vrouw Pieterse aarzelend.
‘Zeker gaat dat!’ zei moeder nu. ‘De ruimte hebben we. En m'n man zal 't stellig ook goed vinden.’
‘Als het kan, dàn heel graag. Ik zou het niet dadelijk zoo goed vinden om u dien last te bezorgen, als het niet noodig was. Maar nu u het zelf aanbiedt, nu, ja heel graag. Alleen ben ik bang, dat hij morgen verdrietig zal zijn, als hij niet bij zijn moeder is.’
‘Och, maak u daar maar niet ongerust over. Hij kan met onze Annie spelen en daar zal hij stellig wel lust in hebben. Maar nu nog iets. Hoe krijgt u hulp in den
| |
| |
nacht, àls het eens noodig macht zijn? We zullen het niet hopen, maar 't kòn toch eens gebeuren.’
Vrouw Pieterse zweeg een oogenblik.
‘Ja,’ kwam ze toen. ‘Keesbuur en zijn vrouw zijn oude menschen, die kun je midden in den nacht niet wakker roepen.’ Meer zei ze niet, maar hoe ze zich dan redden moest?
‘Ik weet er misschien wat op. Waar slaapt u vannacht?’
‘Ik wou vannacht liever niet slapen. Er moest eens wat met m'n jongen gebeuren.’
‘Ja, dat begrijp ik. Maar wat moet u dan morgen? U kunt toch niet altijd wakker blijven!’
‘Morgenochtend zou vrouw Jannetje komen, dan kan ik misschien wat slapen.’
‘Weet u, wat we moesten doen, vrouw Pieterse? We moesten Mijndert vannacht hier laten slapen. Hij kan best onder in de bedstee.’
Dat was ineens een groote vreugde in me. Hè ja, dàt wou ik. Wat zou dat heerlijk zijn! Dicht bij Siem en als 't noodig was ook helpen. Wat wou ik dàt graag. En met groote spanning keek ik naar vrouw Pieterse, hoè ze dat vinden zou.’
En ze vònd het goed, ze wou het zelfs heel graag. Als het dan noodig was, dat dokter bijvoorbeeld gehaald moest worden of andere hulp noodzakelijk was, dan kon zij bij Siem blijven en ik kon gauw naar huis gaan en vader roepen. Die zou dan wel verder willen zorgen. Zoo werd afgesproken. Even later holde ik de straat over naar huis. Ik moest vader even vragen, klein- | |
| |
Japie te komen halen en meteen wat warms meenemen, om hem in te bergen. Tien minuten later was ik met hem terug.
Alles ging stil in het kleine, lage huisje, want die eene kamer was alles tegelijk: ontvangkamer, huiskamer en ziekenkamer en we wilden zoo heel graag Siem ongestoord laten in den slaap, dien hij zoo noodig had.
Heel voorzichtig haalde buurvrouw haar kleinen jongen uit z'n bedje. Even sloeg hij de slaperige oogjes op, maar toen hij zich in z'n moeders armen zag, veilig en wel, sloot hij ze weer gerust en liet z'n hoofdje tegen haar schouder zinken. Warm wikkelde ze hem nu in een wollen deken en zoo gaf ze hem aan vader over.
Wat moet buurvrouw verdrietig in haar hart geweest zijn, dat ze haar lieven, kleinen jongen aan vreemde handen moest toevertrouwen, omdat haar oudste zoo ziek was. Maar ze hield zich goed.
‘U past wel goed op m'n kleine vent, hé!’ zei ze, en glimlachte even.
‘Wees u daar maar zeker van, hoor,’ zei m'n moeder. ‘Maak u zich over hem maar heusch niet ongerust.’
En zoo gingen vader en moeder stil weg.
‘'t Beste hoor, vrouw Pieterse,’ hoorde ik vaders stem nog zacht buiten in het donker, ‘en stuur Mijndert gerust, als u maar even denkt, dat het noodig is. Wel te rusten en vooral het beste met Siem! Nacht, Mijndert!’
Toen ging de deur dicht.
‘Ziezoo, jongen, nu zal ik voor jou eens gauw een boterham snijden en dan ga je maar gauw naar bed.’
't Was me vreemd, nu we zoo ineens met zijn tweeën
| |
| |
waren achtergebleven in het stille vertrek. Ik moest zitten in het hoekje bij het raam onder de oude portretten, van Siems vader en moeder, in de koperen lijstjes. En daar zat ik stil te kijken. Buurvrouw schoof voorzichtig een lade open van het kastje naast de bedstee en haalde daar een brood uit, waarvan ze een paar sneedjes voor me klaar maakte, en voor me zette. De ronde kachel stond in het midden van het vertrek en brandde maar weinig, om Siem. Poes lag er vlak bij, ineengerold, te slapen. Verder op was de bedstede met de witte gordijnen en telkens keek ik daar naar, onderwijl ik mijn boterham at. Een paar keer meende ik, dat er beweging kwam in de strakke plooien, en verwachtte Siems stem te zullen hooren. M'n hart begon er dan sneller van te kloppen. Maar het volgend oogenblik zag ik wel, dat ze nog even glad en stil hingen. De groote klok tikte zwaar en rustig.
Buurvrouw ging tegenover me zitten, at ook een sneedje. Maar ze zei niet veel. Even fluisterde ze:
‘Smaakt het, jongen?’ maar dat was alles. Zeker dacht ze aan Siem, of aan Japie. Nu was die bij ons, dacht ik. Hij lag zeker al in het kleine ledikantje, waar Annie tot voor kort nog in geslapen had. 't Was mij op dat oogenblik, of ik al dagen van huis was en in m'n gedachten zag ik onze gezellige huiskamer, waar ze nu aan 't avondeten waren. De tafel wit gedekt, vader en moeder, Lina, onze meid en Annie er bij. Ineens voelde ik mij heel eenzaam en verlaten en ik zou niets liever gedaan hebben, dan hard naar huis loopen.
Buiten hoorde ik den wind fel door de steeg en om
| |
| |
het huisje blazen. Gister om dezen tijd, was het al gebeurd, dacht ik. Nu lag Siem in bed, ziek, longontsteking had dokter gezegd. Meester wist het nu ook zeker wel. Zou er morgen zeker wel over spreken. Zou Siem nog wakker worden, voor ik slapen ging? Eigenlijk hoopte ik het wel. Misschien mocht ik hem dan nog wel even zien, misschien zou hij wel wat tegen me zeggen.
‘Slaapt Siem allang, buurvrouw?’ vroeg ik plotseling, heel zacht natuurlijk.
‘Hij sliep misschien een kwartiertje, toen jullie kwamen.’
‘Ooo.’
Stil was het weer en we aten beiden nog wat. Even later vroeg buurvrouw:
‘Je wou hem zeker graag even zien, hè?’
Ik knikte.
‘'t Is toch beter om het nu maar niet te doen, jongen. Hij mocht er eens wakker van worden. En dan zouden we allebei spijt hebben, niet?’
Ik knikte weer.
‘Als je genoeg hebt gegeten, moest je aanstonds maar naar bed gaan. Je kunt je kleeren wel op den stoel bij het bed hangen.’
Even later stond ik in m'n hanssop bij tafel. Ik talmde nog even.
‘Wel te rusten, mijn jongen. Ga maar lekker slapen.’
‘Buurvrouw,’ kwam het er haperend uit, ‘zou Siem vannacht niet erger worden?’
‘Ik hoop van niet, Mijndert. Hij slaapt nu tenminste. En ga jij nu ook maar rustig slapen, hoor.’ Ze gaf me
| |
| |
een kus op m'n voorhoofd. ‘Nacht, jongen.’
‘Nacht, buurvrouw.’
Maar bij de bedstede keer ik nog eens terug.
‘Buurvrouw, als het noodig is, zult u mij dan heusch roepen?’
‘Stellig hoor vent. Kom, ik zal je even toedekken.’
Even later lag ik warm en wel geborgen. Wat was het vreemd. Boven m'n hoofd was de slaapplaats van Siem. De bedstede was diep en achterin was het pik-donker. Door de witte gordijnen schemerde het licht van de kamer. Ik lag met open oogen, hoorde heel zacht buurvrouw wat heen en weer loopen. Na een tijdje ging er een schaduw langs m'n gordijnen en hoorde ik haar voorzichtig bezig bij het kastje. Toen ging ze naar de tafel en werd het doodstil. Even schoof ik de gordijnen van elkaar, en gluurde door de opening. Buurvrouw zat op haar oude plaats, een dik boek lag voor haar en ze las. Zeker had ze iets gehoord of gemerkt. Ze keek tenminste op, knikte me vriendelijk toe. Toen liet ik het gordijn weer vallen, ging voorzichtig liggen en sloot m'n oogen. Ik hoorde alleen nog maar de klok, die tikte, tikte, rustig in de stilte. Ik dacht aan Siem, die boven me lag. Toen aan huis. En zoo sliep ik in.
|
|