| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk
Bij de klopjes in ‘Den Hoek’
Het was 'n fraaie morgen in de nazomer van 't jaar 1583, toen op de smalle Bakenessergracht Engeltje, de dienstmaagd van mevrouw Cousebant, druk bezig was met plassen en boenen, wrijven en poetsen. Soms liet ze 'n ogenblik haar handen op de bezemsteel rusten. Maar haar hoofd, dat gunde ze geen tel rust. Onophoudelijk draaide 't naar alle zijden, achter zich, naar de kant van 't Donkere Spaarne of naar de overkant. En toch was 't doodstil op 't kalme stadsgrachtje! Ze scheen volstrekt niet op haar gemak. Toch was Engeltje anders voor geen klein geruchtje vervaard. Wat kon wel de reden van haar onrust zijn?
Daar binnen in 't herenhuis, in de ruime achterzaal, was een vrij groot gezelschap van rijken en armen, ouden en jongen bijeengekomen, om de H. Mis bij te wonen, die door den eerwaarden zoon van meneer Cousebant zou worden opgedragen en nu was háár de taak toevertrouwd, buiten de wacht te houden en aanstonds te waarschuwen, als de schout met z'n rakkers op de gracht verscheen.
Natuurlijk was ze tijdens haar werk in gedachten bij de plechtigheid tegenwoordig. ‘Jammer toch,’ mompelde ze,
| |
| |
‘dat we zulke akelige tijden beleven. Wat 'n verschil met 'n jaar of twaalf geleden, toen 'k den laatsten bisschop nog heb zien wijden! En nu? De priesters als misdadigers vervolgd! De heilige Mis niet anders dan in 't geheim opgedragen! Nergens gelegenheid om de heilige Sacramenten te ontvangen! O, wat is 't toch treurig!’ En van louter boosheid op de vervolgers sloeg Engeltje met haar bezem op de onschuldige keien, of díé 't konden helpen. En met 't schrobben klaar, ging ze de grote koperen klopper poetsen, die 't ook hard te verantwoorden kreeg.
En in de achterzaal? Daar droeg de oudste zoon des huizes, de eerwaarde heer Claes Wiggersz Cousebant, voor het huisaltaar zijn dankoffer aan den goeden God op, waarbij z'n vriend Cornelis als misdienaar fungeerde.
Vooraan knielden de leden van de familie Cousebant en naast hen Trijntje van Santpoort en haar oude vader. De andere plaatsen waren ingenomen door een twintigtal bloedverwanten en vrienden, die devoot de heilige handelingen volgden en ingelukkig het ogenblik afwachtten, waarop ze uit de handen van den jongen priester den God van hemel en aarde zouden mogen ontvangen. Toen 't ‘Ecce Agnus Dei’ door de zaal weerklonk, stonden allen eerbiedig op, om het Hemels Brood te gaan nuttigen.
Alleen moeder Trijntje en grootvader bleven in aanbidding neerknielen, omdat zij dat geluk die ochtend reeds gesmaakt hadden.
Ze hadden in de vroege morgenschemering samen hun huisje verlaten en kort na het openen de stadspoort bereikt. Lang vóór de klok van de Sint Bavo het uur van zevenen meldde, waren ze langs een smal paadje het achterhuis van meneer Cousebant binnengekomen en hadden daar de eerste heilige Mis bijgewoond, die Cornelis in het vaderland opdroeg. Daar waren ze de hemel te rijk geweest en hadden met den priesterzoon voor
| |
| |
het heil van hun arm land gebeden, voor het welslagen van 't moeilijke werk, dat God hun lieveling had toevertrouwd en voor de zielerust van hun dierbare overledenen.
Toen de tweede heilige Mis geëindigd was, namen alle aanwezigen plaats om naar de woorden te luisteren, die de jonge priester tot hen ging richten. Eenvoudig en treffend bedankte hij, ook namens z'n vriend, den goeden God voor Zijn overvloedige zegen, hun beminde ouders voor hun liefde en zorgen en verzocht alle aanwezigen hen door hun gebeden te willen bijstaan. Vervolgens spoorde hij allen aan tot beoefening van de deugden, vooral van de deugd van zuiverheid, die ons sterk maakt en onoverwinnelijk zelfs in de zwaarste strijd.
Deze woorden maakten op allen 'n diepe indruk, maar vooral op twee vrouwtjes van middelbare leeftijd, die heel bescheiden in 'n hoekje zaten. Toen allen in groepjes en langs achterwegen 't huis in ‘Den Hoek’ reeds verlaten hadden, waren zij blijven nabidden en vroegen daarna verlof, den jongen priester te mogen spreken.
De oudste van de twee, Marietje Tonis, viel maar aanstonds met de deur in huis en vertelde, dat ze evenals haar vriendin Geertje Isbrants door de predikatie ‘danig’ getroffen was, dat ze beiden niets liever wensten dan in maagdelijke zuiverheid te blijven leven, dat ze zich van de wereld wilden afzonderen en zich nuttig maken door zoveel in haar vermogen was de priesters in deze moeilijke tijden bij te staan.
De eerwaarde Claes Cousebant was door dit bezoek buitengewoon verrast en beloofde haar verzoek ernstig te overwegen. Zeker zag hij er veel goeds in, want die zelfde dag nog sprak hij er met zijn vader over, die na rijp beraad z'n zoon aanraadde, van de hulp der brave vrouwtjes gebruik te maken.
‘Achter in de tuin hebben we 'n turfschuur, die weinig gebruikt wordt,’ begon meneer Cousebant, verheugd om zijn
| |
| |
gelukkige inval, ‘die kunnen we wat laten vertimmeren en tot 'n nederig huisje inrichten. Daar kunnen Marietje en Geertje samen wonen, afgezonderd van de wereld, zoals ze wensen. Bidden kunnen ze naar hartelust in de zaal. Komen er meer, die haar voorbeeld willen navolgen, dan kunnen we de schuur vergroten. We hebben plaats genoeg en, als 't nodig is, kan je ons hele huis krijgen voor de dienst van God. Voor 't in orde houden van 't altaar en de zaal zullen we haar in ruil kost en inwoning geven en.... 't voornaamste komt dan nog: zìj kunnen overal heengaan, waar jelui als priesters niet kunt komen, ze kunnen jelui helpen, zoals de vrome vrouwen in de eerste christentijden de priesters hebben bijgestaan.’
Heerzoon was opgetogen over vaders plannen en juichte ze met heel z'n hart toe.
't Duurde dan ook niet lang, of de twee ‘innige maagdekes’ konden haar ‘arm woninkske’ gaan betrekken en leefden er vooral de eerste tijd gelukkig en tevreden. Dagelijks gingen ze in de achterzaal een litanie lezen en bidden voor de bloei van de heilige Kerk, maar gelukkiger gevoelden ze zich, wanneer een van de twee vrienden daar het heilig Misoffer kwam opdragen en zij de heilige Dienst konden bijwonen. De middaguren gebruikten ze voor 't in orde houden van het altaar en de zaal of voor 't borduren van kerksieraden en priesterkleren.
Maar al heel spoedig zagen ze zich genoodzaakt de wereld in te gaan, die ze zo blij ontvlucht waren. Eerst behoefden ze niet verder te gaan dan de muren van haar eigen stad, om de oude getrouwe katholieken te berichten, dat er op een bepaald uur gelegenheid was, de heilige Mis in ‘Den Hoek’ bij te wonen.
Toen echter de beide jonge priesters langzamerhand 'n groot deel van Kennemerland van geestelijke hulp gingen voorzien, moesten de brave vrouwtjes ook naar buiten, om in dorpen
| |
| |
en gehuchten hun komst aan te kondigen en in 't geheim de godsdienstoefeningen voor te bereiden.
Gelukkig kregen ze nu steun van Trijn Oly, Lijsje van Doren en andere maagden, die zich voorgoed bij haar aansloten. Daarbij kwam nog, dat ze in de meeste dorpen 'n vertrouwd zieltje wisten te winnen, die haar zo noodig bijstond en waarschuwde voor dreigend gevaar.'t Sprak wel vanzelf, dat ze in Santpoort niet lang hadden te zoeken en de moeder van Cornelis uit zichzélf haar diensten kwam aanbieden.
Al die godvruchtige en ijverige vrouwen vormden als 't ware een grote en innige gemeenschap, wier taak 't was, de kwijnende godsdienst in 't leven te houden en de weg te bereiden voor de priesters, die door de overheid als misdadigers nagejaagd en bij ontdekking vaak streng gestraft werden. Ze leerden de kleinen de gebeden en de catechismus, zochten de geschikte gelegenheden op, waar de gelovigen veilig konden samenkomen en waren dus de onmisbare tussenpersonen voor den herder en z'n schaapjes.
't Duurde niet lang, of allen, die de Moederkerk trouw gebleven waren, kènden de geheimzinnige vrouwtjes, die meestal in 't duister haar komst door 'n zevenvoudig geklop - ‘klop, klop.... klop, klop.... klop, klop, klop!’ - aankondigden.
Hoe dikwijls gebeurde 't niet, dat 's avonds in een hofstee, een molenhuis of een deftige huizinge het gezin om de haard geschaard verrast werd door 't bekende getik op 'n luik of 'n deur!
‘Daar zal 't klopje zijn!’ riep de huisvader dan, ontgrendelde de deur en liet de stille boodschapster binnen, die met zachte stem kwam vertellen, dat deze of gene priester op 'n bepaald uur in 'n werkplaats, die ze nader aanduidde, of in 'n schuur, 'n achterhuis of soms in 'n schip de heilige Mis zou komen opdragen, waarna gelegenheid gegeven werd tot biechten, tot het
| |
| |
laten dopen van de kinderen en om geestelijke en andere hulp te verkrijgen.
Daarna informeerde ze gewoonlijk, wie de naaste buren waren, hoe die over de godsdienst dachten en gleed dan als 'n schaduw weer heen, om elders haar moeilijk werk voort te zetten, totdat ze eindelijk aan alle ‘goeie Roomsen’ de blijde boodschap gebracht had. Dan spoedde ze zich naar de plaats, waar het heilig Misoffer zou opgedragen worden, maakte daar alles voor de plechtigheid in orde, waarna ze vaak eerst te middernacht 't vermoeide lichaam enige uren rust kon gunnen.
Hoe geheimzinnig echter de klopjes haar schone taak ook volbrachten, toch duurde 't niet lang, of door verraad van een afvallige, dan wel door eigen onvoorzichtigheid, kwam de overheid op de hoogte van het verborgen werken van de beide priesters en hun ijverige helpsters.
Gelukkig traden niet overál baljuw of schout en schepenen hen met strengheid tegemoet. Sommigen hielden wel eens 'n oogje gesloten. Maar de meesten zagen in 't vervolgen van de ‘papen’ 'n Gode behaaglijk werk en stelden er 'n eer in hun bijeenkomsten te verstoren en hun priesters te beboeten en gevangen te nemen.
Tegenover de stille klopjes zonden zij hun geheime verklikkers in 't vuur, die overal luisterden en rondspiedden. Op die manier werd 't vaak 'n wedstrijd tussen de vervolgden en de vervolgers, wie van beide partijen 't slimst en 't vindingrijkst was.
Marietje Tonis had de naam van bizonder schrander, slim en pienter te zijn. Daarom werden de gevaarlijkste ondernemingen altijd aan háár handen toevertrouwd.
Op 'n keer ging ze zo weer eens zonder vrees op stap, toen ze van Cornelis' moeder vernomen had, dat verscheidene dienaren van heren uit de omtrek naar de komst van een priester uitzagen.
| |
| |
Dagen achtereen zwierf ze om het kasteel van Brederode, de Velserburcht en het Huis te Spijk en rustte niet, eer ze alle Roomsen bereikt en met hen afgesproken had, de eerstvolgende Vrijdagnacht te drie uur in de onderaardse gevangenis van het slot van Brederode aanwezig te zijn.
Op 't bepaalde uur was ze trouw op haar post en de eersten, die verschenen, waren moeder Trijntje en haar heerzoon. Ze traden behoedzaam rondkijkend het kerkerhol binnen, dat slechts door een enkel kaarsje verlicht werd, zagen Marietje staan en fluisterden haar 't wachtwoord ‘St. Willibrord’ toe. Daarna trok Cornelis, door z'n moeder bijgestaan, zijn misgewaad aan en wachtte, tot het twintigtal genodigden aanwezig was.
Met gedempte stem begon hij daarna het Confiteor te bidden en zette het heilig Misoffer voort, dat voor de bloei van het heilig geloof in 't verdrukte vaderland zou opgedragen worden. Met diepe godsvrucht en vol dankbaarheid voor 't grote voorrecht, dat ze mochten genieten, volgden allen de heilige handelingen. Toen ze allen de H. Communie uit de handen van den priester ontvangen en hun dankzegging verricht hadden, bleven ze nog geknield liggen luisteren naar 't bemoedigend woord, dat Cornelis tot hen richtte:
‘Lof en eer brengen we U in Uw heilig Sacrament! Uit de grond van ons hart bedanken we U, dat we evenals de eerste christenen in de catacomben in dit onderaards gewelf mochten samenkomen om de heilige Geheimen te vieren. Evenals zìj willen ook wìj aan U en de Moederkerk trouw blijven, evenals de martelaren, trouw tot in de dood. Geef ons moed en kracht, o, Heer! Zegen ons en onze gezinnen, onze afgedwaalde broeders en ons arm vaderland. Amen!’
Onhoorbaar verlieten allen de duistere spelonk, waar een hemelse glans hun zielen verlicht had en schreden over de
| |
| |
‘'k Moet Trijntje spreken....’
buitenhof en de neergelaten valbrug voort om daarna in de duisternis te verdwijnen.
't Laatst van allen vertrok de priester met z'n moeder en het trouwe klopje. Na 'n poos verbrak hij het zwijgen en fluisterde: ‘Dat was 'n gevaarlijke onderneming! Wist je niet, Marie, dat je ons in 't hol van de leeuw gevoerd hebt? Waarschijnlijk was heer Hendrik van Brederode zelf op 't kasteel en lag ie daar boven te rusten, terwijl de papen, die zo wreed door hem vervolgd worden, in z'n eigen huis vergaderden. Waar haal je de moed vandaan?’
In 't donker kon Cornelis de blos niet zien, die haar bleke wangen kleurde, maar de moedige woorden, die ze, hoewel zacht, toch vast van toon uitsprak, verstond hij wel en ze ontroerden hem.
‘Van boven!.... De Almachtige is onze hulp!’ had ze geantwoord. Dat greep hem aan en in zichzelf mompelde hij: ‘Dank, m'n God! Waar Ge ons zúlke helpsters zendt, dáár is ons oud geloof nog niet verloren!’
De volgende middag zat Cornelis voor 't enige raam van moeders huisje uit te kijken, toen hij eensklaps een man zag naderen, wiens verschijning hem met schrik vervulde.
Rolf van den meier was 't, die jarenlang den afschuwelijken en laaghartigen Dirk van Sonoy als huurling gevolgd en daarna
| |
| |
in dienst van den baljuw van Kennemerland getreden was. Hij had zich berucht gemaakt in menige strijd en in de hevigste vervolgingen een werkzaam aandeel genomen. Bekend om z'n papenhaat, had hij zonder moeite 't begerenswaardige postje kunnen verkrijgen, dat hem in korte tijd tot een van de meest gevreesde verklikkers van de justitie gemaakt had.
Wat was de reden, waarom hij op dit uur in Santpoort verscheen?
In de vroege morgen was 't reeds uitgelekt, waar de brutale Roomsen ‘hun afschuwelijke afgoderij weer hadden gepleegd’, en woedend over hun stoutheid had Hendrik van Brederode dit den baljuw bericht en hem dringend verzocht, de zaak met grote ijver aan te pakken en de overtreders van de wet streng te straffen.
Rolf genoot de treurige eer, met 't eerste onderzoek te beginnen en een duivelse vreugde vervulde hem, toen ie had weten uit te vissen, wie de priester was, die in 't kasteel de Mis had opgedragen.
Met die wetenschap toegerust stevende hij op 't bekende huisje af, waar de grootvader en de moeder woonden van Cornelis Arendsz, dien hij jarenlang uit 't oog had verloren, maar dien hij nog even sterk als vroeger als z'n gehaten tegenstander beschouwde.
Toen de klopper op de deur viel, had Cornelis zich snel naar 't keukentje verwijderd, waar ie haastig de beide vrouwen 'n zenuwachtig ‘onraad!’ had toegefluisterd, om daarna zijn toevlucht in het aangrenzende schuurtje te zoeken.
Marietje Tonis, die al vaker met de politie in aanraking was geweest, ging schijnbaar kalm naar voren, ontgrendelde de bovendeur en vroeg met haar vriendelijkste stem: ‘Wat blieft meneer?’
‘'k Moet Trijntje spreken en gauw ook!’ antwoordde Rolf
| |
| |
gehaast en probeerde onderwijl de benedendeur open te drukken.
‘Kan u misschien mìj de boodschap niet zeggen?’ klonk 't hem lijzig en tergend langzaam tegemoet.
‘Leuter niet, kwezel!’ snauwde hij en met één sprong was hij over de onderdeur. Daarna duwde hij haar ruw opzij en stond in 'n wip voor de ogen van de onthutste huisvrouw.
‘Waar is je zoon?’ vroeg hij onbeschoft aan de bevende moeder.
‘Wie bent u en wat wilt u van m'n zoon?’ klonk angstig haar trillende stem.
‘Dienaar van den baljuw; ik kom uw zoon arresteren. Zeg op, waar ie is!’ luidde 't kort en hard.
Tegelijk begon hij alle kisten en kasten te inspecteren; daarna vloog hij 'n ladder op naar 't zoldertje, waar z'n scherpe ogen in alle hoeken rondspiedden, en haastte zich weer naar beneden.
Onderwijl had de jonge priester snel 'n oud werkpak van z'n grootvader aangeschoten, 'n kaproen opgezet en die half over de ogen getrokken, 'n dikke halsdoek omgeslagen, 'n hark, 'n spa en 'n bos bindbiezen gegrepen en in gebogen houding het loodsje verlaten.
‘Is dat je vader?’ vroeg de speurder, die op dat ogenblik den vluchteling voorbij het raam zag schuiven.
‘Vader was zoëven nog op 't plaatsje!’ antwoordde Trijntje ontwijkend, ‘ja, 't zal de oude man wel zijn!’
‘En wie is die vrouw toch?’ ging hij voort, terwijl hij naar het klopje wees, dat achter 't huis wat rondscharrelde.
‘M'n zuster!’ beet ze hem af, terwijl 'n ondeugend lichtje in 'r ogen verscheen.
‘Wat doet ze daar?’ snauwde Rolf, maar hij wachtte 't antwoord niet af en rende naar buiten, waar hij overal rondzocht, 'n stapel hooi omverhaalde, 't deksel van de regenbak lichtte en zich heel diep vooroverboog, alsof hij daar den gezochte dacht te vinden.
| |
| |
Op dat ogenblik fluisterde 'n listig duiveltje moeder Trijntje in 't oor: ‘Eén duw.... en hij komt er nooit meer uit!’
Maar ze deed niets anders dan even haar hoofd schudden, haar spottende mond dichtknijpen en hem volgen, toen hij naar 't schuurtje ging.
‘Haaa!’ weerklonk z'n juichkreet, toen hij daar Cornelis' hoed en eronder een brevier zag liggen.
‘Hier is hij geweest, nietwaar?’ richtte hij zich tot het klopje, dat naast Trijntje stond.
‘Gewéést? Ja, heer!’ antwoordde ze blij.
‘Maar al lang buiten schot!’ liet Trijntje, geprikkeld door het vernederend onderzoek, zich ontvallen.
‘Dat zullen we zien, gemene bedriegsters!’ riep Rolf knarsetandend van woede; hij keerde zich naar de deur en liet 'n schel gefluit horen om z'n helpers te waarschuwen.
In 'n wip verschenen die, ze ontvingen hun orders en verdwenen even spoedig, om den vluchteling na te zetten.
Daarop onderzocht Rolf grommend en vloekend 't hele huisje nog eenmaal, tot hij eindelijk bleek van woede vertrok met de onheilspellende woorden: ‘'k Zal niet rusten, eer 'k 'm in handen heb. Daar kan je van op aan, misselijk papengebroed!’
En dat hij z'n woord hield bleek reeds de volgende week te Assendelft.
Daar had Lijsje van Doren, die de plaats van Marietje Tonis innam, verlof gekregen, 'n grote turfschuur voor het houden van godsdienstoefeningen te gebruiken. Voor meer dan honderd mensen was daar ruimschoots plaats. Ze kon dus in wijde kring de aanhangers van het oude geloof bijeenroepen en bezocht niet alleen Assendelft en Westzaan, maar liet zich ook over het Wijkermeer zetten, om de Roomsen van Velsen en Beverwijk uit te nodigen.
| |
| |
Lijsje was 'n door-en-door brave ziel, maar 't buskruit had ze niet uitgevonden en nu ze 't zo druk had, liep ze groot gevaar, domme dingen te doen. Dat gebeurde ook werkelijk, toen ze in Beverwijk na het afleggen van een bezoek bij den Roomsen wagenmaker in plaats van drie huizen lìnks, drie rèchts afsloeg en daar als naar gewoonte haar ‘klop-klop, klop-klop, klop-klop-klop!’ liet horen.
De tuinman, bij wien ze daar aanlandde, was niet Rooms, maar stond in heel 't dorp als 'n grappenmaker aangeschreven. 't Zou wel eris 'n aardige vertoning kunnen worden, meende hij, als hij 't klopje naar den dienaar van den baljuw stuurde, die aan de overzijde van de Breestraat woonde.
‘Kom binnen, moeder!’ nodigde die 't onnozele wijfje met gemaakte beleefdheid uit en van a tot z wist hij uit te vissen, wat hij van de bijeenkomst te Assendelft wilde te weten komen.
‘'k Zal vast niet ontbreken!’ fluisterde hij haar bij het afscheid aan de deur toe. ‘'t Wachtwoord is ‘Sint Aagt’, nietwaar? Roep zovéél broeders en zusters samen, als ge kunt, hoor! Tot wederziens!’
Op het afgesproken uur verschenen ze allen te voet of per vaartuig, de trouwe belijders van het oude geloof, want noch 't gemis aan nachtrust, noch de vrees voor de gerechtsdienaars kon hen beletten van de zeldzame gelegenheid gebruik te maken, om de H. Mis bij te wonen.
Met onderling goedvinden hadden de beide priestervrienden hun plaatsen verwisseld en was Cornelis naar Alkmaar gereisd, om daar zijn heilige bediening uit te oefenen. 't Was, meenden ze, geen lafheid, maar een daad van wijze voorzichtigheid, als hij vooral in de eerste tijd z'n vijand zo ver mogelijk uit de buurt bleef.
De eerwaarde heer Cousebant had zich reeds een dag te
| |
| |
voren naar Velsen begeven en de avond bij vertrouwde geloofsgenoten doorgebracht. Eerst in de nanacht verliet hij het gastvrije huis en stak met 'n vlugge boot het Wijkermeer over, waarna hij een landweg insloeg, die naar Assendelft leidde.
Lijsje van Doren ontving hem aan de schuurdeur en hij dacht niet anders, dan de eerste te zijn.
Maar te middernacht was een zestal gewapende mannen, aangevoerd door Rolf, hem reeds voorgegaan en had zich niet ver van de turfschuur achter een brede haag in hinderlaag gelegd. De koude wind, die over de vlakke velden streek, deed hen voortdurend huiveren en 't vochtige gras maakte het wachten tot 'n zware beproeving. Maar het verradersloon, dat hun beloofd was, verzoette 't onaangename werk.
‘Da's de paap, de visserszoon!’ mompelde Rolf in zichzelf, toen hij in den naderenden man Cornelis meende te herkennen, ‘deze keer zal hij me niet ontsnappen!’
Nog 'n kwartier wachten gaf Rolf de zekerheid, dat alle papen in de schuur bijeen waren en de overval stellig zou slagen.
‘Sta op, mannen!’ klonk z'n gefluisterd bevel. Koud en stijf van het liggen kwamen ze langzaam overeind. Eén waagde 't nog te mopperen, dat hij 't 'n afschuwelijk baantje vond....
‘Zwijg!’ siste de aanvoerder en hij haalde 'n kruik voor de dag, waaruit ie ieder 'n borrel schonk.
‘Dat is goed tegen de jicht en geeft moed,’ lachte hij, ‘als jelui soms voor dat stelletje vromen bang mocht zijn! En nu, Wouter en Sijmen, naar de achterkant van de schuur en kijk goed uit, dat ze daar niet door een of andere geheime deur ontsnappen! Rutger rechts en Jelles links van de mooie kerk! Denk er om: de paap is de voornaamste vogel en zorg, dat hij niet wegkomt! Knillis en Jaap gaan met mij naar de voordeur! Daar gaat ie! Vooruit!’
De eerste, die iets van het verraad bemerkte, was Lijsje, die
| |
| |
niet weinig schrok,
‘In naam van de wet neem 'k u gevangen!’
toen ze zó laat nog iemand uit 't donkerzag opduiken. ‘Sint Aagt!’ had ze horen brommen en dat had haar nog even gerustgesteld, maar wat daarna met haar gebeurde, kon ze zich later met de beste wil van de wereld niet meer herinneren. Knillis had z'n grove knuisten om haar hals geslagen en Jaap, bevreesd, dat ze misschien ging gillen, bond haar vlug 'n doek voor de mond. Toen was ze in elkaar gezakt en alles werd duister voor haar ogen.
Daar binnen had de priester juist het Credo geëindigd en zich omgekeerd voor het ‘Dominus vobiscum’.
Op dat ogenblik trad Rolf de schuur binnen en richtte zich met grote stappen naar het noodaltaar. Daar legde hij z'n hand op de schouder van den celebrant en riep met luide stem: ‘In naam van de wet neem 'k u gevangen!’
Menige stoere Kennemer was van z'n plaats gevlogen en zocht naar een wapen, om de verstoorders van hun godsvrucht
| |
| |
desnoods met geweld naar buiten te drijven. Maar de opgeheven hand en 't ernstig gelaat van den priester brachten hen spoedig tot bedaren. Rustig vroeg deze den aanvoerder, het bevelschrift tot zijn aanhouding te mogen zien.
Rolf, die al aanstonds begrepen had, dat hij den verkeerde voor had, trok enigszins beteuterd de lastbrief uit z'n borstzak en overhandigde hem.
‘Dit schrijven betreft 'n zekeren Cornelis Arendsz en heeft dus hier geen waarde,’ klonk 't een weinig uit de hoogte. ‘Mijn naam is Claes Cousebant en ik ben de zoon van den Haarlemsen ex-magistraat Wigger Cousebant, wiens naam ge zeker in uw betrekking van gerechtsdienaar wel eens hebt horen noemen!’
Rolf antwoordde daarop verlegen, dat hij dien deftigen heer zeker kende, dat er ongetwijfeld 'n misverstand had plaats gehad en hij bood voor z'n optreden z'n verontschuldiging aan. Daarop gaf hij zijn mannen bevel, rechtsomkeert te maken, maar bij de deur gekomen ontdekte hij tot zijn niet geringe schrik, dat hij niet op de komst van den eigenaar der schuur gerekend had.
Bart van Klaver, die zijn wachthond aan een ketting meevoerde, versperde hem daar de weg. 't Reuzendier had hij niet ten onrechte de naam van ‘Bruin’ gegeven, want zowel de diepbruine kleur van z'n haren als de grootte van z'n geweldige verschijning deden aanstonds aan een beer denken. Zijn baas zelf scheen een nakomeling van den bekenden Sparewouwer reus, die met hoofd en schouders boven de omstanders uitstak.
‘Wie gaf jou 't recht op mìjn grond te komen en in mìjn schuur binnen te dringen?’ riep hij met 'n stem als 'n klok.
Even stond Rolf onthutst bij het horen van dat geluid, maar tegenover z'n mannen, die in een kring om hem heen stonden, was hij wel gedwongen een moediger houding aan te nemen en daarom zette hij z'n borst vooruit, terwijl ie schreeuwde: ‘Geheime samenscholingen, verzet tegen de dienaren van 't gerecht!
| |
| |
Bart van Klaver, we zullen gaan, maar 'k zweer je: dat muisje zal 'n staartje hebben!’
De reus schudde van het lachen om die grootspraak, trok z'n hond naar voren en antwoordde toen spottend: ‘Dat geloof ik óók. Maak dus maar gauw, dat je wegkomt. Anders konden hier nog rare dingen met jelui gebeuren.’
Onderwijl was de dag aangebroken en de schuur geheel leeggestroomd. Rolf en z'n mannen voelden zich niet op hun gemak. Als al die omstanders kwaad wilden, kon 't wel eens slecht met hen aflopen. Toch bleven ze nog wat treuzelen en dat maakte Bart giftig. ‘Geen praatjes meer!’ klonk 't dreigend, ‘en nou opschieten, hoor! Of 'k laat Bruin los en als 'k dat muisje loslaat, dan zal je 'n lelijk staartje zien. Vooruit!’
Als de wind vertrokken de helden en eenmaal buiten schot lieten ze hun aanvoerder, omdat het judasloon hun neus voorbijging, nog menige bittere pil slikken.
Begeleid door 'n tweetal arbeiders begaf de priester zich daarna langs smalle, onbekende paden in zuidelijke richting naar de oever van het IJ, waar hij zich naar Spaarndam liet overzetten. In 'n groot uur bereikte hij nu het ouderlijk huis, waar z'n vader spoedig de mislukking van zijn tocht vernam.
De waardige man ergerde zich niet weinig over het optreden van Rolf en dacht met weemoed aan de tijd terug, toen hij nog de macht bezat, de al te ijverige dienaren van 't gerecht streng te straffen.
Daar trad Cornelis binnen en aanstonds veranderde de gedrukte stemming van den gastheer. Met opgeruimd gelaat vertelde deze, hoe het plan van Rolf mislukt en hij, Cornelis, gelukkig de dans ontsprongen was.
't Spreekt wel vanzelf, dat de beide vrienden de volgende morgen onder het heilig Misoffer den goeden God bedankten voor hun redding uit het gevaar en dat de klopjes zich verheugden.
| |
| |
toen ze vernamen, dat ze haar beide leiders weer veilig bij zich hadden.
Maar die vreugde was van korte duur, want enige dagen later verscheen een huifkar voor het huis in ‘Den Hoek’, waaruit iemand stapte, die de vrome vrouwtjes van een van haar leiders kwam beroven.
't Was Claes Almensz, 'n deftige burger uit Alkmaar, die daar 't aanzienlijkste huis in de St.-Jacobsstraat bewoonde. Het oude geloof was hij trouw gebleven en hij was evenals meneer Cousebant een vurig ijveraar voor Gods heilige zaak.
Eenvoudig gekleed had hij om geen argwaan te wekken zich met 'n simpele huifkar naar het huis van zijn vriend begeven, waar ie zeker wist de hulp te vinden, die zijn geloofsgenoten in Alkmaar behoefden.
Cornelis, die de stad door en door kende en de bevolking bizonder genegen was, stelde zich aanstonds beschikbaar en nam nog vóór 't middaguur afscheid van den heer Cousebant en zijn beminnenswaardige familie.
't Was 'n lange en vermoeiende weg, die de Spaarnestad met Alkmaar verbond, zodat ze pas tegen het sluitingsuur de Heiloërpoort bereikten.
‘Wie daar?’ klonk de roep van den poortwachter.
‘Goed volk!’ antwoordde de voerman even kort en hij duwde hem tegelijk 'n ruime drinkpenning in de hand.
‘In orde!’ mompelde de waker, verrast door de grote fooi, en dadelijk volgde daarop: ‘Hort, perd!’
Achter in de huifkar fluisterde Claes Almensz, terwijl ze door het Ritsevoort reden: ‘Goed volk? Ze moesten 't ereis weten! En toch is 't de zuivere waarheid!’
Na 'n minuut of tien hield het voertuig in de Sint-Jacobsstraat stil en in 'n wip hadden de twee reizigers de deur bereikt, die bij hun verschijning vanzelf scheen open te gaan. Door 'n
| |
| |
lange, duistere gang kwamen ze in de huiskamer, waar de familie Almensz vol spanning de komst van den eerwaarden gast afwachtte.
Pas had Cornelis de breedgerande hoed afgezet en de wijde kapmantel afgeworpen, of daar vroeg de vrome huismoeder om zijn zegen over haar talrijk huisgezin. Vol vreugde voldeed hij aan dit verzoek en bad onderwijl: ‘Moge de Allerheiligste Drievuldigheid dit huis zegenen, uw lichamen beschermen en uw zielen tot 't eeuwig leven leiden.’
‘Amen!’ klonk het daarop uit aller mond en vervolgens plaatsten zich de volwassenen op de hooggerugde stoelen om de familiedis, terwijl de kinderen op de achtergrond bleven staan.
Al spoedig vertelde de jonge priester over 't mooie werk van de ijverige klopjes en over de avonturen, die hij en zijn eerwaarde vriend beleefd hadden.
Twee jongens, Piet en Pauw, tweelingen van 'n jaar of twaalf, waren langzamerhand naderbij geschoven en keken den priester de woorden bijna uit de mond.
Deze had schik in het tweetal. Jongens van die leeftijd mocht hij bizonder graag en al gauw stonden ze aan z'n knieën en hield hij z'n armen om hen heen geslagen. Diep zag hij hen even in de ogen en sprak toen glimlachend: ‘Altijd flinke Roomse jongens blijven, hoor! Even vurig en trouw als je heilige patronen, nietwaar?’
‘Ja, eerwaarde!’ fluisterden ze glansogend terug. ‘En ook als onze vader!’
‘Mooi, mooi!’ knikte Cornelis goedkeurend en hij klopte hen vertrouwelijk op de schouder.
Toen richtte moeder Almensz 't woord tot hem en vroeg: ‘Maar, eerwaarde, heeft u 'r al over gedacht, hoe we hier onze geloofsgenoten bijeen zullen roepen? Klopjes hebben we niet, zoals u weet!’
| |
| |
‘Wel, moeder!’ antwoordde Brechtje, 'n meisje van bij de twintig. ‘Da's al klaar. Ik zal haar werk voor mijn rekening nemen!’
‘Dat gaat niet, kind! Die taak is voor 'n jong meisje te zwaar en.... ongeschikt. Dunkt u óók niet, eerwaarde?’
‘Moeder heeft gelijk,’ richtte de priester zich tot joffer Brechtje, ‘misschien weet vader wel 'n paar ferme kerels daarvoor te vinden?’
‘Dan hoeft u niet ver te zoeken,’ lachte Piet z'n vader toe.
‘Hoezo?’ vroeg die verwonderd. ‘Wie zouden dat werk dan moeten doen?’
‘Wij, vader!’ klonk 't als uit één mond. ‘Toe, mogen we?’ drongen ze aan, terwijl ze hun vader en den priester verlangend aanzagen.
‘Zijn jelui wel voorzichtig genoeg?’ vroeg de eerste.
‘Stellig, vader!’ luidde 't kordate. antwoord.
‘En dapper genoeg?’ schertste de priester.
‘We hebben pas van den heiligen Tarcisius gelezen,’ zei Piet ferm.
‘De Alkmaarse jongens,’ vulde Pauw vol geestdrift aan, ‘zijn óók niet van vandaag of gisteren!’
'n Paar wenken met de ogen en enige hoofdknikken werden nog gewisseld en toen zei de priester: ‘Doe je best! Vader en ik vertrouwen er op, dat jelui je werk goed zult doen. Zorg, dat we later altijd kunnen zeggen: Onze helpers, dat waren.... 'n paar fèrme kerels!’
En? Ze beschaamden het vertrouwen niet, dat in hen gesteld werd. Dat bleek een week later, nadat ze urenlang de Alkmaarse straten en de buitenwegen hadden afgedraafd. Toen kregen de bewoners van het Verdronkenoord en het Fnidsen opeens heel wat visite. En 't vreemde was, dat de bezoekers zich aanstonds door de achterdeuren naar de tuinen begaven, die
| |
| |
door de huizenrijen van de openbare weg waren afgesloten.
Daar aangekomen richtten zich allen naar één doel. Dat was de grote tuin van Claes Almensz, die de grootste kamer van z'n huis tot kerk had ingericht.
Hier droeg de priester hetzelfde offer op, dat Jezus in eigen persoon op het kruis den Eeuwigen Vader aanbood, en alle aanwezigen waren diep onder de indruk van het heilig gebeuren.
Sedert geruime tijd hadden ze geen H. Mis kunnen bijwonen en zich ook niet in de H. Communie met hun lieven Jezus mogen verenigen. 'n Grote vreugde daalde nu in aller harten neer en ze konden niet nalaten daaraan uiting te geven.
'n Paar zwakke vrouwenstemmen begonnen zacht het Tantum ergo te neuriën, daarna volgden schuchter enkele mannen en eindelijk zongen allen, ofschoon met gedempte stemmen, de lof van het Heilig Sacrament.
Ze wisten, dat luider zingen hen stellig verraden zou. Maar al had er geen gevaar gedreigd, dan hadden de meesten toch hun stemmen niet kunnen uitzetten. Zó had de aandoening hen allen overmeesterd.
Op dezelfde wijze als ze bijeengekomen waren gingen ze ook weer uit elkaar. Wel was 't 'n weinig drukker dan gewoonlijk in de buurt van de St.-Jacobsstraat, maar niemand in de Geuzenstad had er enig vermoeden van, dat binnen haar muren ‘dergelijke paapse stoutigheden’ bedreven werden.
In de volgende dagen slopen er nog heel wat bezoekers door de achterdeur het huis van Claes Almensz binnen, waar ze wisten, de genademiddelen van de heilige Kerk te zullen vinden.
Nu eens waren 't jonge moeders, die er haar kindertjes lieten dopen. Dan weer verschenen daar jonge mannen met hun bruiden, die door het sacrament van het huwelijk voor altijd verenigd werden. Maar de meesten kwamen om hun zonden te belijden en zo rust voor hun zielen te vinden.
| |
| |
De volgende Zondag was 't huis bijna te klein voor allen, die de heilige Mis wilden horen. Evenals de eerste keer verliep ook nu de plechtigheid zonder enige stoornis. Maar na 't ‘Ite, missa est’ werden allen dringend gewaarschuwd, toch vooral voorzichtig te zijn en niet te spoedig aan nieuwsgierige buren vertrouwen te schenken.
Eén van de kerkgangers had hier en daar woorden opgevangen, die weinig goeds voor de Roomsen beloofden. Dáárom had hij allen gewaarschuwd en vooral Claes Almensz en den priester op 't hart gedrukt, voortdurend op hun hoede te zijn.
Met 'n bezorgd gezicht begon de gastheer: ‘Ja, ja, we wonen in de stad van Sonoy, eerwaarde! Geloof me: als die er de lucht
...slopen er nog heel wat bezoekers
door de achterdeur....
van krijgt, dat hier 'n priester woont, dan bent u nog niet gelukkig, en,’ vervolgde hij met een zucht, ‘we hebben hier in Alkmaar al martelaren genóég te betreuren.’
‘Kom, kom!’ antwoordde Cornelis glimlachend, ‘niet zo zwaarmoedig! Onze Lieve Heer is er óók nog!’
| |
| |
‘Ja, eerwaarde, dat is waar. Maar toch is 't niet verkeerd, tijdig maatregelen te nemen, om in geval van nood te kunnen ontsnappen. In onze kerkekamer heb 'k vlak naast 't altaar 'n geheime deur laten maken, waardoor ge 'n ruimte bereikt, waarin zich 'n paal bevindt. Daarlangs kunt ge naar 'n kast klimmen, die tussen twee muren ligt en waarvan buiten niets te bespeuren is. In de uiterste nood kunt u zelfs door 'n luik in de zoldering nog op 't dak vluchten. Wilt u me volgen, om samen de geheime uitgang te inspecteren?’
Daarop begaven ze zich samen naar het altaar en daar gekomen vervolgde Almensz: ‘Ziet u die grote kwast in de wand? Daar aan uw rechterhand? Da's geen echte. Drukt u er nu 's op. Driemaal! Nu kunt ge 'n deel van de wand naar binnen duwen. Zo! 't Gaat heel eenvoudig, nietwaar? God geve, dat ge er nimmer gebruik van hoeft te maken. Maar mocht dat ongeluk ons treffen, vergeet dan niet, eerwaarde, de deur achter u dicht te doen!’
Daarna staken ze beiden 'n kaars op en doorzochten de geheime schuilplaats nauwkeurig. Vuil en bestoven daalden ze toen weer af, waarna Cornelis zich tot z'n gastheer richtte en vol bewondering zei: ‘Prachtig bedacht, hoor!’
Maar na 'n poos, toen ze zich wat opgeknapt hadden, kon hij niet nalaten te schertsen: ‘Je zit daar wel goed opgeborgen, maar.... hoe kom je er vandaan?’
Met 'n glimlach antwoordde Almensz: ‘Mochten ze hier in huis komen, dan zullen ze toch zeker geen uren blijven. En als ze eenmaal weg zijn, dan weten we middelen genoeg, om u veilig weer buiten de stad te brengen!’
‘En als ze dan 'n man op wacht voor 't huis zetten?’ bracht Cornelis in 't midden.
‘Ja, dan zou 't toch nog lang kunnen duren. Dat is waar! Daarom zal 'k voor alle zekerheid wat eten en drinken, dat
| |
| |
niet gauw bederven kan, in onze schuilplaats laten brengen!’
Nog 'n drietal weken ging ongestoord voorbij, toen de jonge priester uit Haarlem bericht ontving, dat hij zich naar Hoorn begeven moest, waar verlangend naar zijn komst werd uitgezien.
Dat was 'n tegenslag voor de vrome Alkmaarders, die trouw hun Zondagsplicht hadden kunnen waarnemen en zo gerust naar de huiskerk togen, alsof er geen wolkje aan de lucht was. Toch waren ze tevreden en dankbaar, dat ze een hele maand den priester in hun midden hadden mogen hebben.
Nu kregen Piet en Pauw 't overdruk, want in een paar dagen moesten ze overal de boodschap rondbrengen, dat op de volgende Zondag voor het laatst de H. Mis zou worden opgedragen, waarna de priester van allen afscheid zou nemen. Niemand hadden ze overgeslagen, meenden ze stellig. Maar toen vader 's Zaterdags na de noen hun vroeg: ‘Hebben jelui wel aan de Oudorpers gedacht?’ stonden ze 'n ogenblik met beschaamde kaken en moesten ze tot hun spijt bekennen, dat ze die helaas vergeten hadden.
‘Maar 't is nog vroeg genoeg, nietwaar, vader?’ begon Piet, weer moed vattend, ‘om onze fout te herstellen? Ga je mee. Pauw! Vlug, dan zijn we voor 't poortsluiten weer thuis!’
Vader zette 'n zuinig gezicht, maar hij wilde ze niet terughouden en zei dus gehaast: ‘Maar dan ook opschieten, hoor.’
Ze repten zich zoveel ze konden, maar er woonden heel wat Roomsen in Oudorp en ongelukkig genoeg nog al wijd uit elkaar. Dat vroeg meer tijd dan ze gedacht hadden.
Toen dan ook de Sint Laurens 't sluitingsuur meldde, waren ze nog wel 'n kwartier van de stad verwijderd. Buiten adem kwamen ze bij de poort, maar die was gesloten en geld om door het zijdeurtje binnen te komen hadden ze niet. Gelukkig waren
| |
| |
‘Waar hebben jullie zo lang gezeten?’
de wachters niet van de lastigsten. Ze hadden met de knapen te doen en namen ze mee naar de torenkamer.
‘Hoe heten jullie, hardlopers van luien Kees?’ vroeg de hoofdman met 'n gemaaktbarse stem.
‘Ik ben Piet van Claes Almensz en hij is m'n broer Pauw, kapitein!’ klonk het vrijmoedig.
‘Mooi!’ antwoordde de hoofdman, ‘ga jij dan, Piet, naar je huis - in de St.-Jacobsstraat, nietwaar? - en haal 't poortgeld voor jullie beiden. Pauw blijft dan zo lang hier wachten.’
Piet schoot als 'n pijl uit de boog het poorthuis uit en rende naar huis en weer terug, maar 't duurde nog wel een half uur, eer hij den hoofdman het geld kon voortellen.
In die tijd zat Pauw in de halfduistere torenkamer zich dodelijk te vervelen. Daar kwam de hoofdman naar hem toe en toen voelde de jongen de moed in z'n schoenen zinken.
't Was me dan ook 'n echte boeman, die reuzenkerel met z'n rood gelaat, z'n vervaarlijke snor en z'n brommerige basstem!
‘Waar hebben jullie zo lang gezeten?’ vroeg hij, terwijl
| |
| |
z'n lelijke neus akelig dicht het gezicht van Pauw naderde. ‘Om drie uur zag 'k jullie de poort uitgaan en nou is 't al half zeven!’
‘We zijn naar Oudorp geweest,’ antwoordde de jongen bevend.
‘Zoooo!’ riep de bietebauw met 'n uithaal. ‘En wat hadden jullie daar zo lang te doen?’
Pauw bibberde van angst, dat de geweldige man misschien nog meer zou vragen en gaf daarom niet aanstonds antwoord.
‘Komt er haast wat?’ snauwde de hoofdman driftig.
‘Boodschappen, kapitein, wel meer dan honderd!’ fluisterde hij eindelijk. Toen 't er uit was, begreep hij aanstonds, dat hij 'n domheid had begaan. 't Huilen stond hem nader dan 't lachen.
Gelukkig kwam Piet op dat ogenblik binnenstappen. Verrast keek hij op, toen hij daar z'n broer als 'n uil in doodsnood zag zitten. Daar viel de hoofdman 'm met de vraag op 't lijf: ‘Honderd boodschappen hebben jullie in Oudorp gedaan, hè?’ Zonder antwoord af te wachten, vroeg hij streng: ‘Wat wáren dat voor boodschappen, zeg?’
Daarop werd Piet zo wit als 'n doek, maar hij had toch genoeg tegenwoordigheid van geest om te antwoorden: ‘Dat mag 'k niet zeggen, kapitein!’
Nu nam de zaak 'n ernstige wending. De hoofdman, die tot dàn toe meer comedie gespeeld dan 't ernstig gemeend had, begon lont te ruiken en sprak streng: ‘Dan zit er zeker wat achter en jij mag me niet zeggen wàt! Toch moet 'k 't weten!’
‘Vraagt u 't dan maar aan vader!’ kwam 't koppig tussen Piet's saamgeknepen lippen uit.
‘Laat dat maar aan mij over!’ grijnsde de hoofdman, waarna hij de deur opende en de knapen toevoegde: ‘Vort! 't Is al laat en kinderenbedtijd!’
| |
| |
Vader Almensz verwachtte die avond stellig nog bezoek van de wacht, maar er verscheen niemand.
De hoofdman zond een van z'n mannen een àndere kant uit en wel naar Oudorp, waar de spion zo lang rondging, tot hij eindelijk uitgevist had, dat de volgende morgen om tien uur de Roomsen in het huis van Claesz Almensz bijeen zouden komen.
Nog diezelfde avond begaf de hoofdman zich ijlings naar het huis van den schout, die in de Langestraat woonde en berucht was om zijn haat tegen de Roomsen. Deze prees den ijverigen hoofdman en gelastte hem, de andere morgen tegen tien uur met een welgewapende wacht van 'n man of tien voor zijn woning te verschijnen. Dan zou hij het commando overnemen en in eigen persoon den priester gevangen nemen.
Op 't bepaalde uur waren alle katholieken van Alkmaar en omstreken in het huis van meneer Almensz aanwezig. Ze volgden met eerbied de heilige handelingen op het altaar, maar ze konden 't niet helpen, dat hun aandacht niet onverdeeld bij 't heilig Offer bleef.
Vóór de heilige Mis had de priester hun meegedeeld, dat er gevaar bestond door den schout en zijn mannen overvallen te worden en dat er wachters waren uitgezet, die in geval van onraad een teken zouden geven.
‘Verwijdert u allen snel en stil door de achterdeur, wanneer 'k u een wenk geef, en maakt u niet bezorgd over mij,’ eindigde hij z'n toespraak.
Maar een oude boer uit de buurt van de Schermer was slechts half tevreden en verzocht den priester om z'n toestemming, dat de aanwezige mannen zich met kracht tegen de vervolgers van hun dierbaar geloof zouden verzetten.
Meewarig had Cornelis daarop het hoofd geschud en geantwoord, nooit te hebben gehoord, dat de christenen in de catacomben zich tegen de Romeinse soldaten verzet hadden.
| |
| |
‘Blijft kalm, bidt en waakt,’ spoorde hij hen aan en eindigde geruststellend: ‘Misschien gebeurt er niets bizonders, maar nadert het gevaar, gaat dan allen zonder verzet spoedig heen.’
Toen had hij zich voor de dienst gekleed en was de heilige Mis begonnen.
'n Zucht van verlichting steeg uit vele harten op, toen de plechtigheden zonder hinder geëindigd waren en menigeen dacht, dat ze zich misschien onnodig bezorgd hadden gemaakt. De overspannen zenuwen kwamen tot kalmte, toen Cornelis nog een kort woord tot afscheid ging spreken.
‘Beminde gelovigen,’ begon hij, ‘ik bewonder u om uw geloofsmoed, die u de dreigende gevaren deed trotseren, om trouw uw godsdienstplichten te vervullen. Gaarne was 'k in uw midden en ik hoop u spoedig weer te zien. M'n plicht roept me nu elders, maar....’
Op dàt ogenblik kwam meneer Almensz doodsbleek binnenstormen. Met moeite bracht hij 't uit: ‘Bergt u! De schout is in aantocht!’
In enkele ogenblikken hadden de gelovigen 't huis verlaten en was de priester achter de geheime deur verdwenen.
Vader, moeder, Brechtje en haar beide broers gaven de kerkekamer in 'n ommezien 't aanzicht van een gewoon huisvertrek en wachtten daarna in spanning de komende dingen af.
't Duurde niet lang, of daar hoorden ze de klopper met grote kracht op de voordeur vallen.
‘God helpe ons!’ bad vader, terwijl hij z'n kalmte terug won. ‘Alleen moeder en ik zullen spreken, als we ondervraagd worden!’
Daarna riep hij de dienstmaagd en gelastte haar de deur te openen, om vervolgens ogenschijnlijk bedaard in z'n hoge zetel plaats te nemen.
| |
| |
'n Luid geroep en gestommel in de gang vertelde de wachtenden, dat de gewapende macht reeds binnengekomen was.
Met 'n smak werd de kamerdeur opengeworpen en daar verscheen de schout op de drempel.
Met 'n kleur van verontwaardiging op z'n mannelijk fier gelaat verhief meneer Almensz zich uit z'n zetel en eer de dienaar van de wet een woord kon uitbrengen, klonk z'n krachtige stem: ‘Meneer de schout, sinds wanneer is 't geoorloofd, rustige burgers op de dag des Heren te overvallen? Schaam u, als vertegenwoordiger van de justitie op zo onhebbelijke wijze hier binnen te dringen! Wat geeft u 't recht, de huisvrede te breken? En dat nog wel in de woning van 'n vrijen poorter van onze goede stad?!’
'n Ogenblik bleef de schout verbluft staan, maar al spoedig stak hij de hand omhoog, alsof hij daarmee de woordenstroom dacht te kunnen stuiten. Tegenover zijn soldaten maakte hij echter 'n treurig figuur. Rood van ingehouden woede kon hij eindelijk aan het woord komen en toen schreeuwde hij toornig: ‘Wat vrijheid? Voor de papen i s in Holland geen vrijheid! En zeg me nu maar gauw, waar de priester is, die hier om tien uur de Misse gelezen heeft! Of anders....’
‘U heeft hier niets te bevelen en ik wens niet te antwoorden!’ klonk 't kort en bondig.
‘Dan zal 'k me genoodzaakt zien, uw hele huis te doorzoeken,’ nijdigde de schout, ‘mannen, doet je plicht!’
Dàt ging meneer Almensz te ver. Verontwaardigd trad hij naar voren en riep: ‘Ik protesteer en 'k zal me bij den heer baljuw over deze geweldpleging beklagen!’
De soldaten duwden daarop de bewoners hardhandig en ruw de kamer uit, openden alle kisten en kasten, onderzochten de vloer, of daar geen kelderopening te ontdekken viel en sloegen met kracht op de houten wanden.
| |
| |
Daar naderde de hoofdman, die hen brommend aanspoorde: ‘Je hebt je wapens toch zeker niet voor niemendal gekregen! Steek je hellebaarden door de wanden!’ En z'n degen trekkend, boorde hij die door het beschot, terwijl hij gromde: ‘Zó! Als hij hier of daar verscholen zit, dan is zijn laatste uur geslagen!’
Vervolgens doorzochten ze 't hele huis van de grond tot de nok, maar vonden niets.
Cornelis hoorde ze zelfs langs de muur gaan, waarachter hij veilig verscholen was, maar z'n hart klopte geweldig en alle heiligen uit de hemel smeekte hij om redding uit de nood.
‘De vogel is gevlogen!’ siste de schout z'n teleurstelling uit en daarna gaf hij z'n mannen last om in te rukken.
Toen hij meneer Almensz voorbijging, die bij de huisdeur op z'n vertrek wachtte, hief hij dreigend de vuist omhoog en voegde hem toe: ‘Van nu af staat uw huis onder strenge bewaking. Reken daar op!’
Met 'n lichte buiging beantwoordde de heer des huizes deze mededeling, sloot de deur en snelde naar de huiskamer.
‘Toe, jongens!’ zei hij tot Piet en Pauw, ‘er is werk voor jullie. Ga in de Sint-Jacobsstraat 'n potje knikkeren, maar kijk meteen goed uit en kom me dadelijk waarschuwen, als je soldaten ziet aankomen!’
Daarop verloste hij Cornelis uit z'n gevangenis, wenste hem geluk en drong er op aan, dat hij zich aanstonds zou vermommen en dan de stad ontvluchten.
Na 'n half uur kwamen de twee jongens hun vader vertellen, dat aan 't begin en aan 't eind van de straat een soldaat liep te schilderen. Mevrouw Almensz knikte tevreden en zei verheugd: ‘'k Wens ze veel plezier, hoor! Ze kunnen lang wachten, want de priester heeft al voor 'n kwartier door de Schermerpoort onze stad verlaten!’
Hoog en breed was Cornelis toen al in veiligheid en hij
| |
| |
bereikte tegen de middag de woning van den vechtlustigen boer, die in de buurt van de Schermer woonde.
Die keek raar op, toen hij daar opeens den gevluchten priester voor zich zag. ‘As-je-me-nou!’ kwam 't langzaam uit z'n verbaasde mond en hij dacht er volstrekt niet aan, dat hij tegenover 'n geestelijke wel 'n eerbiediger groet had mogen bedenken.
Cornelis vond in de afgelegen woning 'n gul onthaal en bovendien 'n gastvrij en veilig verblijf. Maar de volgende morgen nam hij reeds vroeg van de brave familie afscheid; hij liet zich door zijn gastheer over de wijde plas roeien en bereikte toen spoedig de weg, die langs de Beemster naar Hoorn leidde.
Hier bleef hij langer dan een maand, tot grote vreugde van de trouwe Roomsen uit die stad en uit de Streek.
Maar toen de stedelijke politie de lucht kreeg van zijn arbeid, werd hem ook daar de grond spoedig te heet onder z'n voeten.
Als 'n visser verkleed, verliet hij nog juist tijdig genoeg in een botter de haven en kwam zonder gevaar in de Amstelstad aan. Vervolgens trok hij te voet langs de Spaarndammerdijk en bereikte eindelijk gezond en wel het gastvrije huis in ‘Den Hoek’ op de Bakenessergracht.
Hier werd hij met opgewekte gezichten en blijde harten ingehaald. 't Gezelschap van de klopjes was tijdens zijn afwezigheid sterk gegroeid en daarom konden de maagdekens haar bestuurders steeds minder goed missen. Ze hadden in angst verkeerd, toen de eerwaarde heer Cousebant van zijn geestelijke overheid verlof had gekregen, naar Friesland en andere streken te trekken, die ‘gans desolaat en verlaten waren van de dienaars van God’. Ze beschouwden 't als 'n bestiering van Onzen Lieven Heer, dat juist op dit moment de eerwaarde heer Arendsz van zijn reis terugkeerde en verzochten hem dringend, de leiding over de klopjes op zich te nemen.
| |
| |
Na een verblijf van zeven jaar bij de maagden in ‘Den Hoek’ begaf de bestuurder zich nu met 'n gerust hart naar het verre Friesland, wel wetend, dat hij de brave vrouwtjes aan geen betere handen kon toevertrouwen. 'n Moeilijk arbeidsveld wachtte hem aan de overzijde van de Zuiderzee, maar dat lokte hem juist aan.
De beide priestervrienden werkten nu lange tijd van elkaar gescheiden voor hetzelfde schone doel en eerst na twaalf jaar werden ze weer door de nood verenigd.
't Was namelijk op de eerste Juni van 't jaar 1602, dat prins Maurits, die herhaaldelijk over het vrijmoedig optreden van den priester klachten had ontvangen, bevel gaf tot zijn gevangenneming.
Deze spoedde zich nog eenmaal naar 't ouderlijke huis om daar van z'n familie en de maagden afscheid te nemen.
Cornelis, die voortdurend in de uitoefening van zijn ambt belemmerd werd, besloot daarop, zich bij z'n ouden vriend aan te sluiten.
Gezamenlijk verlieten ze nu voor de tweede maal het lieve vaderland, waar de bruid van Jezus, de heilige Kerk, steeds feller vervolgd werd en ze niets meer konden doen voor Haar bloei en Haar glorie.
Ook nu weer richtten ze hun schreden naar het oude Keulen om in de schaduw van de dom van hun vermoeiende reizen uit te rusten en zich voor te bereiden voor hun láátste tocht.
|
|