| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Den volgenden dag was het dan eindelijk de elfde November, de dag van Sint-Maarten. Wie Sint-Maarten geweest was, wanneer hij geleefd had en wat voor goede dingen hij zoo al had gedaan, daarover dacht ik als jongen in het geheel niet.
Sinter Maarten was voor ons een avond van pret, van heerlijke, gezellige pret.
Nauwelijks waren de schooldeuren om vier uur achter ons gesloten, of we renden naar huis om onze lampions in orde te brengen. En bijna schoot dan ons geduld te kort om af te wachten, dat de duisternis viel en we met onze kleurige lichtjes langs de huizen konden trekken.
Om half zes zouden we in het hol aanwezig zijn. Om vijf uur kon ik het al haast niet meer in huis uithouden en om tien minuut over vijf stapte ik de deur uit, met nog zorgvuldig een en ander onder m'n blouse verborgen. Het was gelukkig nieuwe maan, dus aardig donker
| |
| |
en bladstil. O, dat ééne jaar, toen het zoo vreeselijk woei en de regen je in het gezicht sloeg op den Sint-Maarten avond, wat bracht dat een teleurstelling.
Maar nu was het mooi, nu was het prachtig, en haastig liep ik den weg naar de kattegang. Hier en daar kwam ik al een kind tegen, een brandende lampion voor zich uit dragend aan een stokje. Maar veel acht sloeg ik er niet op. Daar had je het huis van Gerrit Glas. Nu was het oppassen, want het was drukker dan anders langs den weg. En we mochten niet gesnapt worden. Wacht, daar stond iemand bij de kattegang! Was dat Kreupele Siem?
‘Pst, Siem, ben jij het?’
‘Ja jò. Ben jij het, Mijndert? We zijn de eersten.’
‘Wat doe je toch?’
‘'k Heb een touwladder gemaakt. Hij gaat fijn, kerel!’
‘Een touwladder?’
‘Ja, is dat nou zoo erg. Een paar spijkers bovenin, heelemaal aan de kanten. Hij gaat prachtig. Probeer maar eens!’
't Waren houten latjes door twee touwen verbonden. Ik wou juist m'n voeten op de onderste sport zetten, toen we stemmen hoorden naderen. Fft, doken we weg in de steeg van Gerrit Glas z'n huis. Rustig hing de touwladder bij de plank neer. Je moest al heel oplettend kijken, wou je hem zien. Enkele jongens met lampions trokken druk pratend voorbij. Die dachten niet aan holbewoners en touwladders.
‘Gauw nu, Mijndert! Jij naar boven! Ik zal de anderen afwachten. Heb je het lantarentje?’
| |
| |
‘Dat staat vlak om het hoekje onder het pakhuis.’
Ik vloog de ladder op, liet me aan den anderen kant naar beneden zakken, en bleef daar rustig de komst van de anderen afwachten? Dat kun je begrijpen! Ik stak dadelijk het lantarentje aan, een trok verder de geheimzinnigheid in. Naar ons hol.
Alles lag nog precies, zooals we het den vorigen avond gelegd hadden. Ik begon al vast een en ander klaar te leggen, dat het zoo aangetrokken kon worden. Maar lang was ik daarmee nog niet bezig, of er kwamen ook andere jongens opdagen en binnen tien minuten waren we allen present. Siem was het laatst.
‘Ziezoo, jongens, nu gauw voortmaken!’
Eigenlijk behoefde onze hoofdman dat niet te zeggen, want we waren allen veel te verlangend om te beginnen, dan dat we getalmd zouden hebben. In zenuwachtigen haast grepen we allen tegelijk naar onze zakkencostuums. Maar dat liep al dadelijk mis. De een voor den ander kon het zijne niet vinden.
‘Dat gaat niet goed!’ riep Siem. ‘Allo, ophouden! Van wien is dit?’ En hij hield een zak in de hoogte. ‘Van Jan? Mooi! En dit? Van Jaap. Asjeblieft.’
Dat ging beter en al heel gauw waren we er mee klaar. Zelfs dikke Hein. Z'n neus was zeker wat gewilliger geworden. Toen maakten we ons verder klaar. Siem nam het bevel weer op zich.
‘Mannen, ga allen even zitten. De holbewoners zullen zich rustig klaarmaken voor dezen belangrijken avont. Mijndert, kom jij eens hier.’
We zaten allen in een kring en ik kroop op Siems
| |
| |
verlangen naar het midden toe, nieuwsgierig wat hij nu weer voor plan had. Even verdween Siem achter een pilaar en kwam dadelijk weer terug met een zakje.
‘Oogen dicht.’
‘Ja, maar wat heb je dáár in?’
‘Oogen dicht, Mijndert.’
‘Eerst wil ik weten, wat je daar in hebt!’
‘Oogen dicht! Hoor je!’ - Siem zei het zoo kortaf, dat ik hem verwonderd aankeek. ‘Wie is de baas?’
‘Oogen dicht, Mijndert,’ riepen nu ook de anderen. ‘Anders hebben we geen hoofdman noodig, als je toch niet doet, wat hij zegt.’
Gehoorzaam deed ik nu wat van mij gevraagd werd. Ze hadden gelijk. Ik hoorde hem het zakje openmaken en voelde, hoe hij met z'n vingers me iets op m'n gezicht smeerde, iets zachts en vettigs, en tegelijk hoorde ik de andere holbewoners onderdrukt lachen. Ik wou m'n oogen openen, maar dadelijk klonk Siems stem: ‘Nee, dicht!’ En geduldig bleef ik wachten, tot het Zijne Majesteit zou behagen mij weer verlof te geven om te kijken. Ik voelde de vingers van Zijne Majesteit m'n voorhoofd bewerken, m'n neus, m'n wangen, m'n lippen, m'n kin, ja eindelijk zelfs m'n ooren. Zou Zijne Majesteit er vet op smeren, of pomade of schoensmeer? Of - daar ging mij een licht op - roet?
‘Je smeert me toch niet met roet in, wel?’
Een algemeen gelach was het antwoord.
‘Ziezoo,’ zei koning Siem. ‘Klaar! Nu jij, Gerrit Glas.’
Het wàs roet. Maar nu een ander die bewerking ook
| |
| |
moest ondergaan, was ik er dadelijk mee verzoend. Eigenlijk vond ik het bar leuk, als moriaantje te mogen loopen. Gerrit Glas onderging geduldig de insmeerpartij.
‘Zouden ze ons herkennen?’ vroeg hij.
‘Wel nee, jò. Je lijkt, je lijkt, ik weet niet wat je wel lijkt - geen neger tenminste, want die heeft een kroeskop, maar op Gerrit Glas lijk je net zoo veel als een kikker op een mager varken.’
Nou, nou wat kwam Hein uit den hoek. Hij was zelf verwonderd over zijn langen zin en lachte vergenoegd.
‘Ziezoo, klaar!’ verklaarde Siem. ‘Mijndert en Gerrit jullie gaan voorop met den bedelzak. Dan komen Piet en Jaap ieder met een raap, dan Wouter en Jan ieder met een fakkel, dan Hein en Gerrit met de trommel.’
‘En jij dan?’
‘Ik ben de hoofdman. Ik mag loopen, waar ik wil Hebben jullie je bogen en pijlen?’
‘Ja, die waren er.
‘Dan maar naar de kattegang. Ik heb een hoorn meegenomen, daar zal ik op toeteren, voor we weggaan.’
Vlug kropen we naar de kattegang en gingen al vast zoo'n beetje in de rij staan. Alles was in orde. We waren zenuwachtig van spanning.
‘Heb je de zak wel, Mijndert?’
‘Ja, natuurlijk, denk je, dat ik die vergeten zal.’
‘Pas op, jò, trap niet op me teenen!’
‘Waar zijn m'n lucifers? Nou heb ik m'n lucifers vergeten! O, nee, 'k heb ze al.’
‘Jan, je steekt me straks niet met een vuurmaker in
| |
| |
m'n gezicht, als ik achter je loop, hoor!’
‘En sla je maar niet doof op je blikken trommel.’
Zoo ging het druk fluisterend door elkaar.
‘Stil nou, jongens. Ze mogen niks van ons hooren voor 't toeteren. Zijn jullie allemaal klaar?’
We waren allemaal klaar. Juist wou Siem den toeter aan z'n mond brengen, toen er op den weg gezongen werd:
De kalfjes dragen staarten.’
Hij liet de hoorn weer zakken.
‘Toe nou jò, evengoed blazen,’ drongen we aan.
‘Even wachten,’ zei Siem, ‘d'r komen er misschien nog meer. En dan is 't nog leuker.’
Onderwijl ging het gezang voor Gerrit Glas z'n huis door.
De kalfjes dragen staarten,
De klokken dragen torens,
De torens dragen klokken,
De meisjes dragen rokken,
De jongens dragen broeken,
Die kruipen in alle hoeken,
Laten ouwe schorteldoeken drijven.’
Er waren er al enkelen bijgekomen, want de laatste regels klonken krachtiger, en ook toen ze verder gingen:
| |
| |
‘Sinter Maarte had een vogeltje,
Met een rood, rood kogeltje,
Met een rood, rood rokkie an,
Dat was Sinter Maartes man.’
Nu hoorden we buiten klompengeklos naderen, er kwamen er zeker nog meer.
‘Toe Siem, vooruit, nu toetere!’
‘Wacht nog even, hoe meer hoe liever.’
Buiten voor het huis van Gerrit Glas stonden nu al een tiental Sinter-Maartenzangers met hun rood-, geel-, groen- en blauwlichtende lampions. En er zouden er zeker nog wel meer komen, daarin had Siem gelijk, want kleine en groote kinderen zijn net als musschen; zoo gauw merkt een niet, dat ergens kruimpjes liggen, of al spoedig komen er van alle kanten meerdere aanzetten, die alle ook willen zien, of er wat voor hen te halen is. En op Sinter Maarten ìs er wat te halen; koekjes, vijgen, pepernoten, appels, peren, amandelen, ja, hier en daar vallen er ook wel centen in de geopende zakken, die de zingende musschen op dien avond allen bij zich hadden. Siem wou dus nog even wachten en de zangers vervolgden hun lied, dat nu heel helder opklonk in den stillen avond.
‘Sintere Maarte is zoo koud,
Geef em een turfje of een hout,
Dan ben je m'n beste maatje.
| |
| |
‘Toé óet,’ klonk het dadelijk op deze vriendelijke wenschen van de zangers en zangeressen en vlak daarop nog eens: ‘Toé-oé-oét!’
Het geluid sloeg tegen de muren van Keesbuurs pakhuis en het huis van Gerrit, en schalde toen den weg over en drong luid in de ooren van allen, die in de buurt waren.
‘Toé-oé-oét!’
En allen, die in de buurt waren, draaiden zich om, keken elkaar aan, draaiden zich nog eens om en keken elkaar nog eens aan.
‘Toé-oé-oét!’
Daar had je het weer! Kwam het uit den grond, kwam het uit den hemel? Zat Keesbuur boven op zijn pakhuis het hoornblazen te leeren, of blies Gerrits moeder door de kachel en den schoorsteen die toetgeluiden omhoog om de sterren wakker te roepen aan den avondhemel?
‘Toé-oé-oét!’
‘'t Komt van het dak,’ riep er een, en hij stuurde z'n neus in de richting van den hemel.
‘Nee, 't komt uit de kattegang,’ riep een ander, en hij groef net z'n neus in de aarde om door het kattegat te kijken. En die ander had het goed gehoord.
‘Ja hier, hier! 'k Hoor loopen!’ riep hij.
En nog een paar gingen met hun neus aan 't graven.
‘Toé-oé-oét!’
| |
| |
Bom, daar werd tegen de katteplank gestommeld. Een paar handen verschenen boven aan. Een punt van een zak verscheen.
Oei! ai! óóó! Kreten van verbazing, gilletjes van angst!
‘Een neger!’ Een kabouter!’
Eenigen stoven van schrik weg, anderen bleven op een kleinen afstand nieuwsgierig toekijken.
Ik mocht geen woord zeggen, had Siem gezegd en zwijgend daalde ik het touwladdertje af, wachtte beneden rustig op de anderen, die mij de een na den ander spoedig volgden. Intusschen kwamen van alle kanten menschen en kinderen toegeschoten, en o schrik, onder hen bemerkte ik ook den helm van onzen Koomen. Met groote stappen kwam hij op ons af, en al van verre riep hij ons toe:
‘Hei daar, ho jullie, wat moet dat?’
Maar er waren ook enkele groote menschen onder en die zeiden:
‘Och, Koomen, laat ze nou maar, je ziet toch, kwaad doen ze niet.’
En Koomen, die nog al niet zoo'n heele kwaaie was, al kon hij ook een booze stem opzetten, Koomen vond het toch zeker ook nog al zoo erg niet en bleef bij de toeschouwers staan. 't Laatst verscheen Gerrit Groen in de menschewereld. Siem was druk bezig ons goed op te stellen, de kaarsen werden aangestoken, de fakkels brandden en toen Gerrit Groen zich ook in 't gelid gesteld had met de blikken bus aan een touw om z'n hals, klonk het helder:
| |
| |
‘Klaar, mannen? Voorwaarts, marsch! Toe-oe-oet!’
En gevolgd door de heele schaar trokken we 't dorp in. Regelmatig klonken de stappen op de straatsteenen en Gerrit en Hein sloegen op hun bussen, dat het blikkerigje geluid pijn in je ooren deed, de fakkels walmden, de koolraapkoppen grijnslachten en de hoorn toeterde, toeterde maar steeds, en achteraan kwamen de klossende, klapperende klompen, die zich al gauw bewogen op de maat van onzen troep.
‘Naar de Zuid eerst,’ had Siem gezegd. Dat was de andere zijde van het dorp. ‘En dan terug huis voor huis.’
Regelrecht ging het dus de vaart langs, sommigen bleven ons volgen, anderen zetten al gauw hun zangen voort langs de huizen en te midden van de aan de stokjes wiegelende ballons ging het verder. Heel achteraan volgde Koomen, rustig, met de handen op den rug.
‘Je kon nooit weten, er mocht eens wat gebeuren,’ dacht hij.
Zoo ging het door tot aan het einde van het dorp. Daar stond een watermolen, die het water uit de lager gelegen slooten in de vaart maalde. En daarin woonde Janus Dekker,, dien we, ik weet niet waarom, altijd Janus Driearm noemden. Hij was al een oud, grijs mannetje en heel goedig. Maar in zijn molen en op zijn erf mochten we nooit komen.
‘Jongens,’ zei hij altijd, ‘jullie bent beste kerels, en ik zie jullie graag, maar je blijft buiten het hek, want mijn huis heeft lange armen en als die je even een tikje geven, zou je er niet veel van navertellen.’ En zoo bleven
| |
| |
we ook nu buiten het hek staan, al stond de molen bij gebrek aan wind ook stil. En luid uit alle monden tegelijk klonken de Sinter-Maartenversjes op.
Daar ging het lage, groene deurtje in den molen open en Janus verscheen in de opening. Dapperder nog zongen we nu door en Janus luisterde, doch slechts even, want hij verdween daarna al gauw weer in zijn molen. Kwam terug met een biscuitbus, zoo'n vierkante, je weet wel. Wat kenden we dat ding goed! Wat had Janus Driearm daar al vaak zijn hand in gestoken. 't Leek wel een wonder, die bus. Want altijd kwam er maar wat uit en altijd weer wat anders. Luid klonk het gezang nu op:
Nu dat kon-ie, want plons! ging het in den zak van glazen Gerrit en mij, en een hand vol pepernoten was onze eerste Sinter-Maartenontvangst. Plons! ging het en weer ging de hand de bus in.
Plons! Weer een hand pepernoten. Ze rolden en buitelden over elkaar.
Plons!
Plons!
En onder dit alles door, hoorden we Janus ons allerlei
| |
| |
toeroepen en zijn gezicht, dat gloorde in het eigenaardige licht van onze lampions, koolraapkoppen en vuurmakerfakkels, glom van plezier. Maar we verstonden er niet veel van en dat hoefde ook niet. Op Sinter Maarten dan zing je en je houdt je zak òp en de menschen luisteren en kijken en gooien wat ìn den zak. En je hebt allemaal pleizier. Nou Janus keek dezen keer dubbel, daarvoor had-ie ook holbewoners voor zijn hek, en hij gaf ook dubbel. En dat vonden de holbewoners dubbel best, en die zongen daarom ook dubbel luid en dikke Hein en Gerrit Groen sloegen daarom ook dubbel hard op hun blikken trommel, zoodat Janus Driearm wel zes handen in zijn ooren had willen stoppen, omdat ze zoo tuiterden, maar dat kon niet, want hij moest pepernoten uitdeelen. En toen wij klaar waren met zingen, was hij klaar met geven en trokken we af, weer terug het dorp in. Het volgende huis lag wat van den molen verwijderd en toen we daar waren en ik nog eens naar den molen omzag, lag die weer heelemaal in het duister van den Novemberavond. Alleen door de deuropening drong een geelachtig schijnsel naar buiten en in dat licht zag ik Janus staan.
‘Janus kijkt naar ons, jongens.’
‘Dag Janus!’ riepen we toen ineens allemaal en we zwaaiden met de bogen. Janus zwaaide met de leege bus boven z'n hoofd, of hij nog wat riep, weet ik niet, maar vlak daarop ging hij zijn molen weer binnen en de deur ging dicht. Toen vervolgden we onzen tocht door het dorp.
| |
| |
Kleine Annie was een meisje uit de tweede klas en een nichtje van Piet van Stralen. Ze had lange, blonde haren en die droeg ze in twee vlechten en in elke vlecht had ze altijd een mooien, blauwen strik. En met die twee vlechten en die blauwe strikken was ze ook aan het Sinter-Maartenzingen gegaan. Moeder had een mooie lampion gekocht, met lange, roode en groene strepen en erin brandde een mooi rose kaarsje.
Kleine Annie was heel gelukkig, toen ze zoo met haar lampion aan het stokje de deur uitstapte. Jullie weet misschien niet hoe heerlijk het is, omdat ze in jullie dorp of in jullie stad niet doen aan Sinter Maarten vieren. Maar ik verzeker je, dat het iets heel, heel moois is. De avond was stil, de vaart lag glad en rustig, in alle huizen zag je door de vensters licht branden en langs de straat al maar, al maar lichtjes, die langzaam schenen voort te zweven als groote, zacht lichtende sterren. En als je dan zelf ook met zoo'n lichtje moogt loopen, en mee moogt zingen bij buurvrouw en tante en grootmoeder, dan is dat één groote heerlijkheid. En zoo vond Kleine Annie het ook. Nu liep ze samen met haar vriendinnetje, Marietje de Zwart, een zusje van Jan, en ze gaven elkaar een hand en in de andere hand hielden ze ieder haar lampion. Zoo gingen ze voorzichtigjes vooruit. Hard durfden ze niet loopen, want heel erg mocht zoo'n lampion niet schommelen; licht sloeg het kaarsevlammetje met gretig tongetje aan het papier en als dat gebeurde, dan was er in een oogenblik één groote, schrikkelijke vlam en in het volgende oogenblik was al het geluk en alle Sint-Maartensvreugde verdwenen. Lang- | |
| |
zaam liepen ze dus maar voort.
‘Eerst naar mijn grootmoeder,’ had kleine Annie gezegd en Marietje vond dat best. Toen - was ineens het ongeluk gebeurd. Een steen lag op den weg, een klein voetje stootte er tegen aan; kleine Annie struikelde, wist zich nog met moeite op de been te houden, maar tè snel was de beweging zeker geweest en tè plotseling, want ineens was haar lampion in brand gevlogen. Kleine Annie was een flinke meid en zenuwachtig trilden haar lipjes, maar huilen deed ze niet, al was ze heel verdrietig.
Zoo vonden wij, holbewoners, haar. Marietje bukte zich juist om uit het hoopje verkoold papier het overblijfsel van het verraderlijke kaarsje te redden.
‘Is je lampion verbrand, Annie?’ hoorde ze ineens de stem van neef Piet. Toen kon ze het niet langer houden en brak in snikken uit en snikkend vertelde ze, wat er gebeurd was. Een oogenblik was het stil in den troep.
‘Wacht,’ zei Piet ineens, schoot op mij en Gerrit af, grabbelde in den zak.
‘Hier, vijf centen, koop maar gauw een nieuwe bij Arissie.’ - Die verkocht lampions en woonde dichtbij.
Als een plotseling geluk lagen die vijf centen in haar geopende hand en ze keek er naar zonder iets te zeggen.
‘Is 't niet genoeg?’ zei Siem opeens.
‘Wacht’ en ook hij schoot op onzen zak af, grabbelde er in en: ‘Daar jij!’ en hij stopte Annie een flink stuk koek in den mond, en: ‘Daar jij!’ en hij deed bij Marietje hetzelfde, ‘en nu maar gauw naar Arissie! Vooruit mannen, verder op! Toé-oé-oet.’
De toren klonk, de bussen klikkerden, de koolraap- | |
| |
koppen grijnsden nog dubbel zoo vergenoegd en voort ging het. Maar de vuurmakerfakkels waren uit, want de vuurmakers waren allen opgebrand.
Langzamerhand naderden we weer het andere einde van ons dorp. Onze zak was meer en meer gevuld, er waren pepernoten in, dat weten jullie, die had Janus Driearm er in gedaan; er was koek in, dat kunnen jullie ook weten, want Siem had er koek uitgehaald; er waren centen in, dat kunnen jullie ook weten, want Piet had er centen uitgenomen; maar wat er verder in zat, weten jullie niet, en dat weet ik wel, want ik heb zelf den zak overal opgehouden en ik heb hem zelf gedragen. En als jullie het weten wilt, ga dan zelf maar eens als holbewoners Sinter-Maarten spelen, dan zul je eens bemerken, wàt de menschen al in je zak gooien. Want aan holbewoners geven ze nog eens zoo gauw en nog eens zoo veel als aan andere Sinter-Maartenzangers.
Zoo kwamen we langzamerhand bij Keesbuur z'n huis. We waren heel nieuwsgierig, hoe het daar gaan zou. Van vorige jaren wisten we, dat hij nooit iets aan Sinter Maartenvieren deed. Elk jaar weer aan waren we daar boos om. Maar nu, net zoo'n fijne optocht! Nu kòn hij zijn deur niet gesloten houden, dachten we. En met goeden moed trokken we er op af.
't Licht brandde in de kamer, maar in het winkeltje was het donker. Nu, dat hinderde niet, we zouden het er wel licht zingen. En uit volle borst begonnen we ons gezang. Maar, wat er verscheen, geen Keesbuur en ook geen vrouw Jannetje. Zou de deur vast wezen? Ers even geprobeerd! Jawel hoor, geen beweging in den
| |
| |
klink te krijgen. Daar werd 't gordijn op zij geschoven, en meteen begonnen we weer. Maar dat kun je begrijpen! 't Hoofd van Keesbuur verscheen en met z'n hand wenkte hij tamelijk norsch, dat we heen zouden gaan. Daar stonden we verslagen van! Dat was ons nog nergens overkomen, zoo maar weggejaagd te worden!
‘Vooruit maar, mannen!’ kommandeerde Siem. ‘We kunnen ze missen als kiespijn!’
‘Die saaie pieten!’ bromde dikke Hein en hij sloeg zoo venijnig op zijn blikken bus, of hij den bodem inslaan wou. Weg was de lust om ook de paar laatste huizen nog aan te doen. Ineens kreeg Siem een inval.
‘Lichten uit, mannen!’ kommandeerde hij.
‘Hè?’
‘Lichten uit!’ - Fft, daar gingen ze.
‘Looppas, marsch!’
We begrepen hem. Snel en zoo geheimzinnig mogelijk moesten we verdwijnen, voor Koomen, die ons nog steeds op een tamelijken afstand volgde, het beletten kon. Rrrt! ging het vooruit, ofschoon het Gerrit en mij met dien zwaren zak tamelijk lastig viel. Toé-oé-oét! We waren er. Als een aap klom Siem de ladder op.
‘Geef aan den boel, jongens en gauw!’ en rrst! ging alles de kattegang in, bogen, pijlen, raapkoppen, bussen, 't kletterde! 't Laatst kwam de zak, maar daar werd voorzichtiger me omgesprongen. Siem liet zich eerst afzakken, ik klom er mee de ladder op, en reikte hem aan Siem over, die er verder mee de gang inging. In de verte zag ik nu Koomen komen.
‘Gauw, lui! gauw, daar komt ie!’
| |
| |
't Werd een stormloop bij de ladder op en 't regende jongens in de nauwe gang, die holderdebolder over de bogen, pijlen, bussen en stukken pannen voorthompelden in 't duister.
‘Laat de laatste de ladder ophalen’ klonk het schel uit de diepte van de gang uit Siems mond. Die dacht toch overal aan!
De laatste was Jan de Zwart. Haastig palmde hij de ladder in. Koomen was al bij de steeg van Gerrit Glas, en juist plompte Jan op den grond, toen hij tegen de katteplank bonsde.
‘Willen jullie er wel eens gauw vandaan komen, rakkers, 't is nu genoeg, hoor!’
Maar jawel, zoo gauw hij kon, strompelde de laatste rakker de donkere gang in en voegde zich bij de anderen.
‘Toé-oé-oét,’ blies Siem achter zich in de donkere gang. ‘Toé-oé-oét!’
‘Niet doen, jò, je maakt Koomen razend.’
Maar Siem was een brutalerd en nergens bang voor.
‘Hij kan toch niet over de plank, daar is hij te dik voor,’ zei hij lachend.
‘Hij, die te dik was, lag nu zeker met z'n hoofd onder voor het kattegat, want van heel laag hoorden we duidelijk:
‘Zijn jullie van plan er vandaan te komen, of niet, hé!’
‘Zouden we maar niet gaan, jongens,’ fluisterde er een. Maar Siem kalm, of hij Koomen en den fluisteraar geen van beiden had gehoord:
‘We moesten eens gaan zien, wat er in den zak is. Maar,’ vervolgde hij, ‘drommels da's waar ook, het
| |
| |
lampje staat nog aan het begin.’
Als een hoopje koeien, dat bang voor een onweer is, stonden wij stil ineengedrongen in 't duister bij elkaar. Ineens hoorden we iemand zich verwijderen. Dat was
‘Siem, Siem, wat ga je doen?’
‘Even het lampje halen,’ klonk het terug.
‘Ben je mal jo, en Koomen dan!’
‘Ha, die is buiten de plank en ik ben er binnen. Wat kan die mij nu doen!’ En kalmpjes verwijderde hij zich. Wij bleven bij elkaar.
‘Als Koomen 't maar niet merkt,’ zei er een.
‘Hij zal wel stil doen.’
Maar dat leek er niet veel op, want duidelijk kon je hem over de pannen hooren. En Koomen hoorde het zeker ook, want daar klonk z'n stem.
‘Ja, ik hoor jullie wel! Kom nu maar als de drommel er uit, rakkers dâ je bent.’
‘'k Wou even m'n lampje halen, Koomen,’ hoorden we Siem antwoorden.
‘Je lampje halen en dan, rakker dâ je bent?’
‘Dan es kijken, wat er in den zak is, Koomen.’
‘Wat, daar in de kattegang?’
‘Nee, onder het pakhuis Koomen, daar is ons hol.’
‘Wat, rakker dâ je bent, je komt er nu uit, zeg ik je en je komt er niet weer in met je lampje.’
‘M'n lampje staat hier, Koomen. Toe, laat ons van avond nog maar spelen.’
‘Ja, Koomen,’ hoorden we nu buiten, ‘je moest ze vanavond nog maar hun gang laten gaan. Ze hebben zoo'n mooien optocht gehouden.’
| |
| |
‘Ja, en dan nu mooi den boel in brand steken. Ze komen d'r uit, dat zeg ik!’
‘Nee, Koomen, we doen heusch heel voorzichtig en kom maar ers kijken, gevaar is er niet bij.’
‘Zoo, rakker dâ je bent.’
‘Mag het, Koomen? we hebben langs den weg toch ook geen kwaad gedaan!’
‘Jullie hebt anders leven genoeg gemaakt, maar allà, gauw voortmaken dan! Begrepen?’
‘Ja, Koomen.’
Een lucifer ontbrandde, 't lampje werd aangestoken. Toé-oé-oét! klonk het en snel naderde Siem nu zijn holbroeders.
‘Ziezoo, da's in orde.’
Rustig konden we nu verder den boel verdeelen, en een half uur later kroop het heele troepje den ladder weer op, de kostuums nog aan en ieder de zakken met schatten gevuld. Bovendien had Siem vijf en zeventig centen in bewaring gekregen. Die waren voor de ijspot.
Dien winter zouden we n.l. met meester Banders een ijstochtje per schaats maken en daar spaarden we wat voor. De pijlen en bogen bleven in de kattegang achter, daar mochten de echte aardmannetjes verder mee schieten. En dat hebben ze stellig wel gedaan ook, want aardmannetjes zijn er genoeg in de veenlanden. 's Zomers kun je hun gangen door het land zien loopen en in de koude winternachten branden ze allemaal lichtjes op het ijs. Maar dat laatste heb ik nooit gezien, want dan sliep ik altijd.
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
.... en de hoorn toeterde maar steeds.
|
|