| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
In de schaduw van de Keulse dom
Ja, moederlief, 'k heb hier wel 'n fijn leventje bij u en m'n grootouders, maar toch mag ik m'n grote plan niet vergeten. Vindt u ook niet?’ antwoordde Cornelis op 'n vraag van z'n moeder, toen ze samen over zijn toekomst spraken.
‘Maar 't leven van 'n priester is tegenwoordig vol gevaren. Overal wordt hij als 'n gevaarlijk dier vervolgd. Vroeger, ja, toen heb 'k zonder ophouden den goeden God gebeden, dat 'k jou, m'n jongen, nog eens als priester aan het altaar zou mogen zien,’ ging moeder zuchtend voort. ‘Toch heeft Onze Lieve Heer schijnbaar anders gewild. Waar zou je verder moeten studeren? 'k Weet 't niet. Zou 't daarom niet verstandiger zijn, je heerlijk plan vaarwel te zeggen en je best te doen, om je in grootvaders bedrijf te bekwamen, opdat je 'm later daarin zou kunnen opvolgen?’
‘Zeker, moedertje, zal 'k m'n best doen, grootvader zoveel mogelijk bij te staan en u 't leven aangenaam te maken. Maar m'n roeping opgeven en haar ontrouw worden? Neen, moeder, dàt is te veel gevraagd. Priesters zullen hier in deze landen wel altijd nodig zijn, al worden de tijden nog veel donkerder. Zou 'k me dan door gevaren laten terugschrikken? Neen,
| |
| |
moeder! Als Onze Lieve Heer me roept, dan zal 'k gaan en dáárheen, waar Hij me zendt. U zou toch zelf niet anders willen, is 't wel?’
Met de ogen vol tranen en in stilte God dankend schudde Trijntje het hoofd en zag haar kloeken zoon vol liefde aan.
‘We zullen dus maar rustig afwachten, dunkt u ook niet?’
‘....maar toch mag ik m'n grote plan niet vergeten.’
| |
| |
vroeg hij met 'n glimlach; hij streelde haar langs de schouder en verliet toen 't vertrek om grootvader bij de tuinarbeid hulp te bieden.
‘Ze zijn weer druk met 't geschut bezig, hoor!’ zei grootvader, terwijl hij z'n wijsvinger opstak.
Dagelijks hoorden ze het losbarsten van de bussen en het springen van de mijnen bij de ongelukkige Spaarnestad, die al bijna negen maanden door de Spanjaarden belegerd werd.
‘Vandaag hebben de Haarlemmers 't buitengewoon hard te verantwoorden,’ antwoordde Cornelis, terwijl hij bij 'n extra-sterke ontploffing de armen van schrik ophief, ‘zó erg is 't nog nooit geweest, de grond dreunt er van, voelt u?’
Tegen de middag hield 't gedonder echter plotseling op. ‘Zouden de Spanjaarden 't moede worden, grootvader?’ vroeg Cornelis.
‘Geloof dat maar niet,’ zei de oude man hoofdschuddend. ‘'k Denk eerder, dat ze 'n bres geschoten en de stad ingenomen hebben.’
Niet lang daarna bleek, dat grootvader juist geraden had. Geruchten, die je de haren te berge deden rijzen, vertelden van de wreedheid der overwinnaars en van het leed, dat de Haarlemmers hadden doorstaan.
‘Nu is Alkmaar vast aan de beurt,’ zei de oude man ernstig, ‘en stellig krijgen we hier ook bezoek van de Spanjaarden.’ ‘Ze zullen óns toch zeker geen overlast aandoen, vader?’ vroeg Trijntje angstig.
‘Ach, kind, we zullen maar bidden en hopen, dat ze hier niemand lichamelijk letsel toebrengen. Maar oorlog is 'n wreed spel en 'n vreselijke bezoeking, want 't krijgsvolk is meestal ruw en baldadig en steelt wat los en vast zit!’
Cornelis werd nu plotseling bleek, want hij dacht vol vrees
| |
| |
aan de zakken met relikwieën, die in moeders kist weggeborgen waren.
‘Wat zullen we met de schatten van Egmond doen, grootvader?’ vroeg hij daarom bezorgd.
De oude man begreep hem aanstonds, rimpelde het voorhoofd en zei: ‘'t Beste is, dat we ze tijdig in de grond stoppen. Laten we daarom maar niet te lang wachten en vanmiddag achter in de tuin 'n kuil gaan graven!’
Zo gezegd, zo gedaan! Vóór de avond nog lagen de vijf zakken, in doeken gewikkeld, veilig onder de grond verborgen, wachtend op rustiger tijden, om weer voor de dag gehaald te worden.
De volgende week verschenen reeds de gevreesde benden en het arme Santpoort had heel wat van de moedwil der soldaten te lijden. Cornelis ergerde zich vaak aan hun buitensporigheden, maar hij bedwong zich, zweeg en dacht slechts aan de grote schatten, waar hij verantwoordelijk voor was.
Toen de achterhoede van het leger gepasseerd was, verzocht hij grootvader, de zakken op te mogen graven en dan naar Haarlem te brengen, naar den heer Wigger Cousebant, die beter dan hij in staat zou zijn, voor de relikwieën zorg te dragen.
Reeds de volgende morgen stapte Cornelis, uiterlijk vrolijk en wel, maar inwendig vol zorg en angst, naar de nabije stad en bereikte weldra ongehinderd het huis in ‘Den Hoek’ op de Bakenessergracht, waar hij buitengewoon hartelijk ontvangen werd.
Eerst begon hij van z'n avonturen te vertellen en daarna verzocht hij den heer Cousebant de zorg voor de overblijfselen van de beide heiligen over te nemen.
De vader van Claes was daartoe aanstonds bereid. Hij beschouwde 't als een grote eer, de relikwieën in zijn huis
| |
| |
te mogen bewaren en gaf ze de ereplaats in z'n woning.
Toen kwam zijn zoon aan het woord en tot verbazing van Cornelis vernam deze, dat zijn vriend, na z'n vertrek uit de abdij, 't ouderlijk huis niet meer had kunnen bereiken, maar in het Spaanse legerkamp was vastgehouden.
Dáár had hij al de aanvallen tegen zijn vaderstad zien voorbereiden en uitvoeren, dáár had hij bijna 'n half jaar de ellende van de oorlog doorleefd, dáár had hij lang en vurig gebeden, om weer met z'n dierbaren verenigd te worden.
‘En nu gaat hij ons spoedig weer verlaten,’ vervolgde z'n vader. ‘Hoe vind je dat, Cornelis?’ richtte hij zich vriendelijk tot den makker van z'n zoon, ‘in 't najaar gaat onze Claes naar Keulen, om daar z'n studie voort te zetten en die, als 't God belieft, te voltooien en de priesterwijding te ontvangen!’
Aanstonds vloog Cornelis naar z'n vriend, drukte hem stevig de hand en sprak verheugd: ‘Van harte gelukgewenst, Claes. O, wat 'n zegen, wat 'n heerlijkheid voor jou en je ouders!’
Toen dacht hij ook aan z'n eigen lot en vervolgde: ‘Kon 'k maar met je meegaan! Maar dat behoort tot de onmogelijkheden!’
Meneer Cousebant zag hem ernstig aan en luisterde aandachtig, toen Cornelis voortging: ‘Moeder heeft me al aangeraden, grootvaders vak te leren en 'k zal wel móéten ook, want waar zou ik 'n gelegenheid vinden om 't zó ver te brengen, dat ik m'n roeping zou kunnen volgen?’
Deze woorden stemden meneer Cousebant tot nadenken en toen schoot hem eensklaps te binnen, dat hij door Cornelis te helpen tegelijk zijn zoon een weldaad bewees. Spoedig kwam hij nu met een heerlijk plan voor de dag en vroeg: ‘Hoe zouden jullie 't vinden, als ik naar Keulen schreef, dat er twéé studenten uit Haarlem zullen komen?’
Met stralende ogen antwoordde Claes 't eerst: ‘Vaderlief,
| |
| |
u zou me geen groter plezier kunnen doen. In Egmond was Cornelis m'n trouwste studiemakker en dat niet alleen, ook dikwijls m'n voorbeeld, m'n helper. Wat zullen we nu in 't vreemde land 'n steun aan elkaar hebben!’
‘En Cornelis?’ ging meneer Cousebant glimlachend voort.
‘U maakt me tot den gelukkigste van alle mensen,’ antwoordde die, met een gezicht, dat van verrukking blonk, ‘ik zal er u m'n leven lang dankbaar voor blijven. Maar.... één ding is niet in orde, namelijk de kosten. En 'k twijfel er aan, of m'n familie die zal kunnen dragen.’
‘Laat dat maar aan mij over!’ lachte meneer Cousebant goedig en hij vervolgde na 'n poos: ‘Als de familie over geld spreekt, zeg dan maar, dat de zaak in orde is. 'k Ben veel te gelukkig, dat 'k mag meehelpen, ons arme vaderland twee brave priesters te schenken en nu moet je me één ding beloven, Cornelis! Geen bedankjes, hoor! Leef samen in 't verre land als kloeke Hollanders, deugdzaam en ijverig, trouw aan onze heilige Moederkerk!’
‘Dàt beloven we!’ klonk 't ferm, terwijl de ogen van de beide jongemannen van geestdrift schitterden en hun gelaat van geluk straalde.
'n Paar maanden later, toen de beide studenten bij de aanvang van de grote reis van hun vader en weldoener afscheid namen, herhaalde de heer Cousebant de aansporing van vroeger en ofschoon het scheiden hun moeite kostte, klonk ook nu weer hetzelfde kloeke: ‘Dat beloven we. Vaarwel. Tot 'n gelukkig weerzien!’
Na 'n lange en vermoeiende reis bereikten ze op 'n heerlijke Octoberdag de schone stad aan de Rijn, waar ze in de nabijheid van de trotse dom een ruime woning betrokken, die door de goede zorgen van een handelsvriend van den heer Cousebant voor hen in gereedheid was gebracht.
| |
| |
Spoedig waren ze op het seminarie ingeburgerd, waar ze behalve Duitse studenten ook vele jongelieden uit alle delen van het vaderland ontmoetten. Door hun jaren - ze waren beiden de twintig reeds gepasseerd - alsmede door hun ingespannen werken hadden ze binnen korte tijd de eerste plaatsen van hun klasse ingenomen. Daarbij kwam nog, dat hun jovialiteit de harten van allen tot zich trok. Te verwonderen was 't dus niet, dat ze vooral door de jongere studenten als leiders of mentors beschouwd werden.
Hun gastvrije woning werd al spoedig de vaste vergaderplaats van alle priester-studenten uit de Nederlanden, waar de nieuwtjes uit het vaderland 't eerst bekend en 't drukst besproken werden.
‘Van Alkmaar begint de victorie!’ klonk 't ook in deze kring, maar de meningen over deze ommekeer van het krijgsgeluk verschilden hemelsbreed. Vele studenten, vooral die uit de noordelijke gewesten, lieten alleen hun vaderlandlievend hart spreken en verheugden zich over de tegenslagen van de Spanjaarden. Anderen, die de vernielzucht van de beeldenstormers hadden waargenomen en aan de mishandeling van de Alkmaarse en Gorcumse martelaren dachten, waren minder opgetogen en vreesden voor de ondergang van het heilig geloof in deze gewesten.
't Bericht van Leidens ontzet werd eveneens met geheel verschillende gevoelens ontvangen. Maar, waar allen 't over eens waren, na het bekend worden van de plundering van Antwerpen en andere steden door de muitende Spaanse soldaten, dat was de noodzakelijkheid, om zo spoedig mogelijk met man en macht die brandstichters het land uit te jagen.
Claes en Cornelis hadden ook nog ándere redenen om zich over de loop van de zaken in het vaderland ongerust te maken. In geruime tijd hadden ze namelijk geen enkel bericht
| |
| |
uit Haarlem ontvangen en ook de halfjaarlijkse wisselbrieven, die hun 't geld voor onderhoud en lessen verschaften, bleven achterwege.
Daardoor werden ze gedwongen hun leefwijze te veranderen en hun ruime woning tot 'n kosthuis voor studenten in te richten. Dit plan slaagde boven verwachting, vooral door de hulp van de professoren, bij wie de Haarlemse studenten buitengewoon goed aangeschreven stonden.
't Leven in het nieuwe kosthuis verschilde slechts weinig met 't leven in de kloosters, want de beide bestuurders hechtten aan orde en tucht. Daardoor hielden ze hun huis in stand en wonnen ze ook 't vertrouwen van de jonge mannen, die ze als hun eigen broers behandelden.
Wel waren 't vogels van verschillende kleur, die bewoners van hun convict! Daar had je Gerrit Buyck uit Amsterdam, die van de vroege morgen tot de late avond aan het zingen was, Willem Huyvers van Utrecht, die van een martelaarskroon droomde, Cornelis Oudewater, die de vrees voor de toekomst vol opoffering en gevaar maar niet van zich àf kon zetten, Jan Neomagus uit Heusden, de eeuwige twijfelaar, die nooit zonder moeilijkheden was, en Karel Hamer uit Deventer, die al z'n vrije tijd aan de schilderkunst wijdde.
't Was geen kleinigheid onder al die verschillende karakters de vrede te bewaren, maar gelukkig bezat Claes in ruime mate de geschiktheid om met jonge mensen om te gaan en wist Cornelis bovendien uitstekend voor hun stoffelijke belangen te zorgen.
Op de morgen van de 15de Augustus van 't jaar '72 zien we Gerrit Buyck druk bezig met de versiering van het beeld der H. Moedermaagd, wier glorievolle hemelvaart die dag in alle Roomse kerken ter wereld herdacht en gevierd werd.
Nu alle planten zó geplaatst zijn, dat 't beeld als uit 'n kleurige
| |
| |
pyramide oprijst, gaat Gerrit eens op 'n afstand staan, om 't geheel met één blik te kunnen overzien. Voldaan is hij over z'n werk, hij glimlacht tegen Onze Lieve Vrouw en brengt haar dan z'n morgengroet. ‘Ave Maria’ klinkt 't met een omhaal op de voorlaatste lettergreep en hij laat z'n forse bariton haar lof uitzingen, waarna hij met 'n smeekbede om hulp vooral in 't stervensuur zijn huidelied eindigt.
'n Ogenblik blijft hij nog zwijgend de zoete Moeder aanzien, maar hoort dan de huisdeur dichtslaan en 't gelach en gepraat van z'n vrienden in de hal. Ze hebben de hoogmis in de dom bijgewoond en hem blijkbaar verrast. Daarom heft hij aanstonds met volle kracht 't ‘Ite missa est’ aan en laat daarna 't juichende ‘Alleluia’ door de kamer galmen.
‘Hoor 'm z'n best eris doen, die Amsterdammer!’ giechelen ze tegen elkaar. ‘Stil!’ waarschuwt Claes, ‘laten we 'm voor de grap 'ns aan 't schrikken maken! Sst!’
Daarna opent Willem Huyvers onhoorbaar de deur en opeens schalt 't uit 't zestal forse kelen: ‘Deo gratias, Alleluia!’
Maar Gerrit schrikt níét, doch grijpt de hand van Cornelis, welke hij stevig drukt. ‘Van harte geluk, kind van Maria! Nog vele jaren, hoor!’ zegt ie bewogen en wijst dan naar de bloemen, die ter gelegenheid van de verjaardag van z'n leidsman en vriend kwistiger nog dan op andere feesten zijn aangebracht.
Weer klinken de alleluia's op, totdat Claes namens allen z'n boezemvriend gelukwenst en tevens bedankt voor al diens goede zorgen ten bate van hun convict.
‘Per omnia saecula saeculorum’, zet Gerrit opgetogen in en allen bekrachtigen dat met hun ‘Amen’, waarop ze duwend en dringend hun plaats aan de feestdis innemen.
Grappen en fopperijen zijn niet van de lucht en 'n opgewekte toon blijft aan tafel heersen, totdat Jan Neomagus van een
| |
| |
pastoor gaat vertellen, die de vorige week nog de H. Mis had opgedragen en de dag daarna reeds z'n kudde verliet om Luther te volgen.
‘Arme mensen,’ besloot ie met 'n zucht, ‘die uit zijn handen de heilige Sacramenten ontvingen.’
‘'k Beklaag die mensen ook,’ antwoordde Claes kalm, ‘vooral omdat ze op die manier hun herder verloren. Maar niet, omdat ze van 'n afvallige de heilige Sacramenten ontvingen. Die blijven immers hun waarde en kracht behouden!’
‘Zo?’ ging Jan ernstig voort, ‘dat wéét 'k nog zo zeker niet!’
‘Spreek er dan maar eens met je biechtvader over, als je mij niet gelooft,’ antwoordde Claes 'n beetje koel.
Onderwijl fluisterde Gerrit ‘Oremus’ en vervolgde met halve stem: ‘Miserere nobis!’
Cornelis Oudewater, die nog nadacht over het lot van den afvallige, schudde medelijdend 't hoofd en zuchtte: ‘Alles heeft de arme man verloren, zelfs 'n laatste rustplaats in gewijde aarde!’
‘Weet je zo zeker, dat die heiliger is dan gewone grond?’ begon de twijfelaar weer.
‘We zullen daar maar niet op ingaan,’ antwoordde Claes. Daarop klopte hij Jan vertrouwelijk op de schouder en zei: ‘Bid maar goed en vraag aan je patroon Sint Jan, dat ie je van die lastige twijfels afhelpt!’
Dat hartelijke woord bleef niet zonder invloed, want aanstonds verklaarde Jan zich bereid, die goede raad op te volgen.
‘We leven ook in zo'n nare, moeilijke tijd,’ vervolgde hij mistroostig. ‘Wil je wel geloven, dat in m'n familie niemand meer enige waarde aan de voorbede van de Heiligen hecht? M'n oudste broer hield tijdens de laatste vacantie zelfs vol, dat het
| |
| |
Heilig Sacrament des Altaars maar schijn is. Maar bidden zál 'k. Dát beloof 'k je!’
Met tranen in de ogen begon Willem Huyvers: ‘'k Heb echt met je broer te doen. O, hoe verschrikkelijk! En voor 't geloof in de waarachtige tegenwoordigheid van den goeden Jezus in dit H. Sacrament hebben de heilige Martelaren van Gorkum en van Alkmaar hun leven zelfs gegeven. 'k Zou er, geloof 'k vast, óók voor kunnen sterven!’
Gelukkig bracht Karel Hamer, die zich even te voren verwijderd had, de blijde feeststemming weer terug, welke door 't verhaal van Jan Neomagus verdwenen was. Met een schilderstuk, dat ie in beide handen boven 't hoofd hield, kwam hij de kamer binnen; hij liep naar den jarige en bood hem z'n geschenk aan met de woorden: ‘Ontvang dit, beste vriend, als 'n klein bewijs van m'n grote dankbaarheid!’
Allen stonden opgetogen bij het zien van de dom, die hier met vaardige hand door hun kameraad op het doek getoverd was.
‘Hoe sierlijk streven de slanke torens hemelwaarts! Ze zijn als twee armen, die voor de wereld om genade smeken! Prachtig, in één woord!’ bewonderde Claes zowel het werk van den bouwmeester als dat van den schilder.
‘Gloria in excelsis Deo!’ hief Gerrit juichend aan en allen herhaalden vol geestdrift de blijde engelenzang.
Aangedaan bedankte Cornelis voor dit treffend bewijs van Karel's warme vriendschap en beloofde: ‘Als 'k van m'n leven nog eenmaal in 'n pastorie kom te wonen, dan zal jouw kunstwerk daar de ereplaats innemen, Karel. 't Zal me dan steeds van ons heerlijk verblijf in deze stad spreken en ook aan 't grootse gebouw doen denken, waar 'k het onwaardeerbaar voorrecht hoop te genieten, de heilige priesterwijding te mogen ontvangen!’
Even bleef 't stil. Toen kwam de jarige naar voren, drukte
| |
| |
beurtelings de toegestoken vriendenhanden en sprak met krachtige stem, alsof hij elk woord wilde onderstrepen: ‘Mèt u, m'n beste Karel!.... mèt u, m'n trouwe vriend Claes!.... mèt u, Willem, Cornelis, Jan!.... ook met u, Gerrit, Gods trouwe, blijde zanger!’
‘Dat geve de goede God!’ klonk 't uit aller mond. Alleen Gerrit zweeg. Hij kon spreken noch zingen, als hij aan die grote dag dacht. Maar evenals bij alle echte Amsterdammers, die, spoedig getroffen, nog sneller hun opgewektheid terugvinden, ging 't ook met Gerrit. Zijn jubelend: ‘Gaudeamus’ bracht weldra een glimlach op aller lippen. ‘Verblijden wij ons allen,’ ‘gaudeamus omnes’ klonk 't daarna in koor en de hele dag kregen de boeken verder rust, opdat er alleen voor de vreugde plaats overbleef.
Zo verliep hun veeljarige studietijd onder bidden en werken, studie en verpozing, vreugde en verdriet.
't Eerste grote leed, dat hen trof, was 't afscheid van Cornelis Oudewater. Als de rijke jongeling uit 't heilig Evangelie had ook hij de stem van Jezus horen roepen: ‘Kom, volg me!’ Maar de vrees voor 'n leven van smaad, armoede en vervolging in het zwaarbeproefde vaderland was hem te machtig geworden en het fijne leventje in 't ouderlijk huis te Delft was hem zo goed bevallen, dat ie daarom z'n roeping ontrouw werd en besloot, niet meer naar Keulen terug te keren.
‘Dat is er een, die in rustiger tijden z'n roeping niet misgelopen zou zijn,’ meende Cornelis.
‘Misschien,’ antwoordde Claes met 'n schouderbeweging; ‘zulke karakters vinden altìjd moeilijkheden, dunkt je niet?’
Nog geen drie maanden waren er verlopen, toen ook Jan Neomagus hun kwam meedelen, dat hij hen verlaten ging.
‘'k Heb gestreden,’ zei hij 'n weinig beschaamd, ‘maar eindelijk....’
| |
| |
‘De nederlaag geleden, hè?’ viel Claes 'm in de rede en hij vervolgde met zachte stem: ‘Arme jongen! Je hebt 't wel moeilijk gehad!’
‘Maar gelukkig ben 'k nu van m'n getwijfel verlost,’ antwoordde Jan, terwijl hij nog 'n mislukte poging deed om bij die woorden te glimlachen.
‘Hoop daar niet te veel op,’ zei Claes nu ernstig, ‘die twijfels blijven je plagen, eeuwig en altijd. Rust vind je alleen in 'n vast en nederig geloof.’
‘En nooit de moed opgeven, hoor, Jan!’ spoorde Cornelis hem nog aan, ‘blijf bidden en vertrouwen. Claes en ik zullen je in ons gebed nimmer vergeten!’
Na zijn vertrek begonnen de zorgen de beide vrienden te plagen en weldra zó zwaar te drukken, dat ze er moedeloos onder werden en de vrolijkheid in huis er zichtbaar onder leed.
Gerrit had met hen te doen en als hij de hele dag hun bedrukte gezichten gezien had, zong ie met gedempte stem ‘Miserere’, maar de stemming werd er niet beter door.
‘We zullen nog maar 's naar Haarlem schrijven,’ besloot Claes de volgende morgen, ‘wel hebben we de laatste jaren steeds vergeefs op enig antwoord van huis gewacht, maar misschien lukt 't deze keer wèl.’
‘Geef de moed maar niet op,’ bemoedigde Cornelis hem en hij sprak daarna vol vertrouwen: ‘Al onze zorgen zullen wel ergens goed voor zijn. Misschien dienen ze wel om ons voor te bereiden tot 't leven, dat ons later wacht.’
Na de noen verlieten ze samen de nauwe straat, waarin ze woonden, en brachten de pas geschreven brief naar het kantoor van den postmeester, die voor de bestelling van de brieven zorg droeg.
Daarna maakten ze 'n flinke wandeling langs de drukke kaden van de fraaie Rijnstroom (‘Om de zorgen op zij te zetten!’
| |
| |
lachte Claes) en begaven zich vervolgens naar de dom om te bidden, dat de nood niet hoger mocht stijgen en ze toch niet gedwongen zouden worden, hun studie af te breken.
Opgelucht en bemoedigd naderden ze hun huis, waar Gerrit al van verre hen dringend wenkte, om wat haast te maken.
‘Kom dan toch,’ riep hij en zong dan de aanhef van 'n bekend Kerstlied: ‘Venite, venite! 'n Deftige heer zit al 'n half uur op jelui te wachten.’
'n Glimp van blijde hoop vloog over 't gelaat van Cornelis, die aanstonds dacht, dat de vreemde gast wel eens de vader van 'n nieuwen kostleerling kon zijn.
Claes had niet zulke hoge verwachtingen, maar vreesde eer 'n schuldeiser te ontmoeten, dien hij al vaker teleur moest stellen. Daarom trad hij met 'n gezicht vol zorgen de ontvangkamer binnen, waar de vreemdeling, wien het lange wachten stellig was gaan vervelen, het schilderij bewonderde, dat Cornelis van Karel Hamer ten geschenke had ontvangen.
't Geknars van de deur deed hem omzien en tegelijk klonken er twee blijde uitroepen: ‘Vader!’ - ‘Claes!’
'n Poos hielden ze elkaar omarmd en zwegen, terwijl Cornelis bescheiden op de achtergrond bleef staan.
Vader was de eerste, die begon te spreken en met trillende stem zei: ‘'k Kón 't niet langer uithouden, m'n jongen! Je lieve moeder en ik hebben met angst en smart naar tijding van je uitgezien. We begrepen wel, dat je ons niet vergeten had en hoorden van onze vrienden, dat ook zij in jaren geen buitenlandse brieven meer ontvingen. Waarschijnlijk hebben dus ònze brieven jou ook niet bereikt?’
‘Nee, vader, uw laatste brief is al 'n paar jaren oud. En hoe maakt moederlief 't toch? En de broers en zusters?’
‘De troebelen hebben ons 't leven moeilijk gemaakt, maar gelukkig is 't met hun gezondheid goed gesteld. De grootste
| |
| |
zorg hadden we over jou, toen we geen kans meer zagen, je de gewone toelage te zenden. Hoe heb je je door de zorgen heen geslagen?’
‘We hebben....’ Toen dacht hij pas aan z'n vriend, keerde zich vlug naar Cornelis en zei even kleurend: ‘Vergeef me!’
Die schudde begrijpend 't hoofd en ging beleefd buigend naar meneer Cousebant, die eveneens z'n verontschuldiging aanbood.
‘Hoe gaat 't, beste Cornelis?’ vroeg hij daarna vriendelijk en vervolgde dan: ‘Grootvader en je moeder hebben me vaak opgezocht om te horen, hoe 't je in den vreemde ging, maar 'k moest ze telkens teleurstellen. De vorige week nog, toen 'k me reisvaardig maakte, heb 'k grootvader gesproken, die me de hartelijkste groeten voor je meegaf. Ze maken 't beiden goed in Santpoort.’
‘En grootje?’ vroeg Cornelis nieuwsgierig en niet zonder angst, omdat meneer Cousebant haar naam verzweeg.
Die ontstelde zichtbaar op z'n vraag, omdat hij begreep, dat Cornelis van haar zalig afsterven onkundig was gebleven.
‘Helaas, die zal je hier beneden niet meer terugzien, m'n jonge vriend! 't Vorige najaar is ze in den Heer overleden,’ sprak de goede man met gevoelige stem, terwijl ie opstond en 'm deelnemend de hand drukte.
Cornelis was diep getroffen door deze tijding en verbleef in gedachten bij z'n dierbaren, terwijl meneer Cousebant en z'n Zoon hun gesprek voortzetten.
Vol belangstelling hoorde de eerste 't verhaal van de oprichting van het convict aan en opende toen z'n geldtas, terwijl hij z'n zoon gul uitnodigde: ‘Ziehier, neem er maar uit wat je nodig hebt!’
Vervolgens betrok hij Cornelis weer in 't gesprek en zei:
| |
| |
‘'k Bewonder jullie beider geestkracht, hoor! En hoe ver ben jelui nu al met de studie?’
‘Als er geen kink in de kabel komt,’ antwoordde Claes, ‘dan hopen we over twee jaar, dus in '83, de heilige wijdingen te mogen ontvangen, vader!’
Toen richtte hij zich tot z'n vriend en vervolgde: ‘Waren we al vast maar zo ver!’
Na die woorden begonnen de ogen van Cornelis van verwachting te glanzen en hij antwoordde: ‘Ja, 'k verlang sterk naar moeder en grootvader, maar niet minder om 't werk te beginnen, waar de goede God ons beiden toe riep.’
‘En hoe gaat 't in Holland, vader?’ ging Claes voort, ‘hoe staat 't met de zaken van ons heilig geloof?’
‘Treurig, diep treurig, m'n jongen!’ klonk 't verdrietig, ‘wel is de grote meerderheid tot heden onze Moeder de Heilige Kerk trouw gebleven, maar de meesten missen de moed, voor hun godsdienst uit te komen. 'n Kleine minderheid speelt over hen de baas en durft zelfs in sommige steden de openbare godsdienstoefeningen verbieden.’
‘En de Spanjaarden dan? En koning Philips?’
‘Die hebben afgedaan. Twee jaar geleden hebben zeven van onze provinciën zich te Utrecht tot 'n unie verenigd, om de Spanjaarden te bestrijden. De prins van Oranje kan over de loop van zaken tevreden zijn. De koning ziet in hem z'n voornaamsten tegenstander en heeft de dwaasheid begaan, den prins vogelvrij te verklaren. Daar heeft hij niets mee bereikt, dan dat ze hem onlangs als koning afgezworen hebben. 't Ziet er werkelijk donker uit voor de aanhangers van ons geloof. Ik vrees met grote vrees, dat de tijden van de eerste christenen voor hen zullen terugkeren en hoop nog maar op één ding: dat we toch nooit aan brave en moedige priesters gebrek zullen krijgen.’
Onder dergelijke gesprekken brachten ze de dag door en
| |
| |
steeds groeide het verlangen van de beide vrienden aan, om zo spoedig mogelijk aan de strijd voor God en Kerk te mogen deelnemen.
De volgende morgen vergezelden ze den heer Cousebant naar de herberg, waar deze z'n paard gestald had en namen daar, na hun wensen en groeten voor de dierbaren te hebben herhaald, van den goeden vader en beschermer afscheid, die daarop vol moed de lange reis naar z'n vaderstad aanvaardde.
Nu konden Claes en Cornelis, van hun geldzorgen bevrijd, zich met geheel hun ziel op de studie toeleggen. Ze wisten 't, de tijdsomstandigheden hadden eerst hun opleiding afgebroken en later vertraagd, ze naderden al de dertig en.... de laatste loodjes wegen 't zwaarst.
Tot hun grote vreugde konden ze in de zomer van '82 hun ouders berichten, dat de bisschop van Keulen hen binnenkort beiden tot diaken zou wijden en dat ook Gerrit Buyck, Willem Huyvers en Karel Hamer hetzelfde voorrecht zouden genieten. Cornelis herinnerde in z'n dankbaar schrijven z'n moeder er bovendien nog aan, dat haar zoon dan dezelfde waardigheid zou bekleden als Sint Aelbrecht, toen deze in geur van heiligheid stierf.
Meneer Cousebant juichte, toen hij in gedachten het volgend jaar vijf jonge priesters de opengevallen plaatsen in de rijen van de vaderlandse geestelijkheid zag innemen en 't speet hem buitengewoon, dat, toen de grote dag gekomen was, de jicht hem aan z'n stoel kluisterde en 'm belette bij de plechtigheid in de dom tegenwoordig te zijn.
Maar bidden ging hij zonder ophouden, dat de goede God hem toch mocht toestaan, 't volgend jaar gezond en wel naar Keulen te reizen.
En Onze Lieve Heer gaf 'm zelfs nog méér, dan hij gevraagd had!
| |
| |
Want toen de Oogstmaand van 1583 was gekomen, stond 't al vast, dat hij niet alléén, maar met vrouw en dochter naar de verre bisschopsstad zou rijden, om de wijding van den beminden zoon en broeder bij te wonen.
Juist in die dagen ging moeder Trijntje de familie Cousebant in ‘Den Hoek’ bezoeken. Ze kwam niet alleen de brieven van grootvader en haar aan meneer ter hand stellen en hem vragen, die aan haar zoon te overhandigen, maar zij had ook dringend behoefte, haar overvol hart uit te storten bij de goede mensen, wie hetzelfde grote geluk als háár te wachten stond.
‘En wanneer denkt meneer te vertrekken?’ vroeg ze eindelijk nieuwsgierig.
‘Wel, de tiende; de wagen zal er niet meer dan vier dagen voor nodig hebben. Dan zijn we vóór Maria Hemelvaart, waar we wezen moeten.’
‘Da's verstandig, meneer!’ knikte ze hem vriendelijk toe. ‘U wordt 'n dagje ouder. Te paard zou moeilijk gaan!’
‘Je hebt gelijk, moeder. En 't mooiste is, dat 'k niet in m'n eentje behoef te gaan. M'n vrouw en m'n dochter zullen ook van de partij zijn.’
‘Ja, Trijntje, hoe vind je me dat?’ begon de oude dame. ‘Ik op mijn jaren nog zo'n verre reis! 't Zal me wel zwaar vallen, maar 'k doe 't alleen voor m'n jongen z'n geluk.’
Vreemd, bij die woorden schoten moeder Trijntje's ogen vol tranen. Nooit was het in haar hoofd opgekomen, Cornelis in de verre stad te bezoeken. Maar nu had ze er leed van, dat zìj niet kon. Jaloers was ze niet, ach, neen! Stil bleef ze voor zich uit kijken.
'n Ogenblik later moest mevrouw even 't gezelschap verlaten, om 'n oogje op het werk in de keuken te houden. Toen stond ook meneer Cousebant op en zei vriendelijk verontschuldigend: ‘'k Moet je alleen laten, Trijntje! Je blijft nog 'n poosje
| |
| |
met Grietje praten, hè? 'k Ben in 'n wip weer terug, hoor!’
In de lange gang had hij z'n vrouw spoedig ingehaald en begon fluisterend: ‘Heb je wel gezien, moeder, hoe Trijntje bij 't horen van ons reisplan veranderde?’
‘Of 'k, en 't deed me zeer,’ antwoordde ze aangedaan. ‘'k Ben voor de leus maar opgestaan. Je hebt me zeker begrepen, hè? Weet je, wat 'k je vragen wou, man? Vraag Trijntje, of ze met ons mee wil reizen! Ach, 't zou voor haar zo heerlijk zijn. Cornelis is toch haar enige jongen!’
‘'k Had je precies 't zelfde willen voorstellen. We zijn dus al gauw klaar. Laten we 't nu meteen maar vragen!’ sprak hij voldaan en keerde zich tegelijk om.
‘Ja, da's goed, want in de keuken loopt alles op rolletjes,’ glimlachte de deftige dame en haar gelaat glansde van vreugde, toen ze, de zaal binnengetreden, 't eenvoudige vrouwtje mocht uitnodigen, haar en haar man de eer te willen aandoen, hun gezelschap op de reis te willen delen.
Eerst zette Trijntje 'n gezicht, of ze 't in Keulen hoorde onweren en wist ze niet, of ze de onverwachte gunst wel kon aannemen. Maar toen meneer, mevrouw en Grietje beweerden, dat ze 't niet alleen voor 't genoegen van de medereizigster, doch ook voor hun eigen plezier en bovenal voor 't geluk van Claes en Cornelis gaarne wensten, toen bedankte ze den hartelijken man voor het heerlijke aanbod en kuste dankbaar de hand van zijn lieve vrouw.
Op de morgen van de tiende van Oogstmaand hield de karos van meneer Cousebant, door twee sterke blessen getrokken, voor het huisje van moeder Trijntje in Santpoort stil. Meneer zelf kwam z'n reisgenote halen en hielp haar beleefd bij 't instijgen. Ze zag er voor haar vijftig jaren nog jeugdig en fris uit. 'n Witte plooimuts met 'n zwarte huive overdekt omlijstte haar licht
| |
| |
blozend gelaat, dat van louter geluk en blijde verwachting straalde en 'n stoffen kapmantel omhulde haar nog krasse en rechte gestalte.
‘Dag, vadertje!’ groette ze, ‘binnen veertien dagen hoop 'k weer bij u te zijn. Troost u maar in uw eentje! Dag, dag, dag!’
Grootvader had de muts heel diep voor den deftigen reiziger afgenomen en liep toen toch nog even naar 't rijtuig, waar hij de lieve hand, die uit 't raampje hem wenkte, hartelijk drukte.
‘Goede reis, weledele heer, moog' de hemel u beschermen,’ klonk z'n afscheid, ‘en jou niet minder, m'n beste kind! Groet Cornelis van me en als jij hem gelukgewenst hebt, doe 't dan ook voor z'n grootvader. Vaarwel! God zegene je!’
Daar begonnen de paarden reeds aan te trekken en weldra draafden de sterke dieren naar de St.-Bavo-stad, waar mevrouw Cousebant en haar dochter Grietje reisvaardig stonden te wachten.
‘De twee moeders naast elkaar, hè?’ zei de eerste op haar gewone beminnelijke manier, terwijl ze naast Trijntje op de achterste bank plaats nam, waar de lasten van het reizen 't minst gevoeld werden. ‘Dan kunnen we 't best met elkander over onze zonen babbelen, nietwaar?’ vervolgde ze vriendelijk.
't Duurde nu niet lang meer, of de moeder van Cornelis voelde zich recht op haar gemak, zodat de deftige vrouwe haar volstrekt niet tot spreken behoefde aan te moedigen. 't Hele leven van haar zoon in al z'n geuren en kleuren, dat was natuurlijk 't geliefkoosde onderwerp, en ofschoon de dagen in de karos en de avonden in de herbergen lang duurden, toch had Trijntje nimmer gebrek aan stof tot praten.
Op de middag van de vijfde dag naderden ze eindelijk het doel van de reis en toen scheen 't, of het eenvoudige vrouwtje opeens diep onder de indruk kwam van de grote dingen, die in aantocht waren. Ze zweeg, sloot de ogen en dankte God, dat Hij haar tot zo ver geholpen had.
| |
| |
Diep in haar liefhebbend moederhart voelde ze, dat nu waarlijk de heerlijke tijd gekomen was, waarnaar ze langer dan dertig jaren verlangend had uitgezien, dat het hoogtepunt van háár leven en dat van haar zoon nabij was.
Overstelpend was de verrassing voor Cornelis, toen ie na de familie Cousebant z'n lief moedertje de ontvangkamer zag binnentreden. 't Scheen, of z'n hart ophield te kloppen en z'n ledematen hun dienst weigerden. Maar toen ze met de ogen vol liefde en wijd uitgespreide armen naar 'm toe kwam, vloog hij haar tegemoet, drukte haar tegen z'n brede borst en riep onder tranen en snikken: ‘Dank, goede God! Welkom, lieve moeder! O, morgen zal m'n geluk volmaakt zijn, omdat 'k u dan bij me heb!’
Voor beiden werd de grote dag een lange genieting van hemelse vreugde, van moederweelde en kindergeluk.
Eén moment had haar 't diepst getroffen. Dat was 't ogenblik, waarop de hoogwaardige bisschop voor de zalving zich hoog
Meneer zelf kwam z'n reisgenote halen....
| |
| |
oprichtte en daar stond als Jezus zelf, toen Hij bij 't meer Zijn apostelen riep met de woorden: ‘Volgt mij en Ik zal u mensenvissers maken!’
Toen moest ze wel denken aan abt Willem van Egmond, die bij de doop van Cornelis haar man zaliger verblijd had met de woorden: ‘Geluk met je Mariakindje en bid maar, dat ie 'n brave visser van den Heer mag worden!’
Nu was dan eindelijk haar langdurig smeekgebed verhoord en haar liefste wens in vervulling gegaan: haar enige wás mensenvisser geworden!
|
|