| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De ondergang van de abdij
Vaders dood bracht grote veranderingen in het vissersgezin. Na de begrafenis zei grootvader uit Santpoort tegen z'n dochter Trijntje: ‘M'n lieve kind, je kan hier in je eentje niet blijven, wel? Uit naam van moeder vraag 'k je, weer bij ons te komen. Ze wordt 'n dagje ouder. Dan kan je óns wat helpen en jij hebt gezelschap. Zo zijn we alle drie geholpen!’
‘Wie weet, hoe kort Cornelis nog in de abdij zal blijven en hoe spoedig we dan tóch moeten scheiden!’ Deze gedachte overwon haar laatste weifeling, waarna ze vaders aanbod dankbaar aannam.
Het afscheid gaf Cornelis groot verdriet. Voortaan zou het lieve ouderhuis door vreemden bewoond worden. Op de wekelijkse wandelingen zag hij steeds met heimwee naar de gesloten deur, waar hij vroeger moeders lief gelaat aanschouwde. Maar gelukkig vond hij troost in het gebed en de studie en in z'n vrije tijd mocht hij 'n handje meehelpen om de schade, die de kerk bij de plundering van de Geuzen geleden had, te herstellen.
Gaarne had de prior een volledige restauratie gewenst,
| |
| |
maar de bisschop-abt had zóveel geld nodig, dat de financiële toestand van de abdij met de dag moeilijker werd.
Vooral het beroemde altaarstuk met de legendarische steen had veel geleden, 't Was gedeukt, verbogen en zó gehavend, dat 't heel wat tijd en geduld zou vragen, eer het weer in de oude toestand gebracht zou zijn. Ook Cornelis had zijn hulp aangeboden en nu kostte 't hem vele uren, de blutsen uit dàt deel van de gouden plaat te kloppen, dat hij voor z'n rekening genomen had.
Om het eentonige werk wat aangenamer te maken, begon pater Adrianus, die ook stond te kloppen, aan de vertelling van ‘de legendarische steen’, waar Cornelis al meer dan eens naar gevraagd had.
‘Op 'n keer kwam jonker Dirk van Raaphorst voorbij de welvarende boerderij van Evert Wijtenhout, toen diens oudste zoon Jan hem in de weg scheen te lopen. Opeens begon 't brutale jonkertje Jan voor alles uit te schelden wat lelijk was, en dreigde hem zelfs 'n pijl door 't hoofd te schieten.
Gelukkig kwam vrouw Wijtenhout nog tijdig tussenbeiden en wist met 'n zoet lijntje haar driftigen zoon naar huis te tronen.
Uit woede richtte toen 't jonkertje de pijl naar 't ooievaarsnest op de boerenwoning. Pas had Jan dit gezien, of hij stormde naar buiten en vernielde pijl en boog.
‘Toch moet hij er aan geloven!’ schreeuwde 't adellijke jongetje woest, greep 'n steen en wierp 'm naar de ooievaar, die op de rand van 't nest stond.
Met 'n schreeuw van pijn viel de vogel van 't dak en juist voor de voeten van moeder Stijntje, die aanstonds 't dier, dat ernstig aan de poot gekwetst was, 'n plaatsje in 'n afgedankte kippenren gaf.
Hier verzorgde ze 't gewonde beest met grote liefde, terwijl Jan z'n best deed, de nodige kikkers en visjes te vangen.
| |
| |
De genezing van de gewonde wijfjesooievaar vorderde slechts zeer langzaam en onderwijl vloog het mannetje angstig om 't nest. Maar eindelijk verloor hij z'n schuwheid, daalde af tot bij de ren en at van 't voedsel mee, dat z'n vrouwtje met hem deelde.
Weldra begon de herstellende zich te oefenen, eerst in het staan, daarna in het lopen en eindelijk in het klepperen met haar vleugels. Augustus kwam in 't land en toen had ze 't al zó ver gebracht, dat ze het dak wist te bereiken, vanwaar ze in 't begin kleine vluchten en vervolgens steeds wijdere tochten ondernam.
Toen de trekvogels zich voor de reis naar het zuiden verzamelden, gevoelde ze zich krachtig genoeg om de verre tocht mee te maken. Die verliep zonder ongelukken en ongedeerd bereikte ze het land bij de Nijl, waar ze de hoge pyramiden begroette. Daar vond ze na enige maanden 'n buitengewone steen, die ze angstvallig bewaarde. Eindelijk begon weer de grote trek naar het noorden en toen voerde ze de schat in haar krop mee.
Op 'n lentemorgen kwam Jan teleurgesteld z'n moeder in de keuken vertellen, dat bij álle buren de ooievaars teruggekeerd waren, terwijl 't nest op hun huis nog ledig was. Moeder was daar verdrietig om en zei zacht: ‘Zeker onderweg gestorven of te zwak voor de terugreis!’ Maar toen de schemering inviel, hoorden ze ook op hun dak 't bekende geklepper en ja, de oude gasten waren gekomen. Wat 'n vreugde in het gezin Wijtenhout! Maar ook de ooievaarsfamilie was gelukkig.
Weldra daalde nu moeder ooievaar van het hoge dak, bleef voor Stijntje's voeten staan, boog, kokhalsdeen.... daar viel de prachtige steen voor moeder neer. Onthutst raapte ze 'm op, bewonderde 'm en gaf 'm toen een ereplaats in haar mooie kamer.
Toen Evert thuiskwam, vertelde ze hem opgewonden het
| |
| |
vreemde geval. Die spoedde zich nieuwsgierig naar de kamer, waar 't al donker moest zijn. Hoe verrast stonden ze dan ook allen te kijken, toen 't daar zo helder was, of de maan 't vertrek verlichtte!
Spoedig werd het gebeurde bekend en ieder wilde de steen zien, die zo'n wondere glans verspreidde. Ook de heer van Raaphorst en de abt van Egmond aanschouwden het prachtstuk en stonden versteld.
Toen kreeg Stijntje 'n heerlijke inval. Ze richtte zich tot den hoogeerwaarden heer abt en vroeg: ‘Vindt u niet, dat de steen eigenlijk in onze eenvoudige woning niet past? Zou 't niet beter zijn, hem 'n plaats op het altaar te geven?’
De abt prees haar godsdienstzin en gaf de steen 'n plaats op het midden van het gouden altaarstuk, waar hij tot Gods eer z'n glans verspreidde en alle bezoekers van de wonderlijke dankbaarheid vertelde van 'n redeloos dier.’
Toen 't altaarstuk gerestaureerd was, kwam de beurt aan de noorderkapel, waar de overleden heren van Egmond en hun echtgenoten begraven lagen. Dit deel van de abdijkerk had eveneens veel van de inval te lijden gehad en ook hier stond Cornelis pater Adrianus trouw terzijde. Met grote inspanning werd het gekleurde marmer weer glad geschuurd, het schilderwerk hersteld en het vernielde altaar bijgewerkt.
Onder deze arbeid zuchtte de geleerde pater op 'n keer: ‘We hebben één troost: dat we niet de enigen zijn, die ons voor de heren van Egmond warm moeten maken. Och, och, in vroeger tijd hebben ze in de abdij wat erger en vaker moeten zweten.’
‘Toe, vertelt u er wat van! 'k Hoor die verhalen zo graag,’ vroeg zijn helper dringend.
‘'t Is 'n lange lijdenshistorie, té lang om te vertellen. Daarom zal 'k je nu alleen maar de geschiedenis van Jan met de bellen verhalen. Die werd zo genoemd, omdat hij in de strijd
| |
| |
'n gordel droeg, waaraan een krans van zilveren bellen klingelde. Zijn hele leven was één lange oorlog. Dat begon al aanstonds, toen hij z'n vader opvolgde.
Hij dwarsboomde den graaf van Holland en poogde hem zelfs gevangen te nemen. Die liet hem toen verbannen en z'n goederen verbeurd verklaren.
Maar toen de graaf stierf en z'n dochter Jacoba hem was opgevolgd, wreekte heer Jan zich geducht. Niet alleen de gravin, maar ook de abt moest er van lusten. De laatste ontving de boodschap, dat hij te kiezen had tussen de dood of onmiddellijk het klooster te verlaten. De abt vluchtte en de meeste monniken volgden hem in zijn ballingschap. Zestien bleven er maar achter en die hadden heel wat te lijden. Heer Jan liet het klooster van boeken, kleren en andere goederen beroven, de monniken vervolgen, ja, zelfs hier en daar brand stichten.
Zijn dienaars, Malle Huig en Troostje met zes van hun makkers, sloegen hun bivak in de abdij op, joegen de kloosterknechten in de gracht en kwetsten twee paters levensgevaarlijk.
In die ongelukkige tijd stierf de abt in ballingschap, waarna de monniken een nieuwen abt kozen en wel iemand van hoge adel. Heer Jan toonde zich tegenover den opvolger even vijandig en dwong hem te vluchten. Daarmee niet tevreden, achtervolgde hij den abt en zijn prior, nam hen gevangen en liet beiden in het kasteel Rozendaal bij Arnhem opsluiten. Toen ze eindelijk hun vrijheid terugkregen, moesten ze nog drie jaren van klooster tot klooster zwerven, eer ze in hun ambten hersteld werden.
Na enkele jaren kregen ze het opnieuw met heer Jan aan de stok. Die zond den abt een brief door zijn bode, die zich zeer onhebbelijk aanstelde. Bij 't heengaan eiste deze, dat hij de abdij niet door de gewone poort, maar door de abtsdeur zou kunnen verlaten. Toen de abt weigerde, verschenen weldra de knechten
| |
| |
van heer Jan, die de deur aan splinters sloegen, de bewoners van het klooster naar de bovenverdieping joegen en alles roofden of vernielden wat ze tegenkwamen.’
‘Wat 'n brutaliteit!’ riep Cornelis verontwaardigd uit.
‘Ja, zeg dat wel,’ glimlachte pater Adrianus, ‘en dat is nog maar 'n ènkel staaltje uit ons klachtenboek.’
‘Maar de tegenwoordige heer maakt 't de paters toch niet moeilijk, wel?’ ging Cornelis nieuwsgierig voort.
‘Neen, heer Lamoraal, die nu graaf van Egmond is, heeft een te hoogstaand karakter, om ons met laffe plagerijen lastig te vallen. Ook komt hij hier zelden, omdat hij als lid van de Raad van State meestal in Brussel vertoeft. In deze moeilijke tijden, nu zovele heren uit vrees het land verlieten, is hij gebleven. Daarom heeft 't volk op hèm z'n hoop gevestigd. Maar nu lopen er geruchten, dat hij in de Raad gevangen is genomen.’
‘Waarom zou de graaf dan toch gebleven zijn?’
‘Wel, hij is overtuigd, z'n plicht gedaan te hebben en wil door z'n blijven bewijzen, dat hij onschuldig is.’
Onder dergelijke gesprekken zetten ze onverpoosd hun werk voort, totdat eindelijk kerk en kapel opnieuw gewijd en weer voor de heilige dienst in gebruik konden genomen worden.
Nu bleef alleen het moeilijkste werk nog over. De kostbare boeken, die, door de Geuzen vernield of beschadigd, door bemiddeling van Aremberg weer in het bezit van de abdij waren gekomen, moesten geheel of gedeeltelijk overgeschreven en evenals vroeger met fraaie hoofdletters en randversieringen verlucht worden. Hieraan werkten zowel Cornelis als Claes ijverig mee. Tussen hun zware studiën was dit werk, waar ze meer de handen dan het hoofd voor nodig hadden, 'n welkome afwisseling.
Zo vlogen de maanden voorbij en van de onrust, die in
| |
| |
het land heerste, werden ze achter de stille kloostermuren niets gewaar.
't Was weer zomer en 't liep tegen Sint Jan, toen de marskramer, die jaarlijks de abdij kwam bezoeken, 'n berg van nieuwstijdingen bracht.
Met grote verbazing vernamen de monniken, dat Lodewijk, de broer van Willem van Oranje, met z'n troepen in het noorden van ons land was binnengevallen en bij Heiligerlee 't leger van den koning verslagen had. Vooral het feit, dat Aremberg, die hen in de nood had bijgestaan, daarbij gesneuveld was, deed hun oprecht leed.
't Verwonderde hen niet, dat de strenge landvoogd Alva aanstonds aanstalten maakte, om den indringer te verjagen.
‘In die dagen was ik juist in Brussel,’ vertelde de marskramer verder, ‘en vernam, dat de machtige veldheer vóór zijn vertrek naar het noorden nog enige vonnissen zou laten voltrekken. En ja, op de eerste van Zomermaand werden op de Grote Markt achttien Geuzenaanvoerders onthoofd, waaronder ook de kapiteins, die 't vorige jaar uw klooster zo schandelijk hebben laten uitplunderen.
Vier dagen later bestegen de graven van Egmond en Hoorne hetzelfde schavot. 't Volk, dat z'n oren niet kon geloven en belangstellend in groten getale was opgekomen, werd door het krijgsvolk op een eerbiedige afstand gehouden. Nieuwsgierig had ik me tot dicht bij de soldaten vooruitgedrongen en ik kon duidelijk op het gelaat van den graaf van Egmond lezen, dat hij alle hoop op genade nog niet had opgegeven. Maar toen de Spaanse overste zijn vraag met een hoofdschudden beantwoordde begrepen we allen, dat hem geen genade zou geschonken worden. We zagen hem verbleken, maar ook weer zich spoedig herstellen. Daar viel hij neer op z'n knieën voor een laatste gebed, kuste het kruisbeeld, dat een priester hem voorhield en riep met
| |
| |
heldere stem: ‘Heer, in Uw handen beveel 'k mijn geest!’
Toen de hoofden van beide mannen gevallen waren, drong het volk naar voren en verbrak zelfs de afzetting. We wilden 'n herinnering aan hen bewaren en doopten onze doeken en kleren in hun bloed.’
‘Ook voor ons was de graaf 'n rechtvaardig heer!’ zuchtte pater Otto en bad daarna: ‘Heer, geef z'n ziel de eeuwige rust!’
De volgende dagen werden er, zowel in de abdij- als in de buurtkerk, vele H. Missen voor den overledene opgedragen en het gelovige volk bad vurig, dat 't eeuwige licht hem mocht verlichten en hij in vrede rusten mocht.
Nu hoopten de kloosterbewoners, dat een ongestoorde vrede voortaan hun deel zou zijn en een viertal jaren konden ze ook rustig en tevreden leven. De leerlingen van de kloosterschool zetten onverpoosd hun studiën voort en bekwaamden zich gestadig in de wetenschappen, die ze in hun later leven nodig hadden.
Maar.... als een donderslag bij heldere hemel bereikte hen het bericht, dat de Geuzen op de eerste April van 't jaar '72 Den Briel hadden ingenomen en dus het oproer was uitgebroken.
Pater Adrianus ontving de tijding onder de les. Doodsbleek werd hij en zuchtte: ‘O, m'n God! Wat 'n rampen staan ons weer te wachten!’ Al te spoedig bleek 't, dat de wijze man goed gezien had. Niet lang daarna toch liep het gerucht rond, dat Vlissingen en Vere den koning de gehoorzaamheid hadden opgezegd en half Mei sloeg de brand naar het Noorderkwartier over. Enkhuizen, Medemblik en Hoorn schudden, zoals men het noemde, het Spaanse juk af en steeds breidde de opstand zich uit.
Toen het gevaar de abdij begon te naderen, werd Cornelis bij den prior geroepen, die hem opdroeg naar Alkmaar te gaan, om daar 'n oogje in 't zeil te houden.
| |
| |
Hij was nu twintig jaar, opgegroeid tot 'n boom van 'n kerel, vlug, sterk en schrander, en daarbij kende hij de stad en haar omgeving beter dan ieder ander. De prior had dus moeilijk 'n geschikter persoon kunnen vinden, om de gewichtige opdracht te volbrengen, waarmee hij Cornelis vereerd had.
In de vroege morgen van de twintigste Juni verliet hij vol moed de abdij en bereikte na 'n kleine twee uur het doel van z'n reis. Hoewel 't al vrij warm was, toen hij op 't Ritsevoort naar de drukte stond te kijken, trok hij toch z'n kaproen half over z'n ogen: je kon immers nooit weten, wie je tegenkwam en 't scheen hem 't veiligst, door niemand herkend te worden.
Toen hij in de buurt van de Grote Kerk het hart van de stad naderde, hoorde hij opeens van verre 'n luid geschreeuw, dat uit de Langestraat scheen te komen. Spoedig werd 't zó druk, dat er geen doorkomen aan was. Toch wist hij ten koste van nijdige ribbestoten en gemene scheldwoorden 'n plaatsje schuins tegenover het stadhuis te veroveren.
Niet lang stond hij daar, toen de hoofddeur geopend werd, waarna enige deftige heren te voorschijn kwamen, die bleek en ontdaan de dubbele stoep afdaalden.
'n Hels lawaai, als van duizend duivels, steeg op. ‘Weg met de Spekken! Leve de prins! Oranje boven!’ gilden de opgewonden toeschouwers en daarmee niet tevreden drongen ze naar de magistraatspersonen op, die zo pas het bestuur van de stad aan Dirk van Sonoy, den luitenant-generaal van prins Willem, hadden overgedragen.
Gelukkig schenen de heren ook nog vríénden onder de woelige massa te hebben, want weldra werden ze door goedwillenden omringd, die hen ongedeerd naar hun woningen wisten te brengen.
'n Nieuw gejuich steeg op, toen de prinsenvlag uit de toren van het stadhuis werd gestoken, 't Bloed vloog Cornelis naar de
| |
| |
wangen, toen ie in den jongen man, die de vlag hees, z'n ouden schoolmakker Rolf van den meier herkende. Eén ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar, maar dat moment was voor Cornelis voldoende, om hem te leren, dat de oude vijandschap nog in Rolf's hart voortleefde en dat z'n leven niet zonder gevaat was.
Daarom keerde hij zich aanstonds om en werkte zich met z'n sterke ellebogen door de opdringende mensenmassa, 't Minste volkje uit de achterbuurten had z'n krotten verlaten en 'n nieuwe kreet: ‘Weg met de papen!’ vervulde de lucht.
'n Half uur later, toen Cornelis van een bezoek bij de familie van broeder Rutger terugkeerde, die op de Laat woonde, bleef hij op de hoek van de Hofstraat verbijsterd stilstaan.
Als 'n rivier, die na 'n doorbraak 't lage land overstroomt, zo naderde dringend en duwend een stortvloed van huilende en schreeuwende mensen, die in hun midden een vijftal monniken meevoerden, in wier ogen de grootste ontsteltenis te lezen stond.
Diep medelijden vervulde de ziel van Cornelis en gaarne zou hij z'n stoere armen gebruikt hebben om hen te bevrijden. Maar wat kon hij alléén?
Door 'n toeval kwam de woelende en wielende menigte hem rakelings voorbij. Pater Arendonck, de gardiaan van 't Minderbroedersklooster, en pater van Diest, rector van de Clarissen, die Cornelis vaak had bezocht, liepen voorop. Ze hielden de ogen bijna gesloten en bewogen de lippen als bij het gebed. ‘Ze bidden vast: vergeef 't hun, want ze weten niet, wat ze doen!’ meende Cornelis.
Achter hen strompelden drie jonge lekebroeders van zijn leeftijd, jongelingen, die, van 't ouderhuis naar 't klooster vertrokken, nooit iets van de wereld gezien hadden.
Alles trilde aan 't reuzenlichaam van onzen held, toen ie de doodsangst op hun aangezichten bespeurde en niemand had kunnen voorspellen, wat er gebeurd zou zijn, als niet eensklaps van
| |
| |
verschillende kanten gewapende Geuzen waren toegesneld, die het grauw uit elkaar joegen en de monniken meevoerden.
‘Grijpt dien reus!’ klonk 't op hetzelfde ogenblik, toen Cornelis met voldoening het gemeen uit elkaar zag stuiven.
Tegelijk zag ie Rolf tegenover zich staan, die als onderbevelhebber van de Geuzen z'n commando's uitdeelde. Al de woede en ergernis, die zich in de ziel van Cornelis hadden opgehoopt, kregen nu 'n doel om zich te uiten. Als 'n brullend dier rende hij op z'n vijand toe en deed hem met één vuistslag ter aarde storten.
Verbluft bij het zien van zoveel durf bleven de Geuzen 'n ogenblik werkeloos toekijken en daarvan maakte Cornelis gebruik, om zich haastig uit de voeten te maken. Spoedig bereikte hij de Heiloërpoort en dankte God, toen ie veilig buiten de stad was.
'n Luid geschreeuw van achtervolgers deed hem nog wel even omzien, maar bezorgde hem geen vrees. Hier was ie op zijn terrein. Langs smalle paden en door dichte bossen wist ie z'n vijanden te ontvluchten en hij naderde in 't schemeruur 't klooster, waar z'n berichten met schrik en angst ontvangen werden, maar ze kwamen gelukkig tijdig genoeg om de heilige vaten en de grootste kostbaarheden in veiligheid te brengen.
't Gevreesde bezoek bleef gelukkig achterwege en 'n week later stelde Cornelis den prior voor, hem nog eenmaal naar Alkmaar te zenden, om daar uit te vissen, hoe 't met de gevangen monniken was afgelopen en of er nog altijd gevaar dreigde voor de abdij.
Pater Adrianus, die bij 't gesprek tegenwoordig was, raadde hem dringend aan, niet dan vermomd de stad binnen te gaan en bood hem z'n hulp bij 't verkleden aan.
Vijf dagen na 't vorig bezoek van Cornelis verliet 'n stoere visser, wiens gezicht voor 'n groot deel door 'n blonde baard
| |
| |
Zonder kleerscheuren stapte hij de poort door....
bedekt was, het klooster en droeg 'n tweetal met vis gevulde bennen aan 'n juk naar de stad.
Zonder kleerscheuren stapte hij de poort door en liet kort daarna de klopper vallen op de deur bij de ouders van broeder Rutger. Toen de bovendeur geopend werd en een oud, bleek moedertje hem vragend aankeek, fluisterde Cornelis, want deze had zich als visser verkleed: ‘Vrees niet, 'k kom u de groeten van uw zoon Rutger en van den prior van de abdij brengen!’
Aanstonds lichtte ze nu de klink van de onderdeur op en nodigde den visserman uit om binnen te treden.
In het achterhuis vond hij het hele gezin in diepe verslagenheid bijeen. Toen hij zich bekend gemaakt en het doel van z'n komst meegedeeld had, begon de oude vader te vertellen:
| |
| |
‘O, 't is Godgeklaagd, zo schandelijk als de Geuzen de gevangenen mishandeld hebben. Eerst hebben ze de arme stakkers onder schelden en vloeken, stompen en slagen naar Enkhuizen gevoerd.
Daar vielen ze aanstonds in handen van Gerrit van Berkenrode, 'n afgevallen priester, een van de Geuzenaanvoerders, die tot de bende van Lumey behoorde. Die hield pater Arendonck een hostie voor en vroeg smadelijk lachend: ‘Is dit uw God?’ waarop de pater rustig antwoordde: ‘Als deze hostie door een priester geconsacreerd is, ja, dan is 't mijn God en Zaligmaker Jezus Christus.’
Woedend stoof toen de renegaat op en schreeuwde: ‘Deze openlijke belijdenis zal voor u en de uwen oorzaak zijn van uw openlijke dood!’
Niet lang wachtte de wreedaard met de voltrekking van het vonnis. Eerst liet ie hun neus en oren afsnijden, daarna werden ze tot aller bespotting door de stad rondgeleid en vervolgens opgehangen.
God hebbe hun zielen,’ eindigde de vrome man bewogen, ‘als heilige martelaren zijn ze voor ons dierbaar geloof gestorven.’
'n Poos zaten alle huisgenoten bedrukt naar de grond te staren, toen een luid rumoer op de Laat hen deed opschrikken.
Eén ogenblik schoot de gedachte door het hoofd van den visser, dat de Geuzen misschien hèm kwamen halen, maar 't oude moedertje, dat de huisdeur op 'n kier geopend en naar buiten getuurd had, stelde hem spoedig gerust.
Daarop nam hij vlug afscheid en verliet de woning door de achterdeur. Eerst was hij voornemens, aanstonds de stad te verlaten, maar toen schoot 't hem te binnen, dat ie z'n opdracht slechts voor een deel vervuld had. Pater prior had hem immers verzocht, ook in de stad rond te zien en te luisteren, of er gevaar voor de abdij te vrezen was.
| |
| |
Weer kwam hij in de buurt van de Grote Kerk, toen daar juist een met bijlen en haken gewapende menigte voorbijging, die onder luid rumoer naar het Minderbroedersklooster trok. Daar was hij getuige van het vernielen van alle ramen en deuren. ‘Help ook 'n handje mee, visserman!’ schreeuwde 'n opgewonden wijf hem toe. ‘Of ben je soms ook 'n paap?’ vroeg ze gillend, terwijl ze voor hem staan bleef.
Zonder antwoord duwde hij de furie opzij en maakte zich uit de voeten. Langs een omweg voor het klooster teruggekeerd, zag hij de woestelingen het dak vernielen en daarna de muren omverhalen.
Helse vreugde voerde hen tot razernij en deed hen, toen het klooster aan stukken geslagen was, naar andere gebouwen rondzien, waaraan ze hun vernielzucht konden botvieren.
‘Morgen naar de abdij van Egmond!’ riep eensklaps een van de belhamels en aanstonds stemden allen met die oproep in.
Nu werd de grond te heet voor den gewaanden visser. Hij wist genoeg en haastte zich naar zijn klooster, waar de jobstijding grote angst en schrik bracht.
Aanstonds werden de waardevolste voorwerpen in kisten en koffers gepakt en voer het vervoer klaar gezet. Jammer genoeg was er niemand te vinden, die de moed bezat ze naar een veiliger plaats te voeren.
De volgende morgen, 't was 28 Juni, verschenen de plunderaars reeds vroeg voor de muren van de abdij. Nassau's krijgsvolk was 't, gesteund door velen, die de nieuwe leer waren toegedaan. Ze juichten, toen ze, binnengedrongen, de buit goed en wel ingepakt klaar zagen staan. Misschien was dit wel de oorzaak, dat ze spoedig met het gestolene vertrokken en de gebouwen van de abdij met rust lieten.
't Bericht van deze plundertocht bereikte spoedig ook den prins van Oranje, die daarover zeer verontwaardigd was en een
| |
| |
plakkaat uitvaardigde, waarin hij die overvallen sterk afkeurde en het volk bekend maakte, dat de abdij en haar dienaren onder zijn bizondere bescherming stonden.
Helaas werd aan die woorden weinig waarde gehecht, want in het vroege voorjaar van 1573 kwam jonker Jacob Cabeljauw met z'n troepen in Egmond en begon daar een schans op te werpen tegen de Spanjaarden, die Haarlem belegerden en na de inname van de Spaarnestad zeker naar Alkmaar zouden oprukken.
Cabeljauw had stellig het bevel van den prins vergeten, want aanstonds liet ie de muren van de abdij afbreken en toen de schans nog niet sterk genoeg was, moest zelfs 'n deel van de kloostergebouwen er aan geloven.
Daar kwam 't bericht, dat de Spanjaarden naderden. In plaats van bij de nieuwe schans stand te houden, verliet Cabeljauw z'n post en trok zich op Alkmaar terug.
Daarna liet de ruwe Sonoy de abdij van lood, koper en zink beroven, dat hij voor de versterking van de stad nodig had. Maar ook het geld en de kostbare boeken waren hem welkom. 't Eerste werd aan de armen uitgedeeld en de laatste werden aan winkeliers verkocht, die ze, o, grote schande, gebruikten om er hun kaas in te pakken.
De leerlingen van de kloosterschool waren meest allen naar hun ouders vertrokken en vele paters en broeders hadden zich door de vlucht weten te redden.
In het begin van April naderden de rovers andermaal, maar nu niet met het doel om te stelen. Sonoy had hun de taak opgedragen de rode haan in de abdij te laten kraaien, om te verhinderen, dat de Spanjaarden er zich in zouden nestelen.
Weldra sloegen de vlammen hoog ten hemel en nog diezelfde dag stortte de grootse en schone abdij, de laatste rustplaats
| |
| |
van de Hollandse graven en de verheven zetel van wetenschap en kunst, tot 'n rokende puinhoop ineen.
Cornelis was de laatste bewoner, die, in het bos verscholen, de ondergang van het heerlijke gebouw, waarin hij de beste jaren van zijn leven had doorgebracht, met de ogen vol tranen aanschouwde.
Toen de brandstichters juichend naar het noorden vertrokken, begaf Cornelis zich naar 't huisje in de duinen, waar hij te voren de kostbare relikwieën van St. Jeroen en St. Adelbert in veiligheid had gebracht.
Beladen met vijf marokijnleren zakken, met rode zijde gevoerd en met grote en kleine beenderen gevuld, bereikte hij langs stille achterwegen het vriendelijke Santpoort, waar hij z'n dierbare moeder en z'n goede grootouders met een stem, die van aandoening trilde, het grote nieuws meedeelde: de ondergang van de beroemde Sint-Aelbrecht-abdij.
|
|