| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De winter ging voorbij, zooals hij reeds zooveel voorbijgegaan was. Het had eerst nog een heele drukte gegeven, voor hij goed en wel was afgereisd; want de oude heer kon moeilijk scheiden. Soms was hij al een heel eind op weg, maar dan ineens werd het hem te machtig en terwijl iedereen hem al in het hooge Noorden waande, lei hij 's nachts nog eens gauw den grond wit en hard en bevroor de jonge, uitgeschoten knopjes. Of wel, hij zond een zwerm regenvlagen naar omlaag, dat het water langs de dakpannen naar beneden tapte in de goten, en de straten in een oogenblik blank lagen. Maar eindelijk was hij dan toch voor goed heengegaan; niets anders achterlatend dan de herinnering in ons aan gelukkige dagen en gezellige avonden.
Nu was de lente er. Het ijs was ontdooid, de boomen liepen uit en stonden met een lichtgroen gazen kleed langs de wegen en in de tuinen. De weiden zagen frisch groen en fleurig.
| |
| |
Mei naderde. De koeien op stal keken al eens om naar boer Krelis, wanneer hij ze in den avond zat te melken en het nog al maar niet donker wou worden. En het was, of ze zeggen wilden: ‘Hoe is het, Krelisboer, wordt het nu haast geen tijd, om dien vervelenden, donkeren stal eens te verruilen tegen de wei?’
De ‘rooie’ begon er op een goeden dag ronduit met haar buurvrouw over te spreken.
‘Dat is geen manier van doen,’ bromde ze. ‘Daar zie je elken dag het lieve zonnelicht door dat onnoozele, vierkante ruitje boven je kop binnenvallen en je weet, dat het nu buiten minstens tien keer zoo goed is, als hier binnen en de boer schijnt er niet aan te denken, om ons er uit te laten.’
‘Ja,’ zei buurvrouw. ‘'t Is wat moois. En het hooi, het is niet om te gebruiken, 't lijkt wel beschimmeld. En dan moet je weten, dat er buiten zulk heerlijk malsch gras in de weide groeit.’
‘Ja, 't is eenvoudig schandalig,’ bromde de ‘rooie’ weer en ze gaf een paar nijdige rukken aan haar koptouw.
‘Stil, rooie!’ riep Krelisboer, die aan 't andere einde bezig was met voeren.
‘Stil, stil! Hou jij je stil!’
‘Hij heeft mooi praten,’ kwam buurvrouw nu weer. ‘Hij kan loopen, waar hij wil en hij kan eten wat hij wil.’
‘Hij moest zelf maar eens een maand of vijf niks dan hooi te eten krijgen,’ zei de rooie weer. En nog eens gaf ze een paar nijdige rukken aan het koptouw.
| |
| |
‘Stil toch, rooie! Koest beest!’ riep Krelisboer weer.
‘'t Is, of die rooie het voorjaar in den kop heeft,’ ging hij voort tegen Mie, die juist den stal binnenkwam.
‘'t Wordt ook zoo zoetjes aan tijd,’ zei die. ‘We zijn vandaag al de laatste.’ - Ze bedoelde April.
Meteen liep ze eens naar de rooie toe, stapte over de groep en klopte haar eens met de oude, gerimpelde hand op den rug.
‘Wor-je ongeduldig, beestje? 't Is gauw je tijd, hoor! Nog een paar dagen en dan zal de baas je naar 't land brengen. Zoete koe!’
‘Die weet tenminste nog, wat een dier toekomt,’ bromde nu de rooie, wat minder onvriendelijk.
‘Ja, die is beter dan de baas, dat zeg ik altijd,’ zei nu buurvrouw weer.
Eigenlijk waren die beide koeien heel onrechtvaardig. Als er één goeie boer in de wereld was, dan was het wel Krelisboer. En dat wìsten ze ook wel, maar ongeduld maakt onrechtvaardig. Dit gebeurt bij de menschen ook wel eens.
Even later stonden ze samen rustig te trekken aan het hooi, dat Krelis ze tot avondmaal gegeven had, en ze waren al hun ongeduld en mopperigheid kwijt.
Een dag of wat later, toen ik juist naar buiten ging, kwam Krelisboer de steeg uit.
‘Woensdag gaan de koeien van stal, Mijndert, heb je lust om mee te helpen?’
‘'k Moet naar school, Krelisboer!’ Er lag teleurstelling in mijn stem.
| |
| |
‘Maar 's middags toch niet, wel?’
‘Gebeurt het 's middags?’ vroeg ik verheugd.
‘Ja, tenminste de koeien voor den Noordhoek.’
Dat troffen we. De ‘Noordhoek’ was een stuk land, dat je niet anders dan met een vaartuig kon bereiken. 't Lag aan alle zijden omringd door water en ongeveer een kwartier roeien van de boerderij. De koeien moesten er dus met een praam heen gebracht worden.
‘Dan graag,’ antwoordde ik dus.
‘En Siem en Gerrit Glas mogen ook mee, als ze lust hebben. Zeg het ze maar.’
‘Ja, Krelisboer.’ Ik weg om mijn kameraden op te zoeken.
Dat was Maandag.
Twee dagen later scheen er een lekker voorjaarszonnetje, toen we om twaalf uur uit school kwamen. We troffen het dus.
Om één uur waren we present. Boer Krelis was juist bezig de platte praam met den achterkant tegen den wal te leggen. Hij stak den boom schuin in den slappen veenbodem van de sloot en bond de praam er stevig bij de plecht aan vast. De praam lag nu dwars in de sloot. Nog een tweede boom kwam ongeveer halverwege, voor de stevigheid.
Toen stapte Krelisboer aan land, greep met beide handen de zware, vierkante post en wij schoten ongevraagd toe, om hulp te verleenen. Twee groote, ijzeren haken, die er aan zaten, sloegen gretig om den achterkant van de praam en legden hem vast. Over deze post konden de koeien haar vaartuig binnenstappen.
| |
| |
In den stal was het een vreemd, leeg gezicht. Drie koeien stonden er nog maar en een geit, 't leek verlaten en armoedig, zoo waren we gewend aan de volheid van dieren in den stal, twee aan twee tusschen de houten schotten. De rooie was er ook bij en die loeide maar, en loeide dringend. De zoele lentelucht was haar in neus en longen gedrongen door de wijd geopende deuren.
Griet kwam ook, lachend met roode wangen.
‘Dat gaat goed zoo, Krelisbroer. Weg met dat beestengedoe uit het huis. Morgen niets dan schrobben en boenen, en dan zul je eens zien, wat een ander ding jou stal wordt.’
‘Dat zal zoo zijn, Griet en dat moet het. Ziezoo, roodje, nou is het jou beurt.’
Krelis maakte het koptouw los van het schot.
‘Alla rooie, achteruit!’
Maar een koe is een wonder dier. Nu zou zij naar buiten gaan en zij had de lentelucht al voèlen gaan door neus en in longen, maar nee, nu wou zij niet. Was het goede dier in al die lange dagen van loome, luie winter-rust versuft en verdomd, dat hij niet meer begrijpen kòn, dat het niet vanzelf buiten kwam en dat het daarvoor loopen moest?
‘Toe dan, rooie, alla.’ Maar de rooie bewoog niet van zijn plaats en Krelis kon niets beginnen.
Daar drong van buiten door de open deuren, het loeien van een ander koebeest uit de weide over de sloot.
Plots snoof nu de rooie heftig door de neusgaten, draaide den kop om en langzaam bewoog hij zich achteruit.
| |
| |
‘Goed zoo, rooie! Pas op Krelis, voorzichtig bij de groep.’
Maar de rooie kwam er veilig over, en toen zij stond op den vloer buiten de schotten, schoot daar in eens de lentelucht door haar aderen; een vervaarlijk geloei stiet zij uit den geopenden bek, den kop vooruit gestrekt en even geheven en toen stormde zij voorwaarts, waar ze het gat van de deur zag en ze den buiten wist. Strak spande het touw, maar Krelis had het vast in ijzeren vuist en schuin naar achteren het lichaam, liet hij met stijve passen zich voortsleuren.
‘Ho rooie, ho! Niet zoo wild!’
Griet, in haar ijver om mee de koe te bedwingen, waar zij vreesde, dat Krelis alleen haar niet houden zou, greep den heftig zwaaienden staart, en ook zij liet zich meesleuren, 't lijf achterover, de beenen gestrekt, 't gezicht lachend een gullen lach.
In een oogwenk waren koe en man en vrouw en jongens buiten. Daar hield de rooie een oogenblik stil. Diep zoog zij de lucht de longen in. Daar was het wijde, het groote, dat ze weer kende van vroeger en dat ze haast vergeten was in de doffe, zwoele beklemming van den winterstal.
Toen golfde een hevig geluid haar den bek uit, kort en stootend, oe ù, oe ù. Dat was haar welkomstgroet aan de lente.
Daarna liet ze zich willig voeren, tot waar de praam geklonken lag aan den walkant.
Daar kwam een nieuwe moeilijkheid, want de ‘rooie’ kon heelemaal niet begrijpen, dat het, om in de wei te
| |
| |
komen, noodig was in dat lange, platte ding te stappen en weifelend bleef ze dan ook weer staan. Krelisboer mocht roepen: ‘Toe dan rooie, vooruit dan beestje!’ Griet mocht haar met de vlakke hand op den rug kloppen, ze deed geen stap.
Daar klonk uit de wei weer het geloei van een ander koebeest. De rooie hief den kop op en keek den kant op, waar het geluid vandaan kwam. En ze dacht aan heel andere dingen dan aan een platte praam, die in het water lag.
‘Vooruit dan, rooie! Toe dan, beestje!’ riep Krelis weer en zonder te bedenken wat ze deed, verzette ze de pooten, en voor ze het wist, stond ze in het schommelende, deinende vaartuig. Toen ze daar eenmaal in stond, was ze zoo bang, dat die schommeling erger zou worden en ze te water zou geraken, dat ze heel behoedzaam poot voor poot verzette. Krelisboer bond het koptouw vast aan een ring, die in het boord zat en de rooie stond rustig, gelaten afwachtend nu, wat komen zou.
Zoo kwamen ook de beide andere koebeesten na wat moeite veilig en wel binnen de praam en het allerlaatst kreeg de geit ook nog een plaatsje.
‘Ziezoo,’ zei Krelisboer vergenoegd, ‘dat is al vast zoo ver. Nu gaan we meteen maar met ze op reis, jongens. Vin-je ook niet, Griet?’
‘Mij best, Krelis.’
‘Vooruit dan maar. Jongens, dan moesten jullie de lijn nemen en trekken, als Griet dan achter gaat met den boom, ga ik voor.’
Dat was, wat we wel verwacht hadden, en het was
| |
| |
juist een kolfje naar onze hand.
De lijn lag al voor bij de plecht.
‘Bind ze maar goed vast, Gerrit!’
‘Ja, Krelisboer.’
Toen met een breeden zwaai slierde Gerrit de lijn van de plecht de sloot over naar den anderen kant, de lussen ontkrulden in de lucht en klets spatte het touw in het water. Maar het einde lag veilig op het droge en we renden de brug over, die de sloot overspande.
Krelis en Griet stapten nu aan boord. Ieder trok een boom uit den veenbodem. De zwarte bellen borrelden op. De post werd ingehaald.
‘Trekken maar, jongens! Rustig aan maar.’
De lijn spande zich, de boomen werden weer in het water geplant en met vereende krachten wisten we de nu diep liggende praam in beweging te zetten.
De lijn was juist lang genoeg.
‘Pas op, trap niet in de koegaten!’
De kanten van onze veenweilanden waren laag en drassig en diep zakten de koeien dikwijls met de voorpooten er in, als ze te drinken stonden. Die gaten bleven en liepen vol water.
‘Pas op, trap niet in de koegaten.’
En zoo voorzichtig keken we de eerste oogenblikken uit, waar we onze voeten zetten, dat het eensklaps uit de praam klonk:
‘Trekken, jongens, trekken, en strakker spande zich toen dadelijk weer de lijn. Maar die leelijke, domme Gerrit! 't Volgend oogenblik schoot de lijn los van den ring in de plecht en wij schoten vooruit, tuimelden op
| |
| |
en over elkaar in het gras; Gerrit, die vooraan liep, onderaan, wij beiden als kikkers over hem heen.
Een schaterlach van Krelis klonk over het water.
‘Da's jou schuld, lummel,’ beet ik er boos tegen Gerrit uit, maar in hetzelfde oogenblik barstte ik in lachen uit, de lummel zat met een mond vol slijk en gras te kijken, of hij in de onderwereld beland was en geen tien kon tellen. En dat kon hij op dat oogenblik ook niet, en daarom begon hij maar te springen en te proesten, dat het zoo een lust was. Toen dan eindelijk zijn mond zoo ongeveer weer leeg was, zette hij meteen den tel er maar in, maar verder dan één bracht hij het niet.
‘Een, een, een, een...,’ toen schoot hem een stukje gras in den keel en eerst toen dat er na heel wat gehoest en geproest weer uit was, begon hij weer:
‘Een, een,... een lijn kan toch ook wel breken!’
‘Breken, breken!’ lachte Siem.
‘Dat kun je net denken! Inhalen maar, hé?’ riep hij tegen Krelis. En snel palmde hij de lijn in, rolde hem meteen op groote lussen. Al gauw was het eind er.
‘Kijk ers, jò, is die lijn gebroken? Hij is nog net zoo heel als wij! Daar komt hij, hoor Krelis!’
‘Jaaa, maar oppassen, hoor! dat je de koeien niet raakt! Ze mochten van den schrik eens een bad gaan nemen.’
De lijn snorde door de lucht. Krelis ving haar met zijn boom op en bond haar nu zelf stevig aan den ring.
‘Allo, vooruit maar weer!’
Nu ging het beter, tenminste de lijn schoot niet meer los en we gingen goed vooruit. We liepen den kant van
| |
| |
de wei tot het einde af, daar bogen we de zijsloot in. Als we die teneinde waren, moesten we in de praam stappen, een minuut of vijf door allerlei slooten links en rechts afbuigen en dan waren we aan den Noordhoek. Maar voor we aan 't instappen toe waren, riep Siem opeens:
‘M'n klomp, m'n klomp!’ en hij hompelde op een klomp en een kous nog een stap of wat met ons mee. Z'n andere houten schoeisel had hij in een koegat achter moeten laten, maar hij had het verloren schaap al gauw weer aan zijn voet. Het eenige nadeelige gevolg was, dat hij nu een kletsnatte en beslijkte kous aan zijn eene been had. Maar dat kan je als jongen al bitter weinig schelen, wanneer je drukke bezigheden hebt.
‘'k Voel 't slik tusschen mijn teenen doorsieperen,’ zei Siem alleen even. Verder was het geval de moeite niet waard om nog meer besproken te worden.
‘Aantrekken, jongens!’ riep Krelis weer uit de schuit. Vooruit ging het weer. Wij trokken de lijn. Griet en Krelis werkten achter en voor met den boom.
Zoo waren we al gauw aan het einde van de sloot, even lei de praam aan wal, Siem mocht op de plecht zitten, Gerrit en ik kregen achterin een plaatsje. Zonder onze hulp ging de praam nu langzamer, maar het duurde toch niet lang of we waren bij den ‘Noordhoek.’ Met een touw in de hand sprong ik het eerst aan land en een oogenblik later lag de achterkant weer vastgesmeerd aan den wal en dwars lag de schuit weer in de sloot. De ‘post’ werd uitgezet en gedwee stapten de koebeesten na elkaar op het land. Luid mekkerde de geit. Dadelijk
| |
| |
begonnen allen zich aan het malsche gras goed te doen. Aan het andere einde van het land liepen nog een stuk of wat koeien, die waren er 's morgens gebracht en toen die de geit hoorden mekkeren, hielden ze op met grazen, zagen naar de richting, waar het geluid vandaan kwam, merkten dat er nieuwe bewoners op hun eiland waren geland, staken de staarten omhoog en kwamen op een drafje naderbij, om kennis te maken. Maar dichterbij gekomen, merkten ze, dat het niet noodig was, en tevreden nu, voegde ze zich bij haar makkers en aten met ze als goede kameraden.
Nu zijn we weer terug van onzen tocht en we gaan de huiskamer binnen bij Krelisboer. Dat is ook al zoo'n oude kamer, net als bij Keesbuur. Een mooie schoorsteenmantel van blauwe tegels en met koperen rand onderaan; een groote, oude staartklok, die zwaar en gewichtig tikt; dikke, zware blaken, geel geschilderd, die den zolder dragen.
Denk nu niet, dat we daar niets te maken hadden, wij jongens, bij die groote, volwassen menschen, Krelis en Griet en bij die oude Mie, en dat we beter buiten hadden kunnen spelen in de voorjaarszon.
Dan zou duidelijk blijken, dat je niks geen verstand hebt, hoe het hoort, als de koeien in de weide gebracht zijn. Hoe het dan hoort in een goede boerderij, als die van Krelis en Griet. Dan komen allen samen, die er aan meegeholpen hebben, in de groote kamer. En dat doen ook wij; Griet zet een groote, bruine kan op tafel en die
| |
| |
is vol met koffie en voor ieder staat een flinke boterham klaar, en allen gaan zitten aan tafel, Griet aan den eenen kant voor een raam en Krelis aan den anderen kant voor een raam. Dan komen de vrouwen bij de vrouwen en de mannen bij de mannen. En omdat niemand anders meegeholpen heeft dan oude Mie en wij drie jongens, gaat Mie bij Griet zitten en wij bij Krelis, eerst Siem, dan ik en dan Gerrit. Die komt juist op het hoekje en gaat daarom maar aan den smallen kant van de tafel zitten.
Denk nu ook niet, dat Krelis dan niet weet, hoe het hoort, want dat de meeste boeren niet alleen koffie schenken bij zoo'n gelegenheid, maar ook een borreltje, want dan zou daaruit duidelijk blijken, dat je Krelisboer niet kende; want dat zou hij nooit aan jongens als wij, gegeven hebben.
‘Dat is geen goed voor jongens,’ vond Krelis. ‘En eigenlijk konden groote menschen het ook wel missen. Ongeluk komt er tenminste genoeg door.’
En zoo schenkt Griet koffie in groote ronde kommen en wij slaan onze beide handen om de reuzenboterhammen en werken ze met smaak naar binnen, en de koffie volgt.
‘Ja,’ zegt Krelis, ‘da's weer Mei. En nu met Augustus, wat dan jongens?’
‘Ik blijf nog een jaar op school, Krelis. Ik mag op de Hoogere Burgerschool.’
‘Zoo en wat moet je dan worden? Professor?’
‘Ik werd maar boer, als ik jou was,’ zegt Griet. ‘Mooier vak is er niet.’
| |
| |
‘Ik leer liever nog wat, Griet.’
‘En jij, Siem, wat gebeurt er met jou?’
‘Ik wordt timmerman,’ zegt Siem beslist.
‘Timmerman? En ga je dan bij baas Johannes in de leer?’
‘Ja, moeder heeft het al met hem afgesproken!’
‘'t Is wat moois,’ zegt Griet. ‘Ook al geen boer! En jij Gerrit, wat wor-jij later?’
‘Ik ga bij vader op het kantoor.’
‘Ook al geen boer?’
‘Nee.’
‘Och Griet,’ zegt Mie nu, ‘je moet maar denken, alles is noodig. Wij boeren komen in de eerste plaats. Maar dan verder: huizen moeten er ook zijn en professors ook en kantoren ook.’
‘Ja,’ zegt Krelisboer, ‘wàt je bent, doet er weinig toe. Hoè je bent, daar komt het op aan. Niet alleen een boer moet je wezen, maar ook een goeie boer; niet alleen een timmerman, maar een goeie timmerman ook.’
‘Ja,’ komt Mie nu weer, ‘en niet alleen een mensch, maar ook een goed mensch. Mijn moeder vertelde mij vroeger eens van drie prinsen.
Hun vader was koning over een groot land. De twee oudsten waren nare prinsen. Die voelden nergens anders voor dan voor feestvieren en pretmaken, en ze waren erg trotsch, zoodat bijna niemand in het land veel met ze op had. Maar de jongste prins, daar hielden de menschen nog eens van! Die was eenvoudig en vriendelijk van hart. De twee oudsten waren forsch gebouwd en blozend, de jongste was bleek en had een bochel. En
| |
| |
toch, waar hij ging, werd hij met blijdschap gegroet, terwijl de oudsten gehaat waren.
Nu regeerde er over een naburig land een koning, en die had een heel lieve en vriendelijke dochter en de vader van de prinsen dacht:
‘Wat zou ik graag willen, dat een van mijn prinsen met dat lieve meisje kon trouwen.’
En hij stuurde een bericht aan zijn buurman koning, of die dat ook zou willen.
‘Ja, zeker wel,’ antwoordde die, ‘maar dan alleen met den jongste, want van hem heb ik zooveel goeds gehoord.’
Maar wat deed nu de koning? Hij zond er zijn oudsten zoon heen. Maar die had het al zoo gauw verkorven in dat andere land bij den koning, bij de prinses en bij de menschen, dat hij teruggezonden werd met het bericht, dat zijn vader den jongsten moest sturen; deze kòn het niet geweest zijn.
Goed, de vader houdt den oudsten zoon thuis en zendt den tweeden. Hij kon toch dien misvormden zoon met zijn bochel niet zenden! Maar ook die tweede werd al gauw teruggestuurd en nu werd de vader van de prinses boos en zei, dat hij zich zoo niet voor den gek houden liet en dat de koning nu gauw zijn jongsten zoon moest zenden, want dat hij anders oorlog zou maken.
De vader schaamde zich wel, dat hij nu zoo'n gebrekkigen zoon moest zenden, maar oorlog had hij toch niet graag, dus hij moest wel.
En de jongste zoon ging en dadelijk nam hij in het
| |
| |
vreemde land ieder voor zich in door zijn goed en vriendelijk karakter. En de prinses zag ook al gauw, wat een goed mensch hij was en ze was wat blij, dat ze zoo'n besten man zou krijgen. Ze trouwden samen en leefden jaren lang gelukkig en later werden ze koning en koningin en heel het volk hield van ze, niet omdat ze de koning en de koningin, maar omdat ze zulke goede menschen waren.’
‘Ja,’ lacht Griet nu, ‘dat is nu allemaal goed en wel, maar ik zou dan toch maar willen, dat iemand als Mijndert bijvoorbeeld boer werd en dan een goede boer en een goed mensch tegelijk. Want ik zeg maar: goede boeren kunnen er niet genoeg in de wereld zijn.’
Die Griet! Ze was wel een boerin, die trotsch was op haar vak.
De oude hangklok begint te ratelen en slaat vijf.
‘Kom,’ zegt Krelis, ‘'t wordt mijn tijd. Ik moet gaan melken.’
En mijn tijd wordt het nu ook. Niet om te gaan melken, maar om te eindigen. November gaat nu over het land en over een paar dagen zal het weer de dag zijn, waarop ik vroeger langs den weg ging en met een lichtende lampion en een lichtend hart Sint-Maarten vierde. Met een lampion loop ik nu niet meer, maar lichter en mooier gaat het leven weer voor mij glanzen, als ik terugdenk aan die dagen, aan die goede vrienden, aan Sint-Maarten en Kerstmis, aan meester Banders en Keesbuur, aan Siem en Gerrit en den sterreman, aan allen, die mij de dagen van mijn jeugd vol zon en zomer maakten.
|
|