| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Van Boer Krelis heb ik nog niet verteld. Daarom wordt het tijd, dat ik dat nu eens doe, want als ik één goeien vriend in m'n jeugd heb gehad, dan was het Boer Krelis. Hij woonde in een boerderij vlak bij ons. Eerst had je het huis van Keesbuur, dan kreeg je den bakker, dan ons huis, dan een wijde steeg en dan de boerderij van boer Krelis, zoo'n echte met een puntdak. Die stond een stuk van den weg af en er was een groot grasveld voor met er rondom allemaal mooie, hooge iepeboomen.
Boer Krelis was niet getrouwd. Hij leefde samen met zijn zuster Griet. Toen hun vader stierf, was Krelis misschien dertig en Griet vijfentwintig. Ze hadden altijd met vader samengewerkt en het goed kunnen vinden. En toen vader begraven was, de begrafenisgasten waren vertrokken en ze samen door het groote, stille huis gingen, had Krelis gezegd:
‘Nu zullen we het samen moeten probeeren, Griet.’
| |
| |
‘Ja, Krelis,’ had Griet eenvoudig geantwoord.
En zoo waren ze samen opnieuw aan het werk gegaan. En het was goed gegaan.
Wij, jongens, konden met boer Krelis altijd best opschieten. Hij hield niet van luidruchtige grappen, hij stoeide nooit met ons. Maar werken mochten we bij hem. 's Zomers in het land, de koeien bijeen drijven om gemolken te worden, bij het hooien helpen, de kalveren voeren met de wei van het kazen. In den winter was er minder werk voor ons. Alleen konden we water pompen in de drinkgoot voor de beesten, voeren mochten we de koeien niet en den stal schoon houden konden we niet. Maar we mochten ook luieren bij Krelis 's zomers in het hooiland, of in de wei; 's winters in zijn stal. Zie je, dàt was zoo fijn van Krelisboer, dat je 's winters ook in zijn stal mocht. Daar wilden andere boeren nooit iets van weten. Als we dan uit school kwamen en het was zoo langzamerhand donker geworden, dan gingen we de een na den ander de wijde steeg door, achter het huis om. 't Kon daar helsch donker zijn, maar dat gaf niet, we wisten den weg. En het is al zooveel jaren geleden, dat ik daar geregeld kwam, Krelis is al jaren geleden gestorven, vreemde menschen zijn er komen wonen en ik kwam er niet meer, maar ik zou er nog in het donkerste donker den weg kunnen vinden. In de steeg kreeg je eerst de deur, waar de klanten altijd kwamen om melk te halen. Daar was een groote hardsteenen stoep voor en ik weet nog, hoe me daar die ouwe nijdige keeshond van Krelis ers in m'n been beet. Waarom weet ik niet meer, maar niet omdat ik hem sarde, want ik was veel
| |
| |
te bang van hem. Maar ik weet nog wel, dat het pijn deed. Dan kwam je bij den hoek van het huis. Daar stond een regenbak, een houten, zwart geverfd. En vlak daarbij stond 's winters een hooischelf en als het nu donker was en je moest naar de staldeur en je wist niet heel goed den weg, dan liep je heel gemakkelijk, of met je beenen tegen den regenbak en je maakte een beleefde buiging voorover, òf je liep met je neus tegen de hooischelf en dan maakte je een minder beleefde buiging achterover. En als het je gelukte, om goed en wel het gat tusschen regenbak en hooischelf in te zeilen, dan moest je nog zorgen meer links dan rechts te houden, want als je te veel rechts hield, had je kans, dat je met je voeten in het net liep, dat over de schelf heen lag, om te zorgen, dat het hooi niet weg woei, en dan maakte je nog wel eens meer dan een buiging. Maar was je goed schipper in dit gevaarlijke water, en hield je wat links aan, dan kwam je vanzelf bij de staldeur. 't Touwtje van den klink, oud en vettig door het vele gebruik, vond je na wat misgrijpen wel, je trok er aan en langzaam schoof de deur vanzelf open. En dan was je - niet in den stal achter de koeien, want de winterwind is koud en bij de koeien moest het warm zijn en zoo zou al te gauw de temperatuur te laag worden voor ze - dan was je in een nieuwe geheimzinnigheid, in een nieuw duister land vol gevaren, in de wagenschuur. Maar hier was één lichtpunt, één straal van hoop drong in dit duister door. Het huis van boer Krelis was oud, zóó oud, dat er op den hooizolder plaatsen waren, waar hij ons beslist verboden had te komen. Daar golfden de
| |
| |
planken, als je er over liep, als de golven van de zee, zóó slecht waren ze en zóó oud. Oud was ook de deur tusschen wagen, schuur en stal, er was een groote reet in een van de planken en door die reet drong een gele lichtglans, die je den weg wees naar den stal.
Toen ik een paar weken na den elfden November 's morgens bij 't ontwaken met nog sufferige oogen door de ruiten keek, blonk de straat van den regen en de boomen glommen. Op weg naar school sloeg de wind je tegen; enkele natte, dorre bladeren flapten schuin naar beneden, bleven daar druilig liggen. De wind slierde me zoo'n natte plak in het gezicht. 't Ging winteren.
Al gauw na vieren werd het donker. Zin om in huis te zitten had ik niet, zin om me buiten in het donker te laten doorsijpelen van het hemelwater had ik evenmin. Dan maar naar Krelis in den stal, waar het warm was en gezellig.
Krelis was al aan het voeren. Twee aan twee stonden de koebeesten tusschen de houten schuttingen, met de gehoornde koppen naar den muur gekeerd, rukkende aan de groote plokken hooi, die Krelis zoo juist had losgewerkt uit den hooiberg, die het midden van het huis tot aan den nok vulde. Hij had altijd volop hooi en haalde daarom vroeg zijn beesten van de wei.
‘Wat het je aan hooi kost, win je aan melk,’ zei hij, ‘en het is geen hapje voor de beesten om in een koude wei den nacht door te brengen.’
Aan den wand hing een klein olielampje een gelig licht te zenden door de lange ruimte, maar hoe het ook z'n best deed, tot achter in den stal kon het z'n stralen
| |
| |
niet goed krijgen. Daar in een geheimzinnig halfduister lagen een paar hokkelingen te dommelen, en een geit mekkerde nu en dan eens even. Een koe sloeg telkens met den staart tegen z'n houten schutting.
‘Stil rooie,’ riep Krelis, ‘hou je gemak, zuip alvast maar. Zoo dadelijk krijg je voer. Mooi dat je komt, Mijndert, roep jij Griet even. Ze kan beginnen.’ - Met melken bedoelde hij. - ‘Ze is in de kamer.’
Ik wist er den weg, als in ons eigen huis en Griet had ik gauw gevonden. Toen ik met haar in den stal kwam, waren Siem en Gerrit Glas er ook gekomen en Krelis stapte juist tusschen het eerste paar koeien met het melkblok in de hand. Een emmer stond voor de groep gereed. Ook Griet maakte dadelijk een begin met haar avondwerk.
Wij met z'n drieën zochten ons gewone plaatsje op, tegen den muur, onder het olielampje, op een stuk of wat melkblokken. Daar zaten we geregeld.
‘Jullie hebt mooi huisgehouden met Sinter Maarten. Hoe kwamen jullie er eigenlijk toe, om onder dat pakhuis te kruipen?’ zei Krelisboer.
‘Van Siem, Krelis, die wist het en die heeft alles bedacht.’
‘Dat zou wel geen wonder wezen. Jij bent er ook altijd bij. Moet jij nou altijd streken uithalen? Gerrit, geef den emmer ers even aan! Dank je!’
‘Was jij altijd even zoet, Krelis, vroeger?’ lachte Siem.
‘Dat kun je net gelooven ‘Siem,’ riep Griet onder ‘de rooie’ vandaan. ‘Denk je dat hij nooit onder dat
| |
| |
pakhuis gezeten heeft, toen hij een jongen was.’
‘Neen Griet, dat nooit. Kwâjongensstreken heb ik genoeg uitgehaald, dat wil ik wel weten, maar onder dat pakhuis kwamen wij jongens niet.’
‘Wist jullie niet, dat dat kon?’ vroeg ik.
‘Of we het wisten. Maar het was er niet zuiver in onzen tijd. Tenminste dat zeiën ze!’
‘Niet zuiver, Krelis. Hoe zoo?’
‘Hoe zoo? Ze zeiën, dat er aardmannetjes onder woonden!’
‘Aardmannetjes, Krelis?’
We schoven dichter bij elkaar. Dat kon mooi worden. Meteen ging de deur naar de woonkamer langzaam open. Mie kwam in den stal. Mie was de oude meid van de moeder van Krelis. Geel was haar gezicht van ouderdom en met diepe vouwen. Sneeuwwit haar kwam onder haar zwarte kapje uit. Maar ondanks haar meer dan tachtig jaren was haar oog nog helder en haar gang recht. Ze woonde al jaren en jaren in de boerderij. Ze had Krelis en Griet gebakerd. Ze had den baas en de vrouw, hun vader en moeder, zien sterven, ze was oud geworden met het huis en ze hoorde er bij.
‘Heb je 't over de aardmannetjes, Krelis? Jongen, wees voorzichtig, spreek geen kwaad van ze.’
‘Dat doe ik ook niet, Mie. Ik zei alleen maar, dat wij vroeger niet onder Keesbuur z'n pakhuis durfden komen, omdat ze zeiën, dat het er niet zuiver was.’
‘Ze zeiën, ze zeiën. Denk je dan soms, dat 't niet zoo was. Wil ìk je ers wat vertellen?’
Langzaam bukte Mie zich, keerde een van de emmers
| |
| |
om en kwam bij ons zitten. Wij hielden ons stil als muizen.
Mie, dat wisten we, Mie wist veel van den ouden tijd. Mie wist van 't ongeluk dat vleermuizen kunnen brengen en van 't ongeluk, als je een zwaluw kwaad deed of een ooievaar. Mie had vroeger al eens verteld van groene slangen, die in de slooten leefden en die je soms ophaalde met je riem, als je te melken ging met de roeiboot. En hoe je dan dadelijk je riemen moest strijken, om ze kwijt te raken, want dat ze anders om je riem kronkelden, tot ze het bootje bereikt hadden, en ongeluk brachten, door een beet of een spuwsel van vergif. En Mie wìst dit alles, want Mie kon vertellen van die en van die, wien het overkomen was, en van toen en van toen....
‘Wil ìk je ers wat vertellen?’
Lang lagen haar verschrompelde vingers op de uitstekende knieën en het magere lijf in het strakke, zwarte jakje boog zich voorover.
‘Wil ìk je ers wat vertellen? 't Zou me niets verwonderen, als ze er nog waren.’
'k Voelde Gerrit naast me schuiven op z'n melkblok. Dacht hij aan die lichtjes op dien eersten avond?
‘Weet je niet, Krelis, van Wouter Stras en z'n vrouw, hoe ze daar kwamen?’
‘Ja, dat heb je me meer dan eens verteld, Mie, toen ik een jongen was. Maar daarom geloof ik het noù niet meer, al deed ik het toen wel.’
‘'t Kan wel wezen, Krelis, maar ìk weet er van, want ìk heb hem nog best gekend, toen hij een oude man was
| |
| |
en het gebeurde. Dat was zoo, jongens:
Wouter Stras woonde met z'n vrouw in een huis, waar nou de molen van Janus Driearm staat en wij woonden er vlak naast in een klein huisje. Hij was al oud en grijs, als ik nu, en ik nog jong als jullie. Wouter leefde zoo'n beetje van z'n rente en mijn vader was boerenknecht bij hier Krelisboer zijn grootvader. Nou op een goeien dag kwam hij bij m'n vader, 'k weet het nog, of het gisteren gebeurd is.
‘Jaap, zeit-ie, nou weet ik het niet meer, maar zuiver is het niet.’
‘Niet zuiver, Wouterbaas, wat is niet zuiver?’ zeit m'n vader.
‘Bij mij aan huis niet, Jaap,’ zeit ie. ‘Daar komt de vrouw van ochtend in het waschhuis om de wasch te doen. Ze was juist gisteravond vroeg naar bed gegaan, ‘want, zeit ze, ‘we hebben een heele wasch en dan sta ik wat vroeg op om de meid te helpen.’
Goed, ze staat vroeg op, want dat kon ze. Ze roept de meid en gaat al vast in 't waschhuis om de kachel aan te maken voor 't warme water. Maar nou raadt je nooit, wat er was. De heele wasch was verdwenen, zeit ie, en buiten hing ie schoon aan de lijn. En ga nou maar mee, zeit ie, dan kun je 't met je eigen oogen zien. Mijn vader natuurlijk mee en ik ook, dat kun je begrijpen. En jawel hoor, 't was zoo. Daar hing ie. Schoon en wel.’
‘Misschien had de meid het 's nachts wel gedaan, Mie,’ zei Siem.
‘Dat heb ik ook al zoo dikwijls gezegd, Siem,’ riep toen Krelisboer, ‘maar Mie...’
| |
| |
‘Mie weet beter en die heeft het zelf beleefd. Schoon en wel hing ie aan de lijn. De meid sliep den heelen nacht, de baas sliep den heelen nacht, de vrouw sliep den heelen nacht. Die konden het dus niet gedaan hebben. Het waren de aardmannetjes geweest, wat ìk je zeg. En ze kwamen weer en nog eens en nog eens. Telkens als de vrouw de wasch 's avonds gereed zette voor den volgenden dag, hing hij des morgens aan de lijn. En nu kun je recht springen of krom springen Krelis, het waren de aardmannetjes. M'n vader heeft later zelf, toen hij eens na middernacht naar huis ging, het zien wemelen van kleine, groene lichtjes vlak bij den grond. Toen hij dichter bij kwam, waren ze ineens verdwenen.
Jij hebt den ouden Sijmen Dirks nog wel gekend, Krelis, en Griet misschien ook wel. Nou, die zijn vader kwam op een keer ers laat langs 't pakhuis van Keesbuur en die hoorde in de kattegang zoo'n vreemd, fijn geluid, dat hij er eerst van schrok en stevig doorliep. Maar toen dacht hij:
‘Ben ik bang? Nee, ik ben niet bang,’ en hij keerde terug. En bij de kattegang, ja, daar had je dat geluid weer hoog en fijn en zingend. Sijmen z'n vader op z'n knieën, en onder door het kattegat keek hij en daar zag hij ze, de aardmannetjes.
Zacht sprak Mie nu, Krelis hield op met melken, Griet ook, wij luisterden ademloos, een hokkeling stommelde achter in den stal.
Daar zag hij ze, de aardmannetjes. Weer met de groene lichtjes. Toen schrok hij toch wel, al was hij niet
| |
| |
bang uitgevallen. Of hij toen zuchtte, of een beweging maakte, zoo van verbazing, dat weet ik niet. Maar ze waren plotseling weg. Ineens. Net als toen m'n vader ze zag. 't Was er weer pikdonker in de kattegang en geen geluidje hoorde je.
't Was een duistere avond, geen maan en geen sterren en hij ging gauw naar huis. Hij heeft ze nooit meer gezien.
Maar bij Wouter Stras kwamen ze, da's zeker, en iederen keer. Z'n vrouw, die vond dat best, dat kun je begrijpen. En telkens als ze de wasch klaar zette, nam ze ook een schaaltje met pap en zette dat er bij. Dat moet je doen, zie je, als de aardmannetjes voor je werken 's nachts. Dat wist vrouw Stras wel. En iederen morgen was het schaaltje leeg ook. Maar Wouter begon dat vreemde gedoe in z'n huis te vervelen. ‘Ik zal er een eind aan maken,’ dacht hij, ‘dat gaat hier alles zoo raar toe, dat kan niet goed zijn.’ En hij zei tegen de vrouw:
‘Vrouw’ zeit ie, ‘dat moet uit wezen met die aardmannetjes. Ik hou niet van dat buitengewone.’
‘Wouter,’ zeit z'n vrouw nog, ‘ik zou me der niet mee bemoeien, kwaad doen ze ons niet, laat ze der gang gaan. Je kunt nooit weten, wat ze je anders nog doen.’
Maar Wouter stoorde er zich niet aan.
Op een avond gooide hij stilletjes petroleum in de pap.
‘Oei en wees nu stil en luister.’ Zacht klonk Mie's stem en geheimzinnig.
‘'s Morgens hing de wasch niet aan de lijn. Alles was juist zoo als het den vorigen avond was klaargemaakt. Maar bij het schaaltje lag een briefje en met
| |
| |
fijne, heel fijne lettertjes stond daar op geschreven:
Aardmannetjes hun eten weg,
Aardmannetjes hun zegen weg.’
‘Hadden de mannetjes dat zelf geschreven, Mie?’ fluister-vroeg Gerrit.
‘Dat hadden ze zelf geschreven. Baas Wouter lachte er wat om, maar van dien dag af was het geluk uit zijn huis verdwenen. Dan verdronk er een schaap, dan brak een paard zijn poot; zijn hooi mislukte jaar op jaar. En eens, het was in November, ik weet het nog goed, we lagen nog maar pas in bed, toen we plotseling opgeschrikt werden door een hevig gebons op de luiken en het geroep van: “brand, brand.”
Wouter Stras zijn huis stond in brand, en het brandde tot den grond toe af. Ons huis ging er ook aan. Wij wàren al zoo arm als de mieren, Wouter Stras wèrd het toen. Een paar jaar later stierf hij en zijn vrouw ook. Ik ging kort daarna bij Krelis zijn vader en moeder in dienst. En nou ben ik hier nog.’
Mie stond langzaam op. - ‘Ja, dat heb je er van als je met zulke dingen den spot drijft. En jullie jongens, jullie moogt wel oppassen met dat kruipen onder dat pakhuis. Want ik zeg,’ en Mie stak waarschuwend de hand omhoog, ‘ik zeg, dat het me niets zou verwonderen, als ze er nog waren.’
‘Och kom, Mie, je zoudt de jongens griezelig maken,’ zei Krelisboer nu. ‘Vannacht droomen ze er nog van.’
‘O, da's niks,’ riep Siem nu opgewonden. ‘Da's juist
| |
| |
wel fijn! 'k Geloof er toch niet aan, maar fijn is het!’
‘Nou’ begon Gerrit Glas, ‘ik weet het niet. Dien eersten avond...’
‘Och jij, jong, dat was immers een kat,’ lachte ik nu luid op, ofschoon ik inwendig ook wel een beetje griezelde bij de gedachte, dat het toch eens aardmannetjes hadden kunnen zijn.
‘Een kat of geen kat’ zei Mie nu, ‘maar ik zeg, pas jullie op, er gebeuren wel meer dingen, die sommigen niet gelooven en die toch waar zijn. Ik heb het Krelis ook wel eens verteld van de stem in het water.’
‘Och Mie begin daar nu maar niet over. 't Is nu al mooi genoeg,’ riep Griet, die nu bezig was de achterste koe de pooten voor 't melken te binden.
‘Nee Mie, vertellen!’ Siem.
‘Wat was dat, Mie?’ Mijndert.
‘Toe, Mie!’ Gerrit.
‘Och laat er maar, Griet. De jongens zullen er niet dood van gaan! Allo, Mijndert, geef me het zeephorentje ers aan. 'k Heb het op de zoutkist laten liggen.’
‘Ja,’ begon Mie en ze ging weer op haar emmer zitten, ‘dat van den dominee is al langer geleden. Daar weet ik zelf niet van, maar m'n grootmoeder heeft het me meer dan eens verteld. Hij was dominee op een dorpje in de buurt. Ze waren daar voor 't grootste deel visschers op de Meer. Trouwens dat doen ze er nog veel. En dan was er al meer dan eens een thuis gekomen, die gevaren was voorbij het rieteiland. Ik geloof, dat het er nog is.’
‘Ja, dat weet ik wel,’ zei Gerrit Glas, ‘ik ben er
| |
| |
met m'n vader wel eens voorbij gezeild.’
‘Nou, daar waren ze met hun bootje ook voorbijgevaren en dan was het net, of er een lage, donkere stem heel uit de diepte riep: ‘Hier is de tijd, waar is de man?’ Toen de eerste thuis kwam en het vertelde, werd hij braaf uitgelachen. Dat zou hij zich wel verbeelden. Maar al spoedig kwam een tweede, die het ook had gehoord. En een derde, en een vierde. En op het laatst was het algemeen bekend, dat op die plek een stem diep uit het donkere water riep:
‘Hier is de tijd, waar is de man?’
De dominee hoorde het ook en hij wou er meer van weten. In een flinke schuit liet hij er zich door drie man heenroeien. 't Was mooi, stil weer en het water rimpelde maar even. De hemel was blauw. Langzaam naderden ze het rieteiland. Even golfde het riet en ruischte.
‘Hier vlak bij moet het zijn!’ fluisterde een van de mannen. En nauwelijks had hij het gezegd, of even cirkelde het in het water en een dof geluid sprak uit de diepte:
‘Hier is de tijd, waar is de man?’
Dominee liet nog langzamer roeien en begon ijverig te bidden. Maar pas begon hij daar mee, of het riet begon onheilspellend te ritselen. Korte windstooten volgden op elkaar, het water begon te bruisen en te koken. Na een minuut zag het zwart. Groote golven wit van schuim rolden aan. De storm gierde. Heen en weer slingerde de schuit. Stevig moesten de mannen zich vasthouden. Eén windstoot nog. Daar stortte de dominee over boord en verdronk jammerlijk. En nauwelijks was dit gebeurd,
| |
| |
of de wind nam af, de golven werden minder en na een minuut was het water weer stil. De hemel was blauw. Het riet golfde maar even en ruischte. Zonder dominee keerden de mannen terug. Hij was de man geweest, waar de stem om vroeg. Nooit werd na dien tijd die stem daar meer gehoord.’
Stil zat Mie even voor zich uit te kijken. We waren er allen stil van geworden. Toen stond ze op en zonder iets meer te zeggen, verdween ze langzaam door de deur in de kamer.
Tegelijk stommelde er wat in de wagenschuur. De staldeur ging open en het vroolijke gezicht van dikken Hein keek om het hoekje.
‘Psst, jongens, kom es hier!’
‘Kom er maar in, Hein,’ riep Krelisboer.
‘Nee, Krelis. Jongens kom es!’
Wij alle drie naar hem toe.
‘Wat is er?’
Maar hij zei niets, troonde ons mee naar de wagenschuur, grabbelde in het donker naar het touwtje van de buitendeur en eerst toen wij bij de hooischelf waren aangeland, vond hij het blijkbaar veilig genoeg om z'n mond open te doen.
‘Der ligt een schuit met aardappelen voor het pakhuis van Keesbuur!’
‘Wat zou dat?’ vroeg Siem.
‘Willen we die naar den overkant brengen? Dan moet ie met Sinter Maarten maar niet sluiten!’
Daar waren we dadelijk voor te vinden. Alleen Gerrit Glas scheen niet veel lust in het zaakje te hebben.
| |
| |
‘Zou het wel gaan, zoo donker als het is?’ vroeg hij aarzelend.
‘Gaan, gaan!’ riep Siem nu tamelijk luid, ‘vooruit het moet gaan! Ben je bang van de stem geworden, Gerrit?’
‘Bang nu juist niet, maar als je haast geen hand voor oogen kunt zien en dan met een schuit!’
‘Nou ga je mee of niet?’ vroeg ik nu, een beetje kort aangebonden.
‘En als je niet gaat, dan blijf je maar thuis,’ voegde dikke Hein er nog bij.
‘Maar o wee, als je ons dan verraadt,’ kwam Siem er nog dreigend achter aan.
‘Goed dan maar!’
En zoo trokken we met z'n vieren stil de steeg door. Mijn hart klopte wel een beetje, want ik mocht na dien Sint-Maartenavond eigenlijk na zessen niet buiten. Alleen had ik verlof om bij Krelis in den stal te zijn. En ik had zoo'n stil vermoeden, dat het dichter bij zevenen dan bij zessen was. Maar de lust om mee te doen aan dit avontuur lokte mij te veel. Voorzichtig slopen we langs ons huis en weldra stonden wij aan den wal bij de schuit met aardappelen. Daar voegden zich nog twee donkere gestalten bij ons, Jan de Zwart en Jaap van den Berg.
Zonder veel woorden en veel drukte begonnen we de schuit los te maken. Jan de Zwart was op wacht gaan staan. Het had opgehouden te regenen, maar de wind was aangewakkerd en het was aardig koud. Aanlokkelijk was het weer juist niet en dan is het stil in den
| |
| |
avond langs de dorpswegen. Onraad kwam er dan ook niet opdagen.
Toen de touwen los waren, stapten we allen voorzichtig in, ook onze schildwacht. Jaap van den Berg en ik hadden ieder een boom om te duwen. Het was een platte praam en er lagen misschien een twintigtal zakken in, die den volgenden morgen vroeg vervoerd moesten worden. Aan beide kanten was een looppad opengelaten om te kunnen boomen. Gerrit Glas en Kreupele Siem zaten bij de punt, die zouden zoogoed mogelijk uitkijken, dat we de goede richting namen. Achter in op een paar zakken, zaten dikke Hein en Jan de Zwart.
‘Klaar jongens?’ fluisterde Siem.
‘Klaar!’ klonk het gedempt terug.
‘Vooruit dan maar. Mijndert pas op, dat je niet te veel plonst, hoor.’
Ik plantte mijn boom tegen den walkant en duwde uit alle macht af. Gemakkelijk ging dat niet, want de wind stond juist op den wal en de schuit lag zwaar. Maar het lukte toch.
‘Vooruit Jaap, nu jij ook!’ klonk het bevel voor van de punt, ‘maar niet te sterk.’
Wij waren goede waterratten, zooals het echte jongens uit het veen betaamt. De jongens uit de stad en de heikikkers weten niet, hoe moeilijk het is, om een flinke schuit dwars tegen den wind in over een kanaal te boomen. Dat moet je kunnen, want als je maar even uit de richting wijkt en de wind krijgt vat op je vaartuig, rsst, daar ga je, de punt wijkt al meer en meer af en in minder dan geen tijd ben je een kwart slag gedraaid
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
‘'t Gaat goed, jongens. Hou je taai, Mijndert!’
| |
| |
en sukkel je netjes den kant uit, waar je vandaan gekomen bent.
Ik werkte aan den lijkant, dat is de kant van den wind af, en ik werkte als een paard. Maar met goed gevolg, want al gauw waren we midden in het kanaal. Fijn hield de schuit z'n neus in den wind, nijdigjes klotsklopperden de golven onder tegen den boeg aan.
‘'t Gaat goed, jongens. Hou je taai, Mijndert!’
Aan den overkant stond een oliemolen. ‘Het witte Paard.’ Daar was een goede gelegenheid om te landen.
‘Zie je “Het Paard” al?’ riep ik terug.
‘Ja, vooruit maar. Aanstonds zijn we in de luwte.’
En we waren gauw in de luwte. De molen brak de kracht van den wind en hier waren we in rustiger water.’
‘Pas op, Mijndert, daar heb je den kant al!’ riep Gerrit plotseling.
‘Duwen, Jaap, duwen! Haal in je boom, Mijndert!’ schreeuwde Siem nu. ‘Duwen Jaap, allo!’
Haastig sprong hij bij, en met z'n tweeën uit alle macht hangend aan den boom, wisten ze nog juist te voorkomen, dat de schuit met vaart op den wal in liep, nu week de boeg en schurend en krassend legden we te loevert aan. Met het touw in de hand sprongen Gerrit en Jan tegelijk aan wal, om te zorgen, dat hij weer niet weg dreef. Wat zoeken naar een paar palen, wat voorzichtig gescharrel in het donker, toen lag ons watervos stevig aan den molensteiger gemeerd.
Even beraadslagen wat nu te doen stond. Zes opgewonden jongens zaten naast elkaar in de schuit boven
| |
| |
het donkere water. Zwart en dreigend rees voor hun omhoog de reuzige molengestalte. Z'n groote armen donzelden weg in de vale avondlucht. Het riet langs den oever ruischte. Even waren we stil.
‘Zouden we maar niet terugkeeren?’
Ieder dacht het, maar niemand zei het.
Nu, nu het tot daden komen moest, nu zak voor zak uit de schuit en op den oever getild moest worden, nu drong zich het vermetele aan allen op, maar niemand wou het voor de anderen weten. En stil zaten we even. Dat was daar in de harten van die zes jongens een korte strijd: niet doen, terugkeeren, 't is zoo donker en wat moet er van komen. Maar zoo leefde in allen het groot willen zijn en ferm willen lijken voor elkaar, dat geen van de zes er toe kwam om dit voor te stellen. Van den torenklok klonken zwak zeven slagen tot ons door.
‘Vooruit, jongens, daar gaat ie,’ klonk nu lachend Siems stem. ‘Ha, ha, wat zal Keesiebuur morgen staan kijken, als hij bij z'n schuit komt! Hij schrikt zich een aapje, als hij ziet, dat zij leeg is! Allo pak aan. Wie nemen een zak?’
Jan en ik schoten toe, grepen ieder een punt van den dichtst bij den wal liggende.
‘Een, twee, huup.’ Maar makkelijk ging het niet.
‘Hé, Jaap, help ers een handje!’
Jaap schoot toe, dikke Hein stond aan den wal om zoo nog wat dienst te doen.
‘Een, twee, huup!’
Daar ging hij, daar stond hij!
Nu de eerste eenmaal op den wal was, kwam de moed
| |
| |
er wat in en vol vuur togen we aan het werk om den tweeden er uit te krijgen.
Opeens hooren we Siem roepen:
‘De schuit raakt los, gauw den boom!’
Het touw van de plecht was losgeraakt. Vliegensvlug greep Siem een boom.
‘Duwen, jongens, duwen!’ en met vereende kracht werd het paard, dat op hol wou slaan, weer tot staan gebracht. Steviger werd nu het touw om den paal geslagen.
‘Da's weer gered,’ hoorden we nu Siem.
‘Vooruit met dien boom!’
Kletterend sloeg de lange stok op den bodem van onze brik. Maar vlak daarop volgde een luide schreeuw, een plons en: ‘help, help,’ klonk uit het zwarte water omhoog. Siem was over boord geslagen.
Groote verwarring! In een oogenblik hingen wij vijven zoo ver we konden over boord, handen werden uitgestoken en angstig klonk het in den donkeren avond:
‘Siem, Siem!’
‘Hier, hier, help, help!’
Maar te ver klonk de stem. Radeloos liepen we door de schuit, niet wetend, wat te doen.
Een namelooze angst dat Siem verdrinken zou, sloeg in ons naar boven.
‘Siem! Siem! help! help!’ klonk het over het water, maar niemand was er. Stom stond de molen. Zwart lag het water.
Alleen één verloor z'n bezinning niet. Die een zei niets, die een liep niet heen en weer, maar die een greep,
| |
| |
zonder dat wij het merkten, een boom en stak dien in het water, in de richting vanwaar we Siems stem het laatst hadden gehoord.
‘Siem, Siem, grijp, grijp, hier, de boom!’ hoorden we plotseling Gerrits stem. Toen begrepen we en snelden bij tot meerder hulp.
‘Hij heeft hem, o, hij heeft hem! Heb je em? Siem, heb je em? Hou vast, hou goed vast! Hij heeft em! Trekken, jongens! Voorzichtig!’
‘Ik hou het wel, jongens,’ klonk het nu uit het water terug. ‘Goddank.’
Langzaam haalden we den boom in, ademloos, onder hevige spanning. Daar werd het inhalen zwaarder, een hand sloeg om den kant van de schuit.
‘Pak beet nu, bij z'n armen,’ zei Gerrit bevend van blijdschap. En vijf paar armen werden uitgestoken om den lievenvriend weer binnen boord te halen.
Wat was dat een verlichting! Wat voel ik nu nog, hoe groot, hoe nameloos de angst geweest was en hoe groot de vreugde in ons opsteeg, nu Siem weer behouden in de schuit stond.
‘Gauw naar huis nu, jongens,’ was het eenige, wat hij zei. Bibberend van kou ging hij op een zak zitten. Wat repten zich de handen, om den eenigen zak, die aan den wal stond, binnen te halen, wat vloog de schuit, nog geholpen door den wind naar den anderen oever voort. Voor we 't recht beseften, stonden we voor 't pakhuis van Keesbuur aan wal.
‘Niks zeggen, jongens, dan kraait er geen haan naar,’ zei Siem nog. ‘Moeder kan ik het wel vertellen, die zal
| |
| |
het niet verraden. Is er geen onraad?’
Toen de weg veilig was, schoten we als hazen naar huis. We brachten Siem tot aan de deur, toen ging elk zijns weegs, stil en gedrukt, om wat misschien nog komen zou, maar toch vol innige blijdschap, dat Siem gered was. En vol bewondering voor de koelbloedigheid van Gerrit.
Met een bezwaard hart hoorde ik de deur achter mij dicht slaan en met neergeslagen oogen hoorde ik de verwijten van moeder, over m'n late thuiskomst. Eten kon ik haast niet en nog laat in den avond woelde ik om en om in m'n bed. En toen ik eindelijk insliep, droomde ik van de stem, die riep, en hoe wij er heen gingen met een schuit, hoe een storm opstak en Siem in de golven den dood vond. Met een schreeuw werd ik wakker, en moeder had langen tijd werk om me tot bedaren te brengen. Maar wat ik gedroomd had, durfde ik voor geen geld van de wereld vertellen.
|
|