| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
In de kloosterschool
Het was op een van die heerlijke najaarsdagen, welke de herfst in de lage landen aan de zee tot het meest bevoorrechte jaargetijde maken, dat Cornelis met z'n ouders de visserswoning verliet en naar de brug stapte, die over de brede gracht naar de kloosterpoort leidde.
Pater prior had vaders verzoek om een prove voor z'n zoon ingewilligd en nu verkeerden Arend en Trijntje in een wel gelukkige, maar toch ver van opgewekte stemming, omdat het ogenblik, waarop ze van hun enigen zoon moesten afscheid nemen, weldra zou aanbreken. Wèl wisten ze hem in hun naaste nabijheid en konden ze hem dagelijks zien en spreken, maar de zorg voor hun kind was in andere handen overgegaan en zijn vrolijke stem zouden ze onder het ouderlijk dak zelden meer horen.
Terwijl vader de ijzeren klopper op de poortdeur liet vallen en op de komst van den portier bleef wachten, kwam 'n deftige heer met z'n zoon de brug opstappen, groette hen minzaam en wisselde enkele woorden met de eenvoudige mensen.
Ondertussen sloot zijn zoon zich bij Cornelis aan en vroeg vriendelijk: ‘Ook 'n nieuwe leerling?’
| |
| |
‘Jawel, jonker!’ antwoordde de visserszoon met een buiging.
‘Dat heb je mis, man!’ klonk 't uit de gul-lachende mond van den fraai gekleden knaap, ‘m'n vader is Wigger Cousebant van Haarlem, koopman en magistraat, maar niet van adel, hoor!’
‘Dan heeft u al 'n hele reis achter de rug.... eh....’
‘Zeg maar Claes. Claes Wigger heet ik.’
Op dat ogenblik draaide de zware deur op de knarsende scharnieren, waarna de vriendelijke stem van een jeugdigen monnik de beide families uitnodigde, hem te volgen.
Eerst kwamen ze in een brede, vrij duistere gang, die aan de ene zijde uitzicht gaf op de kloostertuin en aan de andere kant toegang bood tot talrijke grote en kleine vertrekken. Daar opende de monnik de deur van een ruime zaal, waaruit 'n geroezemoes van vele stemmen de binnentredenden tegenklonk.
Met eerbied en onderscheiding ontving pater prior de Haarlemse familie en richtte zich daarna met vriendelijke gemoedelijkheid tot het gezin van den visser. Na het aanbieden van 'n koele dronk verzocht de eerwaarde overste nu zijn leerlingen en de overige gasten hem te volgen om 't klooster te bezichtigen. Kapittelzaal, raadkamer, keuken en brouwerij kregen 'n vlugge beurt, evenals de tuin met z'n afdelingen voor kruiden, groenten en bloemen. Nu naderden ze de abdijkerk en met zachte, maar duidelijke stem vertelde de eerwaarde gids: ‘Onze kerk is al meer dan vier eeuwen oud en heeft aan de grafelijke familie van Holland alles te danken, haar stichting, haar vergroting, zowel als haar verfraaiing. Hier vonden ook de meeste vorsten van dit gewest na 'n leven vol avonturen 'n laatste rustplaats.’
Daar liet zich opeens het fraaie klokkenspel horen, dat in de zuidertoren geplaatst was. Allen bewonderden nu de beide sierlijke, spitse torens, waarna de prior vervolgde:
| |
| |
‘Tussen deze beide torens bevond zich vroeger 'n begraafplaats, die ‘'t paradijs’ heette en waar de aanzienlijkste edelen de dag van hun opstanding afwachtten. Deze ruimte is nu, zoals ge ziet, bebouwd en tegelijk hoofdportaal en kapel geworden.’
Vervolgens traden ze de kerk binnen en bewonderden de prachtige basiliek met haar drie beuken, het hoofdaltaar en de vele kapellen, waarvan de noordelijkste tevens tot begraafplaats van de familie van Egmond diende.
In het koor bevonden zich de heerlijke reliekschrijnen, die de relikwieën van den martelaar Sint Jeroen en van den patroon der Egmonder abdij, Sint Adelbertus, bevatten.
Hier knielden allen neder op de grafzerken, waaronder de as van zovele graven rustte, en vereerden er de nagedachtenis van de beide grote vaderlandse heiligen.
Buiten gekomen waren alle bezoekers nog diep onder de indruk van al het eerbiedwaardige en het kunstrijke, dat ze aanschouwd hadden. Niet zonder trots maakte de prior van deze stemming gebruik, om de bezoekers de mededeling te doen, dat de abdij niet alleen de prachtigste kerk van Holland bezat, maar ook tegelijk de machtigste was, waarom ze het recht had, de naam van ‘Regale Abdij’ te dragen.
Met een fijne glimlach ging hij voort: ‘Ja, we hebben steeds het recht bezeten, schout en schepenen aan te stellen, die in ons gebied recht spraken. De eerste heer van Egmond was ook een van die ambtenaren. Jammer, dat ze herhaaldelijk vergaten, wie eigenlijk in Egmond de heren en wie de dienaren waren!’
'n Nauwe, stenen wenteltrap voerde vervolgens de gasten naar de bovenverdieping, waar ze 't eerst de school in ogenschouw namen. Hier was aan de lange tafel stellig wel plaats voor meer dan zestig leerlingen, die daar gelijktijdig van 'n zestal
| |
| |
leermeesters onderwijs moesten ontvangen, terwijl de tuchtmeester, op zijn hoge katheder gezeten, de orde had te handhaven.
‘Mooie banken om krijgertje op te spelen!’ klonk 't opeens in de oren van Cornelis, die vol aandacht hier alles stond op te nemen. Verwonderd draaide hij zich om en keek in de lachende ogen van zijn medestudent Claes.
‘Hou je daar óók van?’ vroeg hij schalks.
Maar tijd om 't gesprek voort te zetten kregen ze niet, want daar stonden ze al in 't schrijfvertrek, waar hun aandacht door enige monniken geboeid werd, die handschriften copieerden en er fraaie hoofdletters en randversieringen bij tekenden. Andere kloosterlingen zaten te lezen en het viel moeder Trijntje op, dat de lezers zó zuinig op de boeken waren, dat ze die met de blote hand zelfs niet aanraakten, maar in een slip van hun pij gewikkeld vasthielden.
In deze zaal bevond zich ook de boekerij, waarop de Egmonder monniken met reden trots mochten zijn. In het hele land immers was geen klooster te vinden, dat zo'n rijke bibliotheek bezat. In reusachtige kasten waren meer dan driehonderd boeken opgeborgen, waarvan de drie kostbaarste zelfs aan de ketting gelegd waren. Deze werken, die alle door de Benedictijner monniken van Egmond zelf geschreven waren, hadden grote waarde voor de wetenschap, vooral voor de geneeskunde, en pater prior vertelde met verklaarbare trots, dat zonder deze boeken later nooit de geschiedenis van Holland geschreven zou kunnen worden.
Claes en Cornelis wipten onderdehand de slaapzaal even binnen, waar lange rijen kribben te zien waren, door houten schotten van elkander gescheiden.
‘Fijn hè?’ vroeg de laatste, die 't thuis zo heel eenvoudigjes gewend was.
| |
| |
‘Mm, ja!’ stemde de ander, die ongemerkt 'n zuinig gezicht had getrokken, hoofdknikkend toe.
Daarna voegden ze zich weer bij 't gezelschap en bereikten langs verschillende werkplaatsen, waar beeldhouwers, schilders, smeden en houtbewerkers zwijgend aan de arbeid waren, eindelijk weer de trap, die hen naar de refter voerde.
Dáár trof hen de doodse stilte, die zo scherp afstak bij de blije stemming, welke de bezoekers eerst vervulde. Wat mocht toch wel de reden van die plotselinge verandering zijn?
'n Drietal vreemde monniken was even te voren het vertrek binnengetreden. Angst en uitputting spraken uit oog en houding en hun bestoven gewaad vertelde 't overduidelijk, dat ze in lange tijd niet uit de kleren waren geweest.
De oudste van de drie antwoordde op de deelnemende vragen van den prior: ‘We komen u onderdak en steun in onze nood verzoeken. Zes weken geleden leefden we nog rustig in ons klooster te Diest en dachten aan geen gevaar. Maar op de avond vóór 't feest van Maria's Hemelvaart is het onheil over ons gekomen. De beeldstormers kwamen voor ons klooster en plunderden 't. We waren ons leven niet zeker en zijn daarom uit vrees voor de barbaren naar het noorden gevlucht. Overal op onze weg door Vlaanderen en Brabant vonden we Gods heiligdommen verwoest, de altaren omvergehaald en de beelden vernield. 't Is de hemel geklaagd, meer dan vierhonderd kerken en kapellen hebben van die verschrikkelijke storm te lijden gehad. Opgejaagd, als stukken vee, zijn we eindelijk in Amsterdam aangekomen, maar ook dáár heeft 't schuim vooral in de Sint-Nicolaaskerk meer dan schandelijk huisgehouden.’
‘Schande, driewerf schande, dat de magistraat dat niet wist te verhinderen!’ viel de prior hem verontwaardigd in de rede.
‘De overheid is bang, pater!’ ging de vluchteling voort, ‘en
| |
| |
'n Drietal vreemde monniken was even te voren het vertrek binnengetreden.
| |
| |
gooit 't op 'n akkoordje met de boosdoeners. Verbeeld u, in Amsterdam gelast ze de beelden voorlopig op te bergen, de kerken te sluiten en verbiedt ze zelfs de priesters, die de zieken de heilige Teerspijs gaan brengen, de komst van Ons Heer door het gelui van een bel aan te kondigen.’
‘En dàt in de stad van het Heilig Mirakel!’ zuchtte de prior ontmoedigd.
‘'t Gepeupel ontzag niets,’ vervolgde de vluchteling, ‘op de zeventiende van Herfstmaand waagde het zelfs een aanval op de H. Stede, maar gelukkig hebben de moedige vereersters van het H. Sacrament de indringers verdreven. Eer aan die dappere vrouwen! Ze maken de mannen beschaamd!’
Na die woorden hief de moeder van Cornelis het diepgebogen hoofd op, zag den verteller aan en fluisterde: ‘Ja, eer aan die gelukkige vrouwen van Amsterdam!’
‘We stonden met ons drieën duizend angsten uit,’ ging de vreemde monnik voort, ‘dat ze ook 't Karthuizerklooster buiten de Haarlemmerpoort, waar we onderdak gevonden hadden, zouden aanvallen. Voorlopig kwamen ze gelukkig zo ver niet en lieten ons nog 'n dag of tien met rust. Maar eergisteren verscheen 't grauw ook dáár, plunderde en verwoestte 't klooster en noodzaakte ons weer ons heil in de vlucht te zoeken. Langs onbekende wegen, door goedwillenden voortgeholpen, hebben we eindelijk dit huis bereikt, waar we barmhartigheid hopen te verwerven.’
‘Ons gastvrij klooster, arme vervolgden, staat in de allereerste plaats voor hèn open, die vervolging lijden,’ antwoordde de prior aangedaan, ‘weest welkom in ons midden, vrede zij uw deel en blijft onze gasten, zolang ge wenst en 't God belieft.’
Daarop wilden de vreemdelingen uit dankbaarheid de handen van den prior kussen, maar deze voorkwam dit door ze zegenend
| |
| |
op te heffen, waarna hij hun de gastenkamer wees, waar ze door hun nieuwe broeders liefdevol ontvangen en van al 't nodige voorzien werden.
In de refter teruggekeerd, richtte de overste zich tot de ouders van z'n nieuwe leerlingen, onderhield zich met hen over de dreigende gevaren, boezemde hun moed en vertrouwen in en gaf de verzekering, dat hun zonen onder zijn hoede veilig waren.
Diep onder de indruk van het leed der vreemde priesters namen de ouders nu van hun kinderen afscheid, waarna ze den prior beloofden, indien ze nieuws over de Geuzen vernamen, hem dit zo spoedig mogelijk te berichten.
Nog nooit was 'n nieuw leerjaar onder zulke donkere vooruitzichten begonnen. Weken lang bleef er 'n gedrukte stemming in de kloosterschool heersen en eerst toen 't bekend werd, dat de ergste boosdoeners hier en daar gestraft werden en de koning een groot leger tot bestraffing van de oproerlingen naar deze gewesten zou zenden, keerden de kalmte en de rust in de abdij terug.
Met grote ijver wierp Cornelis zich op de studie en maakte zúlke snelle vorderingen, dat hij en z'n vriend Claes, ofschoon ze de jongsten waren, spoedig de andere studenten voorbijschoten.
Hoe gelukkig gevoelde hij zich, als ie in vrije uren z'n ouders mocht bezoeken en vertellen kon van 't heerlijke leven in de abdij, van de goede zorgen der brave paters en van de vertrouwelijke omgang met z'n kameraden, die zich volstrekt niet trots tegenover den armen visserszoon aanstelden!
Dan verheugden zich de ouders over hun enigen zoon, die volgens 't zeggen van pater Otto volkomen aan diens verwachtingen beantwoordde en 't kostte moeder de grootste moeite het stilzwijgen te bewaren over de hoop, die ze in haar liefhebbend hart bleef koesteren.
| |
| |
‘Wat leer je nu wel 't liefst?’ probeerde ze te vissen.
‘Och, moeder, 't is me al om 't even, wat we studeren moeten,’ antwoordde hij, haar vriendelijk toelachend.
‘Ja, dat kan wel waar zijn,’ hield ze aan, ‘maar er is vast toch wel 'n vak, waar je buitengewóón van houdt, nietwaar?’
‘We houden allen zonder uitzondering veel van de lessen, die pater Adrianus geeft. Die kan zó boeiend de geschiedenis van ons land vertellen, dat je er altijd spijt van hebt, wanneer z'n verhaal uit is.’
‘Toe, vertel óns 'r wat van!’ vroeg z'n moeder dringend, ‘we horen hier zo weinig, nietwaar, man?’
‘Denk maar, dat jij de pater en wìj de leerlingen zijn!’ lachte Arend en schoof z'n stoel reeds wat dichterbij.
Om z'n ouders genoegen te doen, stak Cornelis vlug van wal en begon: ‘M'n verhaal speelt dicht in de buurt en in de tijd, dat de Noormannen onze voorouders de doodsangst op 't lijf joegen.
Op 't kasteel van Rinnegom dan hield de trouwe wachter voortdurend het oog op de nabije zee gericht. Eens zag ie tot z'n schrik een Noorse vloot naar 't zuiden stevenen, terwijl 'n aantal draken zich naar de kust richtte om daar te landen.
Met kracht blies de waker op z'n hoorn en pas had Reinout, z'n oude meester, die alarmkreet gehoord, of hij schoot z'n pantser aan. ‘De Noorman komt!’ bazuinde de dienaar overal rond en hij verzamelde krijgers en dorpers vóór 't kasteel. Helaas! 't was maar 'n kleine troep, die slecht bewapend den grijzen ridder volgde.
Ze repten zich langs het duinpad en hoopten nog, de Noren de landing te beletten. Maar dezen waren hun te vlug geweest en stormden hen reeds tegemoet, toen ze de laatste duinenrij bereikten.
Dapper streden de Kennemers, maar tegen de overmacht
| |
| |
waren ze niet opgewassen. Telkens viel er een om niet weer op te staan. Eindelijk bleven slechts Reinout en z'n vaandrig over. Ten slotte viel ook de laatste, waarop de grijsaard de banderol overnam en onversaagd de strijd voortzette. Onverwacht werd hem de helm afgeslagen en niet lang daarna vloog een scherpe akst door de lucht, die het hoofd van den dapperen ridder kliefde.
Snel sprong nu Orm, de aanvoerder van de Noormannen, op Reinout's paard, en beval daarop z'n mannen, den dapperen vijand te begraven en een heuvel boven z'n graf op te richten. Daarna plunderden en verwoestten de indringers de omliggende dorpen en begonnen ze een ondraaglijke dwingelandij op de arme Kennemers uit te oefenen.
Op 't hoge huis te Rinnegom leidde Orm voortaan met z'n vrienden een lustig leven; hij zoog het arme volk onbarmhartig uit en dacht er niet aan, naar z'n onherbergzaam vaderland terug te keren.
Op 'n keer reed ie na afloop van 'n feest met z'n trawanten vrolijk huiswaarts. 't Was Sint Jan en, ofschoon de maan niet scheen, een heldere nacht. Niet ver van z'n kasteel bleef z'n paard plotseling staan. 't Was geschrokken en stond te trillen van vrees bij het zien van een wazige verschijning. Ook Orm zag het nevelbeeld en onderscheidde duidelijk de schim van den doden Reinout, die de linkerhand aan 't zwaard hield en de rechter omhoog hief. Akelig klonk de stem van den vermoorde, toen ie Orm toeriep: ‘De wraak is nabij. Dat paard zal uw dood zijn!’
Even rilde de Noor, maar aanstonds herstelde hij zich en schreeuwde luid: ‘'k Zal zorgen, dat je voorspelling niet uit kan komen, oude!’ Onmiddellijk steeg ie nu af en sloeg met één vuistslag 't paard neer. Langzaam versmolt de verschijning, maar langs het pad klonk akelig de galm: ‘Geen mens kan Gods macht weerstaan.’
| |
| |
'n Jaar later, 't was weer Sint Jan, reed Orm met z'n ruiterstoet langs hetzelfde pad, waar nu het geraamte van Reinout's paard te bleken lag. Opeens herinnerde hij zich de dreigende profetie, sprong van z'n ros en riep honend, terwijl ie de dorre beenderen wegschopte: ‘Sa, mannen, geeft wel acht, dit paardenrif zal m'n dood zijn. Ha-ha-ha!’ Z'n schaterlach werd door allen herhaald, maar even plotseling stierf die weg, want 'n luide gil uit Orm's mond vertelde hun, dat 'r iets verschrikkelijks moest gebeurd zijn.
'n Adder, die in de kop van 't ros nestelde, was opgeschrikt en had den aanvoerder in de voet gebeten. Vóór de avond viel, was Orm reeds onder hevige pijnen bezweken en niet lang daarna keerden z'n mannen naar het barre noorden terug. En de bevrijde dorpers, zult ge vragen? Die bleven de nagedachtenis van den ridder eren en versierden dankbaar Reinout's graf.’
‘Van de woede der Noormannen, verlos ons, Heer! Bidden we immers nog altijd, nietwaar?’ herinnerde Trijntje en Arend bevestigde met 'n hoofdknik: ‘'t Is vast 'n wáre geschiedenis, want die hoogte bij Rinnegom wordt nu nog “'t kerkhof van Reinout” genoemd.
Maar, jong, op één been kan je niet lopen!’ lachte vader, die smaak in 't vertellen had gekregen, ‘weet je nòg een vertelling? Misschien wel een, die in de abdij gebeurd is?’
‘Hebt u ‘Sint Aelbrecht's aanklacht’ al 's gehoord? Neen? 't Verhaal speelt wel niet helemaal in 't klooster, maar toch wel voor 'n groot deel:
Banc Beenders, die hier heel lang geleden 'n zelfde post als vader en grootvader bekleedde, was eens met z'n beide broers aan 't eieren zoeken in de kagen bij het Heiloërmeer. Ze wisten alle drie goed de polsstok te hanteren en hadden hun grote mand reeds voor meer dan de helft gevuld. Welgemoed
| |
| |
zetten ze hun werk voort, tot ze opeens iets zagen, dat hen dodelijk ontstelde. Daar lag pater Harpert dood tussen het riet. Hun haren rezen te berge van schrik. Spoedig begrepen ze, dat hier gehandeld moest worden. Vol eerbied tilden ze dan ook 't zware lichaam op en torsten het naar de oever.
Op dit ogenblik sprong Rode Olf, de meier van de abdij, plotseling uit de struiken te voorschijn, zag het drietal onderzoekend aan en lachte vals: ‘Ha! de moordenaars op heterdaad betrapt!’
Snel maakten zich nu de broers van Banc uit de voeten, maar hij zelf werd gegrepen, waarna hij bij hoog en laag zwoer, dat hij onschuldig aan de misdaad was.
Olf deed, of ie buitengewoon verontwaardigd was, knevelde den verdachte en blies daarna op z'n hoorn, om z'n knechten te waarschuwen. Die verschenen spoedig en grepen op Olf's bevel den dienstman beet.
‘Geloof me, 'k ben onschuldig aan die moord!’ richtte de arme Banc zich tot de knechten.
‘Jawel, zie maar naar z'n knijf! 't Bloed kleeft er aan!’ antwoordde Olf grijnslachend.
Radeloos van angst en bevend voor het dreigend gevaar huilde de arme kerel: ‘Da's op m'n mes en m'n kleren gespat bij 't opbeuren van 't lijk, geloof me toch!’
‘Geen praatjes meer!’ klonk het korte bevel, ‘voort met den booswicht naar 't convent!’
Daar zwoeren Olf en z'n knechten, dat Banc Beenders de misdaad bedreven had en reeds binnen 'n week sprak de baljuw het doodvonnis over hem uit.
‘Schandelijk te moeten sterven en dat nog wel op de dag, waarop 'k met Ecke in het huwelijk zou treden! Ach, God, bewaar me daarvoor!’ bad de onschuldige zonder ophouden. En toen de dag was aangebroken, waarop 't vonnis voltrokken zou
| |
| |
worden, kermde hij in zijn donkere kerker: ‘O, 't is om wanhopig te worden!’
Gelukkig had zijn bruid de hoop nog niet laten varen. Ze was den baljuw en later ook den abt te voet gevallen. Helaas tevergeefs! Niemand geloofde aan de onschuld van haar bruidegom.
Nu wist ze nog maar één toevlucht en wel bij Sint Aelbrecht. Daarom haastte ze zich naar de duinkapel, die boven het graf van dien groten heilige was opgericht. Dáár zou ze stellig voor haar bruidegom hulp en steun vinden. Vurig smeekte ze den goeden Heilige, haar gebed om redding te ondersteunen. Spoedig werd haar smeken verhoord, want het scheen, of een zachte stem haar toefluisterde: ‘Houd moed! Olf is de moordenaar en de bewijzen van zijn schuld draagt hij bij zich!’
Buiten gekomen hoorde ze reeds de doodsklok luiden. Nu rende ze uit alle macht naar Egmond terug, waar de beul al gereed stond, om den veroordeelde naar de galg te leiden. Olf trappelde van ongeduld en zag verschrikt op, toen de arme Ecke doodsbleek den baljuw naderde en met sprekende gebaren trachtte te beduiden, dat het vonnis niet door mocht gaan.
Met moeite bracht ze uit: ‘Houd op! Of vrees de straf van God!’ Daarna keerde ze zich naar Olf en riep woedend: ‘Bind hèm aan de koord! Sint Aelbrecht zelf klaagt hem aan! Olf is de moordenaar en het bewijs draagt hij bij zich!’
Toen de baljuw daarop 't bevel gaf, den meier te onderzoeken, kromp deze van angst ineen en viel daarna als door de bliksem getroffen bewusteloos neer. Haastig werd nu de tas van z'n gordelriem afgescheurd en daarin vond men pater Harpert's zegelring en z'n kostbaar brevier.
Op 't zelfde ogenblik werd de onschuldige vrijgelaten en vóór de avond de ware misdadiger reeds gevonnist.
Niet lang daarna benoemde de abt den gelukkigen Banc
| |
| |
tot Olf's opvolger. Toen werd het huwelijk tussen den nieuwen meier en zijn blijde bruid in de Sint-Aelbrechtskapel voltrokken en hun hele leven lang bleven Banc en Ecke den patroon van Egmond dankbaar voor de hulp, die hij hun geschonken had.’
Vader en moeder zaten eerst een poos stil voor zich uit te zien. Eindelijk begon Arend, terwijl hij z'n vrouw tevreden toeknikte: ‘Zoveel narigheid hebben we bij óns trouwen gelukkig niet gehad, hè?’
‘Goddank niet,’ antwoordde ze glimlachend, ‘en 'k zal de hemel steeds bidden, dat we van ongelukken bevrijd en voor elkander gespaard blijven!’
Daar klonk het klokje van gehoorzaamheid uit de abdij en weldra nam Cornelis afscheid met 't blijde vooruitzicht, de volgende Zondag z'n ouders weer te ontmoeten.
In de week waren bijna alle uren voor de studie bestemd en zelden had Cornelis dàn gelegenheid z'n ouders te zien. Alleen als 't goed weer was, trokken de leerlingen van de kloosterschool 's Woensdagsmiddags er wel eens op uit. Begeleid door pater Adrianus, wandelden ze dan naar Onze Lieve Vrouw ter Nood en de Aelbrechtskapel, of ze gingen langs Rinnegom de duinen in.
Dan gebeurde 't wel eens 'n enkele maal, dat hij vader, die op het Egmondermeer aan het vissen was, van verre kon toewuiven. Maar moeder zag hij altijd, want immer ging de wandeling langs het huisje, waar de goede vrouw op z'n komst wachtte. En 't liep hoe 't liep, meester Jansz kwam ook altijd voor de dag, als de stoet zijn huis passeerde.
Op een van die uitstapjes werden ze, wat in de laatste tijd zelden voorkwam, weer eens lastig gevallen. 't Was op de weg naar Limmen, dat ze door opgeschoten jongens, die achter een haag verscholen zaten, werden nageschreeuwd. Pater Adrianus, die achter aan de rij liep, wenkte z'n leerlingen kalm verder te gaan.
| |
| |
‘Kaalkop, papekop!’ riepen de helden den pater spottend achterna. Dat werd Claes te machtig en met gebalde vuist keerde hij zich reeds om. Maar de pater greep hem bij de arm en dwong hem voort te gaan. Daardoor kregen de plagers moed en ze begonnen handenvol zand en kiezelstenen naar de wandelaars te werpen.
‘Schande!’ schreeuwden ze allen, terwijl ze bleven staan.
Nu vloog Cornelis uit de rij en zat met één sprong boven op de haag. 't Was Rolf van den meier, die daar als aanvoerder z'n bevelen uitdeelde.
‘'k Dacht 't wel,’ bromde Cornelis en hij maakte zich juist gereed de haag af te springen, toen de pater een van zijn benen te pakken kreeg.
‘Terug, zeg 'k je!’ schreeuwde die zo kwaad, als ze hem nooit te voren gezien hadden, ‘terug!’
Cornelis verkeerde in 'n moeilijke positie. Hoe gaarne zou hij op z'n kwelduivel los zijn gevlogen! Maar dat ging niet. Hij moest gehoorzamen en z'n aanvallers maakten z'n terugtocht nog smadelijker door de stem van pater Adrianus na te bootsen en hem tergend: ‘Terug, zeg 'k je, terug!’ toe te roepen. Bovendien regenden er aardkluiten en stenen op hem neer.
‘Au!’ schreeuwde hij eensklaps en tastte naar z'n oog, dat pijnlijk door 'n zware steen getroffen was. 't Warme bloed stroomde langs z'n wang en toen hij aan de arm van den pater naar de abdij terugkeerde, kon hij bijna geen hand voor ogen zien.
Vroeger dan gewoonlijk keerden de wandelaars naar het klooster weer, allen verontwaardigd, dat de pater geen verlof gegeven had, om eens lustig op die laffe aanvallers los te slaan.
De goede man, die hun verbitterde stemming raadde, richtte zich tot hen, toen ze weer in de eetzaal bijeen waren,
| |
| |
en sprak: ‘Toen ik zo oud was als jullie, schoten mijn handen ook wel 'ns al te vlug uit de mouw, maar altijd had 'k er later spijt van. Geloof me, 't is vooral in deze tijd beter 'n weinigje onrecht te lijden, dan tot nieuwe twisten aanleiding te geven. Eén van jelui is al heel erg uit de band gesprongen. 'k Wil hem daarvoor niet straffen, omdat hij z'n straf al beet heeft. Laat zoiets nooit meer gebeuren! 't Is vergeven en vergeten. En nu allen aan de arbeid!’
Meer dan de pijn aan z'n oog, hinderde Cornelis dat verwijt. Z'n gezond verstand gaf den pater gelijk, maar in z'n hart was hij 't niet geheel met 'm eens. Van mokken hield hij echter niet. Liever zocht hij troost bij z'n boeken, wat hem spoedig lukte.
Onder ijverig werken vlógen de dagen voorbij en spoedig naderde de winter, jammer genoeg 'n echte kwakkelwinter. De feesten van Kerstmis en Driekoningen waren reeds vol luister gevierd, maar van vorst of ijs was nog geen sprake. Eindelijk in het laatst van Februari draaide de wind naar het oosten en ja, toen kwam de wintervorst tòch nog in 't land.
Binnen enkele dagen lag de kloostergracht met 'n dikke ijsvloer bedekt, waarop de jeugd kon schaverdijnen naar hartelust. Maar 'n Hollandse jongen houdt van verre tochten en ruime verschieten en daarom vroegen de studenten verlof, 'n rondreisje langs Heiloërmeer, Akerslotermeer, Scharmeer en Achtermeer te mogen maken. De toestemming werd hun gaarne gegeven en pater Adrianus, die in z'n jeugd te Aalsmeer als een eerste hardrijder had uitgeblonken, vergezelde hen op de tocht.
Vooral op het brede Scharmeer konden ze hun hart ophalen. Geen enkele hindernis belette hun snelle vlucht over de wijde spiegelende oppervlakte en de kunstrijders onder hen, die in lange, sierlijke bochten 't ene been over 't andere wierpen, hadden hier de ruimte.
| |
| |
Dicht bij Alkmaar sloeg de troep linksaf langs het Achtermeer en weldra zagen ze de torens van de abdijkerk boven de kale bossen uitsteken.
Hier reed Cornelis, toevallig 'n heel eind van de anderen af, langs de rechteroever voort, toen eensklaps enige grote takken voor z'n voeten vielen. Snel als de wind sprong hij er overheen en maakte 'n dwaze beweging, om toch maar op de been te blijven.
'n Luid gejoel steeg uit de bende op, die zich hier, met allesbehalve edele bedoelingen, in hinderlaag gelegd had.
‘Jammer!’ schreeuwde Rolf boven de anderen uit, ‘'k had je graag je nek zien breken!’
't Bloed vloog Cornelis naar het hoofd en één ogenblik scheen hij zich op z'n laffen aanvaller te zullen werpen. Maar gelukkig wist hij zich nog bijtijds te bedwingen, keerde zich om en bereikte weldra ongestoord z'n vrienden weer.
Pater Adrianus verscheen onmiddellijk aan z'n zijde, gaf hem 'n vertrouwelijk tikje op z'n schouder en riep: ‘Bravo! Je hebt de overwinning behaald!’
Daarop zetten ze hun tocht opgewekt voort en bereikten binnen 'n kwartier, tintelend van vreugde en levenslust, de oude, vriendelijke abdij.
Helaas moest dit de enige tocht van die winter blijven, ofschoon 't nog lang duurde, eer de dooi inviel.
Er was 'n gewichtige brief aan den prior bezorgd, waarin de vader van Claes meedeelde, dat Hendrik van Brederode, het hoofd van de Geuzen, Amsterdam was binnengevallen, om die stad als steunpunt voor z'n bondgenoten in bezit te nemen. ‘Die speelt daar nu,’ schreef de heer Wigger Cousebant, ‘op 'n schandelijke manier den baas. Maar strenge heren regeren niet lang,’ vervolgde hij, ‘en 'k vermoed, dat hij spoedig de plaat zal moeten poetsen, want de Spaanse strafexpeditie is in aantocht. Vele edellieden, die wat veel op hun kerfstok hadden, hebben reeds
| |
| |
hun heil in de vlucht gezocht en de prins van Oranje moet al op 't slot te Dillenburg zijn. Nu zou 't wel 'ns kunnen gebeuren, dat de heer van Brederode met z'n trawanten gedwongen werd naar het noorden uit te wijken en in dat geval 't u in de abdij lastig ging maken. Daarom schrijf ik u deze brief en waarschuw u: Wees op uw hoede!’
Aanstonds nam pater Otto z'n maatregelen en beval Arend, den visser, in de buurt tussen Uitgeest en Castricum 'n oog in 't zeil te houden. Nacht en dag verkende deze de wegen, die naar het zuiden liepen, of voer met 'n schuit naar 't Vogelmeer en 't Wijkermeer, 'n enkele maal zelfs naar 't IJ en 't Spaarne.
De maand Maart was in 't jaar '67 al bijzonder guur, maar Arend stoorde zich aan wind noch weer. Trijntje zag haar man in die dagen slechts de enkele keren, dat hij z'n knapzak bij haar kwam vullen.
Half April bereikte pater prior een nieuwe tijding uit Haarlem. De heer Cousebant berichtte hem, dat Brederode het leven van de Amsterdammers buitengewoon verbitterde en zelfs de H.-Mirakelprocessie verboden had. Maar tegelijk deelde hij ook mee, dat de Spaanse troepen in snelle marsen naderden en Brederode wel spoedig z'n matten zou moeten oprollen.
Arend verdubbelde daarop zijn waakzaamheid en gunde zich alleen nog overdag enige uren rust.
Zo kwam de lieve Mei en Arend begon reeds te hopen, dat de Geuzen naar het oosten van het land een uitweg hadden gevonden. Op de eerste Meiavond bevond hij zich te Beverwijk, waar de onderpastoor, Timon van Wou, veel werk van de Maria-verering maakte. Veel kaarsen en bloemen, gebeden en gezangen trokken de trouwe Katholieken, zelfs uit andere parochies, naar de kerk van Sinte Agatha.
Helaas werd die avond hun devotie plotseling verstoord en nog wel door den pastoor zelf.
| |
| |
Wat was er dan gebeurd?
'n Kerkganger uit Velsen was door 'n ruiter ingehaald, die hem aanraadde, zich zo snel mogelijk uit de voeten te maken, daar er 'n bende kwaaddoeners, die uit Amsterdam was verdreven, in aantocht was. ‘Ze stelen en roven, die Geuzen, en laten niemand met rust,’ riep de ruiter nog, terwijl hij een zijweg insloeg.
‘Wat te doen?’ riep de man ontsteld uit. ‘Naar huis terugkeren kan 'k niet. Dan loop 'k m'n eigen ongeluk tegemoet. 'k Ga de mensen in Beverwijk waarschuwen,’ besloot hij edelmoedig en versnelde zijn pas.
In de kerk aangekomen, richtte hij zich vrijmoedig naar de sacristie, waar de herder juist bezig was, zich voor het Lof te kleden.
‘De Geuzen uit Amsterdam zijn in aantocht, eerwaarde!’ hijgde de man, ‘vlucht, zo spoedig ge kunt!’
Kalm ging de onderpastoor daarop naar de preekstoel, deelde het ontstellende nieuws mee, verzocht allen de kerk te verlaten en liefst in de richting van Wijk-aan-Zee het dreigend gevaar te ontvluchten. Daarop doofde hij zelf de kaarsen uit, sloot het gebouw en verwijderde zich met de heilige vaten naar een eenzaam huisje in de duinen.
Arend was de eerste, die zich uit de voeten maakte. Op de weg naar Heemskerk kon hij niet nalaten te brommen: ‘Daar heb 'k nou twee maanden voor op wacht gestaan en nòg komen ze me verrassen!’
In het naaste dorp aangekomen, waarschuwde hij onmiddellijk de ontstelde ingezetenen, leende 'n paard bij een van z'n kennissen en spoedde zich daarop naar de abdij.
Daar bracht de ongelukstijding alles in rep en roer. Claes en Cornelis hoopten een wapen te ontvangen, om zo nodig de abdij tegen de Geuzen te verdedigen. Ook de andere leerlingen.
| |
| |
van wie zich de meesten als jonkers in de wapenhandel geoefend hadden, vroegen om wapenen.
Maar pater prior kalmeerde hen allen met de woorden: ‘De abdij is geen kasteel, maar een huis des gebeds. Kalm zullen we de komst van de Geuzen afwachten en verder ons lot Gode aanbevelen. Alles gaat z'n gewone gang en niemand zegt een uitdagend woord. Broeder portier gaat op z'n post en Arend Cornelisz staat hem zo nodig terzijde.’
Eindelijk maakte het rumoer van de naderende bende een eind aan het angstig wachten. 't Paardengetrappel klonk steeds duidelijker en weldra konden de kloosterlingen ook de stem van den aanvoerder onderscheiden.
'n Zware slag met de gepantserde vuist op de poort was het teken, dat Hendrik van Brederode wenste binnengelaten te worden.
‘Wie klopt daar?’ klonk de bevende stem van den portier.
‘Leuter niet, paap! Doe open, of we steken de hele rommel in brand!’ klonk het ruw en onbeschaafd uit de mond van den edelman.
Arend fluisterde haastig den bevenden broeder in het oor, dat treuzelen hier gevaarlijk kon worden. Daarom opende deze volgens gewoonte de deur op 'n kier, waarna de bende schreeuwend en tierend binnendrong.
't Eerst hadden ze 't op de kerk gemunt. Goud, zilver, het beroemde Evangeliarium en andere kostbaarheden sleepten ze weg en laadden alles op een wagen, waar ze hun bussen, lonten, kruit en lood op vervoerden. Teruggekeerd bedronken ze zich aan de miswijn, kleedden zich in kazuifels en andere priesterkleren en vernielden, wat ze niet mee konden dragen.
Trillend van woede en angst stond Arend naast enige paters de plundering gade te slaan. Daar vergrepen de ruwe kerels zich ook aan de gouden retabel, waarop de passie van Onzen Heer zo kunstvol gegraveerd was.
| |
| |
‘Waag 't, als je durft, onzen prior aan te raken!’ schreeuwde de visser....
| |
| |
Pater prior kon zich niet langer bedwingen, trad naar voren en smeekte den aanvoerder handenwringend Gods heiligdom niet verder te ontheiligen.
Woest werd hij echter opzij geduwd, omdat ze de reliekschrijnen van Sint Jeroen en van Sint Adelbert in het oog gekregen hadden. ‘Laat ons die!’ smeekte de prior, terwijl hij met uitgestrekte armen deze grote schatten scheen te willen beschermen.
‘Opzij, of 't gaat er door!’ schreeuwde een van de woestelingen, die met uitgetrokken zwaard op pater Otto losstormde.
't Gevaar bespeurend, waarin de beminde pater zich bevond, had Arend z'n knijf gegrepen en zich voor den aangevallene geplaatst. ‘Waag 't, als je durft, onzen prior aan te raken!’ schreeuwde de visser uit alle macht en hij zwaaide het mes voor de ogen van de aanvallers.
‘Wie durft zich hier te verzetten?’ riep de toesnellende Brederode. ‘Grijpt dien boer en smijt 'm in de gracht. Bindt den paap! Die bezorgt ons 'n goeie losprijs!’
Dol van woede wierp Arend zich op de Geuzen, maar niet lang kon hij tegen de overmacht stand houden, 'n Sabelhouw op de rechterschouder deed hem ineenzinken en een speerstoot in de buik maakte, dat hij achterover tegen een pilaar kwam te liggen.
‘Neemt alles mee, wat je dragen kunt. En nu voorwaarts, mannen!’ klonk 't bevel. Nog 'n poos en daar trok de horde de kerk uit en verwijderde zich in noordelijke richting.
Van alle zijden kwamen niet lang daarna de bewoners van de abdij de kerk binnen, waar ze vol ergernis de aangerichte verwoesting aanschouwden.
Daar weerklonk plotseling een luide gil, die het bloed in hun aderen deed verstijven. 't Was Cornelis, die in het halfduister
| |
| |
't lichaam van zijn vader ontdekt had en luid wenend aan diens zijde neerknielde.
Nu kwam frater Benedictus naar voren, die de borst van den gewonde ontblootte en naar 't kloppen van 't hart luisterde. Met wijde angst-ogen stond de arme jongen de afloop van het onderzoek af te wachten.
Met rustige, kalme stem sprak de frater: ‘Je vader is wel ernstig gekwetst, Cornelis, maar niet dodelijk. Alle hoop is nog niet verloren.’ Daarop rondziend richtte hij zich tot Claes, die de hand van z'n vriend vasthield: ‘Ga jij meester Jansz roepen en zeg, dat we zijn hulp dringend nodig hebben.’
Gelukkig had die na het vertrek van de Geuzen uit belangstelling zijn woning reeds verlaten en zich naar de abdij gespoed. Daarom verscheen hij sneller dan men verwachtte en hij begon aanstonds de wonden uit te wassen en te zalven, waarna hij om de getroffen lichaamsdelen 'n noodverband aanlegde.
‘Haal spoedig een baar,’ verzocht hij nu, ‘met zachte kussens en warme kleden. 't Best is, dat we den gekwetste naar z'n eigen woning dragen. Die is gelukkig niet ver af!’
Nauwkeurig werden zijn bevelen opgevolgd en weldra lag Arend doodsbleek en nog steeds bewusteloos op z'n eigen bed. Allen bewonderden zijn moedige vrouw, die dapper de handen uit de mouw stak en daarna oplettend naar de wenken van den meester luisterde, die ze bij de verpleging moest opvolgen.
Toen de torenklok tien slagen liet horen, hadden alle helpers de visserswoning reeds verlaten. 't Was er doodstil.
Moeder en Cornelis baden vurig om het behoud van den goeden vader en frater Benedictus, die de nachtwake zou houden, liet de kralen van z'n rozenkrans door z'n vingers glijden of maakte pluksel van oud linnen, om dat op Arend's wonden te leggen.
| |
| |
Op hetzelfde uur hadden de Geuzen Alkmaar bereikt. Even vóór de stad had een troep bondgenoten, uit Vianen afkomstig, zich bij hen aangesloten en daarna trokken ze verenigd om de stad heen naar het noorden. Een aanzienlijk burger van Alkmaar, die met eigen ogen de woeste troep aanschouwde, vertelde later, dat ‘de Geuzen op de Meiavond omtrent tien uur, ongeveer honderd personen sterk, waarvan 'n dertigtal te paard, gestokt en gestaafd langs 't Noordeinde gingen, dat enigen van hen, in kazuifels gekleed, den prior van Egmond met zich voerden en dat anderen, beladen met roof, die ze in de abdij en elders gehaald hadden, hen met moeite volgden’.
Van de reizigers, die de bende ontmoet hadden, vernam hij na enige dagen nog, dat de rovers om 't Scharmeer heen en langs de Beemster naar Purmerend waren getrokken, waarna ze de strooptocht over Medemblik en Hoorn naar Enkhuizen voortgezet hadden.
Ondertussen leed Arend aan hevige wondkoortsen, terwijl Trijntje, bijgestaan door meester Jansz en frater Benedictus, haar uiterste best deed, hem zo goed mogelijk te verplegen.
Op de middag van de zesde Mei werd de rust in het ziekenvertrek opeens hevig gestoord door trompetgeschal en hoefgetrappel.
‘De Geuzen!’ schreeuwde Arend, ‘laat me er uit! Op, mannen van Egmond! Laten we onzen goeden prior bevrijden! Vooruit!’
't Kostte Trijntje grote moeite, geholpen door Cornelis, hem het opstaan te beletten en hem daarna te kalmeren.
Na een poos kwam pater Adrianus hun een bezoek brengen. Deelnemend vroeg hij eerst naar vaders toestand, maar al spoedig bleek, dat hij nog een andere boodschap had. Fluisterend deelde hij moeder en zoon mee, dat een bende krijgsvolk zich voor de abdij gelegerd had. ‘Spanjaarden zijn 't en de graven van Megen
| |
| |
en Aremberg voeren hen aan. Ze zitten de Geuzen achterna en hebben juist vernomen, dat die naar Enkhuizen zijn gevlucht om daar de Zuiderzee over te steken. Nu zijn ze bij ons komen vragen om 'n gids, die hun de kortste weg naar Enkhuizen zal moeten wijzen. De paters weten niemand, die daarvoor beter geschikt is dan onze Cornelis. De vraag is, of die, met 't oog op vaders toestand, hier gemist kan worden.’
Trijntje zag haar jongen nadenkend aan en overwoog de mogelijkheid, of hij zou kunnen meewerken om den ongelukkigen prior te redden.
En Cornelis? Die verkeerde in hevige tweestrijd en antwoordde eindelijk: ‘Als vaders toestand niet te ernstig is, wil 'k graag helpen!’
Hierop kon alleen meester Jansz antwoorden en die zag Arend's toestand tamelijk gunstig in. Toen nam Cornelis snel afscheid, vernam van de beide aanvoerders, wat ze van hem begeerden en klom toen achter den krijgsman, die aan de kop van de stoet reed, op diens paard.
Laat in de avond bereikten ze nog Hoorn, waar de afgematte ruiters noodzakelijk enige uren moesten rusten.
De zon was nog niet aan de hemel, toen de soldaten vol moed de weg naar Enkhuizen insloegen. Voortdurend spoorden de bevelhebbers hen tot groter spoed aan. Ze vlógen langs de weg en bereikten weldra de zeedijk. Helaas, de vogels waren tòch nog gevlogen! Niet ver van de kust hoorden ze het gejuich van de Geuzen, die op 'n drietal schepen hun buit over de Zuiderzee in veiligheid gingen brengen.
Aremberg vloog naar de haven, bood schatten voor de snelste schepen en handenvol geld aan de knapste zeilers. Toen sprongen de ruiters van hun rossen en zochten een plaats op het dek van de schepen, waarop ze de Geuzen gingen achtervolgen. Ook Cornelis, die nog nooit de zee bevaren had, scheepte zich in.
| |
| |
Pas in de buurt van Harlingen hadden ze de Geuzen ingehaald en wisten ze een van de vijandelijke schepen te bemachtigen.
't Was een tegenslag, dat ze onder de gevangengenomen kapiteins geen Brederode ontdekten. Maar Cornelis jubelde, want in het ruim van het veroverde schip vond hij pater prior en hij wenste hem hartelijk geluk met z'n bevrijding.
Eerst nu ging de reis naar Harlingen, waar de aanvoerders van de Geuzen op 't kasteel gevangen werden gezet.
Aremberg, verheugd over het welslagen van de onderneming, beloonde z'n jongen
....klom toen achter den krijgsman, die aan de kop van de stoet reed, op diens paard.
gids en droeg vervolgens zorg, dat pater Otto en Cornelis, evenals de gestolen schatten van Egmond, weer veilig in de abdij terugkeerden.
Overal in Egmond heerste uitbundige vreugde, maar in de woning van den visser drukte de angst en groeide de vrees voor een naderend scheiden. Zelfs meester Jansz, die zo lang de moed
| |
| |
had bewaard, begon aan Arend's beterschap te twijfelen en raadde daarom Trijntje aan, den prior te verzoeken, haar man uit voorzorg de heilige sacramenten van de stervenden toe te dienen.
‘Arend heeft mij dapper geholpen en zelfs zijn leven voor mij gewaagd,’ antwoordde pater Otto, ‘'k acht me dus verplicht, ook hèm bij te staan en zal hem zelf komen bedienen,’
Diezelfde dag nog ontving de visser met volle bewustzijn de laatste sacramenten. Gelukkig gevoelde hij zich, want hij had zich geheel aan Gods heilige wil overgegeven.
‘'k Ben bereid, m'n jongen!’ fluisterde hij z'n zoon toe, ‘voor je moeder zal je altijd goed zorgen, nietwaar? Weet je, wat altijd haar liefste wens was?.... Dat jij priester wordt.... Maar 'k wil je niet dringen, hoor!’
‘Dat hoeft ook niet, vader. Sinds 'k op de kloosterschool ben, wil 'k niets liever.’
‘Goddank!’ zuchtte Arend en liet zich tevreden achterover vallen.
Langzaam ging nu de eens zo krachtige man achteruit en op Sint Jan was z'n einde daar. Zijn laatste woorden waren: ‘Tot weerziens, lieve vrouw!’ Daarna klonk 't nauwelijks verstaanbaar: ‘En jij.... Cornelis.... word 'n brave visser.... van.... Onzen Lieven Heer.’
|
|