| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Bij meester Jan Jansz
De school van meester Jansz lag even buiten het dorp rechts van de weg, die van de abdij langs de Aelbrechtskapel naar de duinen liep.
Je moest 't weten, dat dáár de jeugd van de beide Egmonden, Rinnegom en Heilo onderwijs ontving. Anders zou je het onooglijke gebouw stellig voor 'n schuur of 'n stal hebben aangezien. Even zeker zou je meesters huis voor 'n daglonershut verslijten. En daarin moest nog wel de man wonen, die wijd en zijd als de beste schrijver en de knapste zanger van heel Kennemerland bekend stond.
Gelukkig had hij geen oog voor 't gebrekkige van z'n woning, maar genoot hij des te meer van de schone natuur in z'n naaste omgeving. Naar het zuiden zag hij uit op weiden en bossen, terwijl zich aan de achterkant van z'n huis een vrij grote vlakte bevond, die door lage voorduinen begrensd werd.
Dáár was 't, op 't ogenblik, dat meester binnen z'n lange tabberd aanschoot en z'n hoed opzette, 'n gewoel en gejoel van je welste. Cornelis draafde uitgelaten rond en wist van baldadigheid niet, wat hij doen zou. Hier trok hij 'n meisje aan de lange, blonde vlecht, dáár wipte hij 'n jongen z'n muts over
| |
| |
de ogen en verderop greep hij den grootsten leerling van de school bij de arm, om 'm tegen wil en dank 'n halve draai te laten maken. Toen begreep hij wel, dat 't tijd werd, zich uit de voeten te maken en rende nu dwars door 'n groepje jongens heen, die naar Rolf van den meier stonden te luisteren.
‘Grijp 'm,’ schreeuwde die woedend, ‘sla dien mallen misdienaar op z'n kop,’ en hij rende op z'n vijand toe, die, over 'n steen gestruikeld, languit op de grond lag.
Meester Jansz had uit zijn huiskamer de dolle bewegingen van den levenslustigen knaap gevolgd en vloog naar buiten, om den rakker te ontzetten. Krachtig sloeg hij onderwijl in zijn sterke handen en riep zo hard hij kon: ‘Laat dat! Allen naar binnen! Vooruit!’
Ontsteld drongen de kleinsten 't eerst de school in, gevolgd door de anderen, die van de dreigende vechtpartij niets bemerkt hadden.
Daar naderde eindelijk Cornelis, die het stof van z'n kleren sloeg en vervolgens ontdaan voor den meester bleef staan.
‘'k Had 't gerust niet kwaad bedoeld. Bij óngeluk liep 'k tegen Rolf aan. Niet met opzet!’
‘Lafaard!’ sarde de zoon van den meier nu, ‘nou gaat ie nog zoete broodjes bakken!’
Woedend riep Cornelis, zich omkerend: ‘Dat lieg je!’ en hij maakte al aanstalten, om den leugenaar te lijf te gaan. Maar als 'n schroef omknelde de hand van meester z'n arm. Zonder 'n woord te zeggen dwong meester Cornelis in de richting van de school te gaan en hij liet hem niet los, vóór hij op een van de lange banken had plaats genomen.
Benieuwd naar de straf, die hun doldriftige makker zou ontvangen, drongen nu ook de grotere leerlingen het schoolhuis binnen. 't Laatste van allen stapte Rolf, in de houding van
| |
| |
'n overwinnaar, naar zijn plaats en verkneukelde zich bij voorbaat om de vernedering, die Cornelis wachtte.
Maar meester liet plak en roe rusten, ging bedaard op zijn hoge stoel zitten en liet toen kalm zijn blikken over de meisjes gaan, die aan zijn linkerhand op de lage banken of achter de lange schrijftafels hadden plaatsgenomen. Daarna wendde hij het hoofd naar rechts en keek zo lang in de richting van de jongens, tot 't ook dáár stil geworden was.
‘Nou zal 't komen!’ vreesde Cornelis, maar meester Jansz kwam niet van z'n plaats en zei alleen op fluistertoon, dat vechten en slaan niet te pas kwam en vooral niet bij jonge mensen, die zo gelukkig waren, de school te mogen bezoeken. Toen nam hij eerbiedig z'n breedgerande hoed af, ten teken, dat het bidden moest beginnen en weldra weerklonken 't Onze Vader en 't Weesgegroet, gevolgd door de twaalf artikelen van het Geloof.
Daarna gingen twee van de oudsten voor 't uitdelen van boeken en schriften naar een brede plank achter meesters rug, waar alle leermiddelen van de school geborgen werden.
De kleintjes zaten al spoedig met hun a-b-boeken op de schoot en bromden en werkten als nijvere bijen. Anderen leerden hun catechismuslessen of oefenden zich in 't rekenen. Maar de kranen, de pieten, dat waren zij, die aan de lange en hoge tafels zaten, waar ze hun veren pennen in loden inktkokers doopten en sierlijke letters met fraaie krullen poogden te maken.
't Was allesbehalve stil in het halfduistere lokaal, maar dat verlangde de meester ook niet. Ieder had immers z'n eigen taak en moest, wanneer z'n buurtjes zaten te roezemoezen, wel een luider toon aanslaan. Wie met z'n werk klaar was, ging met schrift, boek of sommen naar meester, die dan verbeterde of overhoorde en vervolgens een nieuwe taak opgaf. Voor verklaren of uitleggen zou hij geen tijd gehad hebben. Maar dat
| |
| |
vond de goede man ook minder nodig. Zijn gehele onderwijs bestond hierin, dat hij de kinderen alles uit het hoofd liet leren en hen daarna overhoorde.
Toch was meester Jansz in zijn tijd 'n bolleboos. Welke meester in Kennemerland kon zó welluidend zingen als hij, zó boeiend vertellen, zulke prachtige krulletters maken? Zie maar naar het enige sieraad, dat naast de boekenplank aan de kale wand hangt! Dat is werk van zijn hand, 'n schoolreglement, met ontelbare krullen versierd en toch in één haal geschreven.
Dáárheen zat ook Cornelis te turen. ‘Nee Zo kunstig leer ik 't nooit!’ zuchtte hij, nadat weer een van de lastige krullen mislukt was. ‘'t Komt vast van die ruziepartij voor schooltijd, dat m'n vingers zo beven. Lammeling, die Rolf! Altijd heeft hij 't op mij begrepen. Maar báng ben ik niet! Als hij dát maar niet denkt!’
Pas had hij de pen weer op 't papier gezet, toen een stoot tegen z'n zitbank zijn hand deed uitglijden, waardoor een lange kras ontstond, die z'n schrift ontoonbaar maakte. Dat had Rolf 'm geleverd, die schuins achter hem zat.
‘Dat lap je me niet weer, hoor!’ siste 't tussen Cornelis z'n tanden.
‘Is 'r wat?’ lachte de plaaggeest vals.
‘'k Zag je poot wel, flauwe knul!’ klonk nijdig het antwoord.
‘Je liegt 't, misselijke dienaar!’ kaatste Rolf terug en hij gaf driftig 'n tweede schop, die duidelijk bewees, dat hij onwaarheid gesproken had.
‘Wacht maar!’ bromde Cornelis, drukte de lippen op elkander, knikte uitdagend achter zich en zette toen opgewonden z'n werk voort.
Meester had van de ruziepartij niets gehoord of gezien. De goede man zag alleen 'n lange rij van discipelen met boeken
| |
| |
....en beukte met z'n rechterhand op 't hoofd van z'n vijand.
| |
| |
in de hand voor zijn katheder staan en dáárvoor had hij wel al z'n aandacht nodig.
Inmiddels was Cornelis gelukkig wat tot bedaren gekomen en had een nieuw blad voor zich genomen. 't Ging waarlijk goed en van 'n leien dakje. Reeds knikte hij tevreden naar het bijna voltooide werk, toen.... klets!.... 'n reuzen vlek, wel haast zo groot als 'n duit, midden op het papier viel.
'n Ogenblik werd 't duister voor z'n ogen en voelde hij de haren in z'n hoofd prikken. 'n Golf van bloed vloog hem naar de hersenen en tegelijk draaide hij zich bliksemsnel om, greep met de linkerhand in Rolf's haren en beukte met z'n rechtervuist op 't hoofd van z'n vijand, zo hard hij kon.
‘Dáár, dáár, dáár! Da's voor je sarren Dáár, leugenbeest! Daar, spotter! Dáár, dáár, dáár, lelijke ketter!’ schreeuwde Cornelis in stijgende woede en hij gaf er niets om, dat z'n kwelduivel luidkeels om hulp riep.
Meester vlóóg van z'n stoel, stiet de wachtende kinderen wild opzij en greep den aanvaller bij de kraag van z'n wambuis, om hem van z'n vijand af te rukken.
Even snel als de vlaag van woede Cornelis overmeesterd had, kwam de jongen weer tot zichzelf.
‘Dát heeft hij me gelapt, meester, en dát óók nog!’ riep hij doodsbleek en half huilend, terwijl hij z'n onderwijzer de beide bladen voorhield.
‘Au, au, au!’ jammerde Rolf ondertussen, ‘'t was maar voor de grap Moet hij me daarvoor vermoorden?’
‘'t Is 'n grote schande voor onze school,’ waren de eerste woorden, die de ontstelde meester kon uiten. ‘Zoiets heb 'k hier nog nooit beleefd! Jelui moest je schamen.... allebei.... en 'k beloof je, dat jullie je welverdiende straf niet zult ontgaan! Jij, Rolf, kan niet bij de anderen blijven zitten, omdat je ze niet met rust laat. Kom mee! Jij gaat in 't turfhok eens overdenken,
| |
| |
hoe onbehoorlijk het is, je kameraden te sarren en bij hun werk te hinderen.’
't Was doodstil, toen meester ernstig en uiterlijk kalm in 't schoolhuis terugkeerde.
Daarna nam hij de plak ter hand en sprak langzaam tot Cornelis: ‘Jij moest 'n voorbeeld voor allen zijn, 'n góéd voorbeeld. Maar je hebt je aangesteld als 'n onbesuisde driftkop. Je hebt je handen uitgestoken naar een van je makkers en je eigen rechter willen zijn. Dat is streng verboden!.... Steek uit je hand!’
Schuldbewust stond Cornelis voor den strengen man en deed, wat 'm bevolen was.
Herhaalde malen viel nu het strafwerktuig met grote kracht op zijn hand neer. Zijn vingers tintelden en daarna zwol het vlees pijnlijk op, maar geen enkel geluid ontsnapte aan zijn bleke mond.
De grote meisjes verborgen haar gezichten achter de boezelaars en de kleintjes begonnen te schreien, terwijl de jongens met angstige ogen toezagen.
‘Nu je línkerhand!’ klonk 't onverbiddelijk en aanstonds regende 't slagen daarop.
‘Nog koppig ook?’ vroeg meester Jansz vertoornd, toen de jongen geen enkele kik gaf.
‘Nee, meester, dát niet!’ spoot 't uit z'n krampachtig gesloten mond. ‘'k Heb de straf verdiend en vraag u nederig om vergiffenis.’
‘Ga dàn naar je plaats en bedwing voortaan je drift!’ klonk 't milder. En met 'n gelaat, waarop duidelijk te lezen stond, hoeveel leed hem die strafoefening had gedaan, ging meester weer op z'n stoel zitten en wenkte de kinderen tot zich, die z'n hulp nodig hadden.
Toen de schemering inviel, waagde een van de leerlingen 't, meester om 'n vertelling te verzoeken.
| |
| |
Verdrietig schudde deze daarop 't hoofd en antwoordde: ‘Morgen misschien! Vandaag kàn 'k niet. M'n hoofd staat er niet naar!’
't Was voor meester en kinderen 'n slechte dag. Toen de school uitging, bleven de gewone juichkreten van de losgebroken jeugd achterwege. Cornelis haastte zich vóór de anderen weg, want hij schaamde zich en wilde liever alleen zijn, dan misschien door z'n makkers beklaagd te worden.
Meester Jansz ging zuchtend huiswaarts. Dat ie zijn besten leerling zó had moeten tuchtigen, had hem zeer gedaan. Maar 't was nodig! Zo stelde hij z'n geweten gerust en in de loop van de avond vergat hij 't gebeurde, want hij had 't erg druk.
Behalve het schoolwerk toch was hem ook nog de zorg voor de armen en de zieken opgedragen. Daarom spoedde hij zich na 't avondmaal naar het gasthuis aan de Herenweg, een groot huis met dubbele schoorsteen en ijzeren kruis, waarin de oudjes van de beide Egmonden een onderdak vonden en ook aan arme reizigers een gratis nachtverblijf werd gegeven.
De abdij zorgde voor de kosten van verpleging, voeding en onderhoud, maar meester vervulde hier de taak van opzichter of meier in dienst van de paters.
Wat had hij al niet aan z'n hoofd! Tegen de winter moest hij voor 'n flinke voorraad houtblokken voor de haard zorgen, meer dan vijfhonderd manden turven liet hij in de schuur opstapelen en Geert Klaesz, de schoenmaker van de abdij, leverde hem ieder jaar niet minder dan honderdvijftig paar schoenen voor z'n oudjes af. Dan was 'm nog het uitgeven van wollen en linnen lakens opgedragen, ook voor de armen buiten het huis, en het geven van aalmoezen namens den abt aan de bedelaars, die op gezette tijden aan de achterdeur van het gasthuis verschenen.
Daarbij kwam nog, dat hij niet zelden z'n diensten als wondheler moest verlenen, wanneer een bewoner van de abdij of het
| |
| |
dorp een arm of been gebroken of zich ernstig gewond had. Van wijd en zijd kwamen zieken en gekwetsten naar 't huis van den wijzen man, wiens bekwaamheid als chirurgijn overal in Kennemerland bekend was. Daar werkte hij altijd met frater Benedictus samen, die uit z'n kruiden geneeskrachtige dranken wist te bereiden, terwijl meester Jansz het mes hanteerde en doelmatige verbanden aanlegde.
Meestal was de avond dan reeds ver gevorderd, als de meester in de kring van zijn dierbaren van de welverdiende rust kon genieten. Dan stak zijn zorgzame huisvrouw een nieuwe kaars aan en legde de boeken gereed, die meester Jansz steeds uit de bibliotheek van de abdij ontving.
Z'n liefste lectuur vond hij in wetenschappelijke en historische boeken en vooral in die geschriften, welke hem iets nieuws van zijn geliefd Kennemerland leerden. Daardoor was hij beter dan iemand anders met de geschiedenis van de adel, van kloosters en kerken, van steden en dorpen vertrouwd, niet alleen uit zijn naaste omgeving, maar zelfs ver daarbuiten.
Vreemd zag dus z'n goede vrouw op, toen ie de boeken lusteloos ter zijde schoof en zich achterover in z'n hoge armstoel liet vallen.
‘Scheelt er iets aan, vader?’ vroeg ze belangstellend, ‘of is je iets onaangenaams overkomen?’
‘'t Was 'n kwaje dag voor me, moeder!’ antwoordde hij ernstig, ‘eerst heb 'k me boos gemaakt over Cornelis Arendsz, die midden onder de les Rolf van den meier wou afranselen. Maar 't ergste moest nog komen. Toen 'k zoëven 't gasthuis verliet, stond Rolf z'n vader me af te wachten. Die vloog als 'n bulhond op me toe en waarschuwde me, nooit ofte nimmer z'n jongen meer in 'n hok op te sluiten, daar ie anders de hulp van z'n meester, den graaf van Egmond, zou inroepen. Je begrijpt, vrouwlief, dat 'k 'm heel gauw beduidde, niets met hèm of z'n
| |
| |
heer te maken te hebben. Toen werd ie razend en zei: ‘Wacht maar! 't Duurt zo lang niet meer, dan heeft jouw abt niets meer en mijn heer álles te vertellen. Weet je al,’ ging ie geheimzinnig fluisterend verder, ‘welke geruchten er rondgaan? Op 't kasteel weten ze te vertellen, dat in 't zuiden eindelijk onze vrienden begonnen en al bezig zijn, altaren en beelden uit de kerken te slepen en te vernielen. Let 's op: binnenkort komt ook hièr onze beurt!’ ’
‘Maar 't is toch zeker niet waar?’ vroeg meesters vrouw, terwijl ze zijn hand greep en hem diep in de ogen zag. ‘Zoiets Zal toch híér niet gebeuren, in ons rustige Egmond en onze heerlijke abdij?’
‘Zeg dat niet, vrouw!’ antwoordde hij weinig geruststellend, ‘'n brand slaat spoedig over, nietwaar?’
Na 'n ogenblik stilte vervolgde ze, niet zonder vertrouwen: ‘Maar zullen onze mánnen dat niet kunnen beletten?’
‘God geef 't!’ antwoordde meester met een diepe zucht, ‘maar 'k vrees, dat 'r velen zullen zijn, die evenals de meier liever 'n handje meehelpen. We beleven wel zware tijden, moeder!’
‘Zeg dàt wel, man!’ gaf ze met 'n hoofdknik toe, maar aanstonds liet ze er moedig op volgen: ‘Daarom moeten de mannen waken en de vrouwen bidden. Als we allen onze plicht doen, dan zal 't nog wel loslopen!’
De volgende morgen was meester Jansz vroeger dan gewoonlijk op het grasveld achter zijn huis, waar ie vriendelijker dan anders met z'n leerlingen liep te keuvelen over allerlei dingen, waarin de kinderen belang stelden.
Cornelis hield zich echter eerbiedig op een afstand: hij was nog vol van het gebeurde van de vorige dag. Daar keek ie tegelijk oplettend rond, of Rolf al present was, dien ie liever niet wilde ontmoeten.
| |
| |
Opeens werd nu z'n aandacht getrokken door kleinen Jaap van den bakker, die naar meester rende, om hem 'n boodschap van den meier, z'n buurman, te brengen. Nieuwsgierig kwam Cornelis wat dichterbij en hoorde tot z'n verbazing, dat Rolf nu niet en nooit meer op school zou komen.
'n Ogenblik zag ie meesters gelaat betrekken en z'n hoofd schudden. Daar klonk opeens het sein om weer met het leren te beginnen en weldra waren allen aan hun taak.
't Was 'n rustige dag, waarop groten en kleinen hun uiterste best deden, alsof ze meester al het onaangename van de vorige dag wilden vergoeden.
Toen dan ook het laatste schooluur begonnen was, zag meester Jansz tevreden rond, liet de leermiddelen ophalen en zei daarna glimlachend: ‘Tot beloning voor jullie ijver en goed gedrag zal ik 'n nieuw verhaal vertellen. 't Is gebeurd in Limmen, 'n klein uurtje hier vandaan. Daar woonde lang geleden 'n pastoor, die Ellert heette, 'n goede herder voor z'n schapen, die dan ook allen veel van hem hielden. Toch deden ze den braven man eens 'n groot verdriet aan, hoe erg 't hun allen ook speet. Wat was 't geval? Langs de kerk en de pastorie liep 'n prachtige lindenlaan, waar pater Ellert niet weinig trots op was. Die laan - 't kon niet anders, volgens 't zeggen van den schout - moest verdwijnen, omdat 't voor de uitbreiding van 't dorp nodig was. 't Ging de dorpelingen aan 't hart, toen ze de fraaie bomen één voor één zagen vellen, en toen de bijl de laatste linde bedreigde, de grootste en mooiste, die juist voor de woning van den priester stond, smeekten ze allen den schout, die boom te sparen.
‘Pater Ellert houdt zo veel van de boom,’ riepen ze dringend, ‘laat ons díé behouden!’ De schout willigde het verzoek in en maakte daardoor allen gelukkig.
Toen dat gebeurde, was pater Ellert nog jong. Voortaan ging ie bijna iedere dag 'n uurtje onder zijn linde rusten. Daar
| |
| |
luisterde hij opgetogen naar het zingen van de nachtegaal en volgde hij met de ogen de bloesems, die in de nazomer omlaag dwarrelden. Dan speelde een dankbaar lachje om zijn lippen en fluisterde zijn tevreden mond: ‘Daarmee wil de linde stellig haar dankbaarheid bewijzen!’
Pater Ellert bleef z'n kudde trouw bewaken, wel langer dan vijftig jaar. Toen ie stokoud was geworden, deed ie nog altijd z'n middagdutje op de bank onder de linde, en 't landvolk, dat hem zo sluimeren zag, liep hem stilzwijgend en zachtjes schuifelend voorbij.
Eens schoot ie onverwacht uit z'n slaapje, wenkte hen naar zich toe en daar gingen z'n woorden van hart tot hart: ‘M'n goede kinderen! 'k Zal nu niet lang meer bij u zijn. Ach, als 'k ben heengegaan, vergeet me dan niet en laat me ook dàn nog onder m'n linde rusten!’
Toen de zomer voorbij en de winter gekomen was, stond de linde kaal in het besneeuwde landschap. Onderwijl lag de grijze herder doodziek te bed, dacht nog aan z'n lievelingsboom en bad vurig: ‘Geef, goede God, dat ik 'm vóór m'n sterven nog éénmaal in bloei zie staan!’
De volgende dag voelde hij zich zó zwak, dat ie z'n laatste uur gekomen achtte. Daarom wenkte hij z'n verpleger en fluisterde: ‘Zet me nu in m'n stoel voor 't venster. 'k Wil van m'n lieve linde afscheid nemen.... Dank, broeder, voor uw hulp.... Maak nu 't raam vlug open!.... Ja, 'k meen 't.... O, wat 'n verkwikkende geur stroomt daar binnen.... Wat zie 'k dáár?.... M'n trouwe linde in volle, rijke bloei?.... 'n Wonder!.... O!.... Lof en dank aan God, die m'n laatste bede zo goedgunstig verhoorde!....’
En met 'n traan in 't brekend oog verscheidde hij.
Z'n diepbedroefde parochianen groeven een graf onder de bloeiende linde, die sinds dat uur nimmer meer bloesem droeg.’
| |
| |
Met gespannen aandacht hadden alle leerlingen zitten luisteren en enkele kleintjes, die niet alles begrepen hadden, bleven zelfs met open mond nog wachten.
Cornelis was diep onder de indruk van meesters woorden en overdacht, hoe gelukkig het leven van den priester moest zijn, die als pater Ellert tijdens zijn leven en ook nog na zijn dood door al zijn parochianen zo hoog vereerd werd.
Die zelfde avond vertelde hij de geschiedenis van de linde thuis aan vader en moeder, die beiden door 't treffende verhaal geboeid werden.
Vader zei daarna, dat ie de oude boom in Limmen vaak gezien had, maar dat ie niet wist, dat er zo'n wonderlijke geschiedenis aan verbonden was.
Met verheerlijkt gelaat had ook moeder de loop van het verhaal gevolgd. Ze was trots op haar zoon, die met schitterende ogen en zonder haperen de treffende historie meedeelde. Wat 'n geheugen had die jongen en hoe vlot kwamen de woorden uit z'n mond! Maar dan dwaalden haar gedachten veel verder. Zou háár kind ook eenmaal als zielenherder zo geëerd worden als de gelukkige pater Ellert?
Op dat ogenblik werd haar aandacht getrokken door 'n gedaante, die voorbij 't raam ging.
't Was meester Jansz, die bij pater prior 'n bezoek had afgelegd en van de gelegenheid gebruik maakte, even bij Arend, den visser, binnen te wippen.
Reeds lang had hij zich voorgenomen met de ouders van Cornelis over de toekomst van den jongen te praten. Nú moest 't er maar van komen.
‘Dag, meester, hoe maakt u 't? Ga zitten en neem uw gemak er van!’ zei Arend hartelijk, terwijl ie z'n vaders stoel bijschoof.
Cornelis voelde zich in 't geheel niet op z'n gemak. 'n Kleur
| |
| |
als vuur kreeg hij, want ie dacht niet anders, dan dat meester 'n boekje kwam opendoen over z'n gedrag van de laatste tijd.
‘'k Kom eris met jelui over onzen Cornelis praten,’ begon ie vertrouwelijk, terwijl ie z'n leerling 'n vriendelijk knikje gaf.
‘Dáár heb je 't al!’ dacht de knaap, ‘'k moet maken, dat 'k weg kom!’ Daarom stond ie haastig op en vroeg z'n vader, of 't goed was, dat ie 't pad langs 't huis wat ging opknappen.
‘Da's goed, m'n jongen!’ stemde vader toe, ‘als je maar zorgt, hier in de buurt te blijven. Misschien hebben we je straks nog nodig.’
Toen Cornelis 't huisje verlaten had, begon meester: ‘'t Is 'n leuke snuiter, die jongen van jullie. 'k Mag 'm zo graag, omdat ie zo oprecht is en zo goed leert. Met zijn heldere kijkers ziet ie je altijd recht in je ogen en zijn verstand is even helder. Dát verzeker 'k je. 't Leren is voor hem niet meer dan 'n spelletje. Nu, op z'n veertiende jaar, is ie al de anderen al vèr voor. 'k Weet waarlijk niet, wat ie bij mij op school nog meer kan leren. Hogerop moet ie, vinden jelui óók niet?’
De visser keek ernstig voor zich en talmde wat met z'n antwoord.
Daarom vervolgde meester Jansz: ‘'k Heb alle eerbied voor 't eerzame handwerk, maar dit staat vast, dat jullie jongen niet voor visserman in de wieg is gelegd.’
Met een verhoogde kleur begon nu Trijntje: ‘Zegt u dàt wel, meester. Abt Willem zaliger zei 't jaren geleden al, dat we vurig voor onzen jongen moesten bidden, opdat 'r 'n brave visser voor Onzen Lieven Heer uit mocht groeien. En alle dagen heb 'k gevraagd, 't nog eens te mogen beleven, dat Cornelis priester werd. Wat dunkt u, meester? Is ie daar knap genoeg voor?’
‘Wat z'n kop betreft,’ lachte meester, ‘komt 't best in orde; 'n geheugen heeft ie als de beste. En behalve dat ie wat
| |
| |
gauw aangebrand is, heb 'k nooit lelijke dingen bij hem ontmoet. De grote kwestie is nu maar, of Onze Lieve Heer 'm roepen zal. Daarom dacht 'k, dat ie eerst naar de kloosterschool moest gaan. Daar kan ie leren naar hartelust en zal de goede God, als dat ten minste Zijn heilige wil is, hem z'n roeping wel doen kennen.... En verder schijnt 't me verstandig, daarover met den jongen geen enkel woord te spreken. Wij kunnen hem nu alleen maar helpen door ons gebed.’
‘Dank voor uw wijze raad, meester!’ antwoordde Arend. ‘Maar.... hoe moeten wij, eenvoudige mensen, dat klaar spelen? Gaat dat niet boven onze macht?’
Na 'n poos ging meester voort: ‘De hoofdzaak is, dat de jongen 't zélf graag wil. Voor de rest behoef je je niet bezorgd te maken. 'k Zeg dat vol vertrouwen, omdat 'k in de oude documenten van de abdij gelezen heb, dat abt Lubbert zaliger heel lang geleden voor dit doel 'n fundatie heeft gesticht, waaruit de proven van dertig monniken en scholieren betaald worden. Als Cornelis zo'n gunst kon verkrijgen, dan was ie voor z'n hele leven geborgen, want dan bekostigt de abdij niet alleen zijn onderhoud, maar helpt hem levenslang bij alles, wat ie onderneemt.’
‘Leefde onze goeie abt Willem nog maar!’ zuchtte Trijntje, ‘ach, die was zo vroom en mild en ons zo genegen. Dan kwam de zaak best in orde.’
‘Dat staat zo vast als 'n huis,’ beaamde Arend en hij vervolgde met een benauwd gezicht: ‘Maar wat zal abt Nicolaas zeggen, die als bisschop in deze troebele tijden wel wat anders te doen heeft, dan naar 'n armen dorper te luisteren!’
‘Gelukkig behoef je daarvoor geen reis naar Haarlem te maken,’ antwoordde meester bemoedigend, ‘onze goede prior Otto heeft óók het recht de gunst uit te delen, die je voor je zoon wenst.’
| |
| |
‘Morgen gaat de kogel door de kerk,’ zei meester....
| |
| |
‘Toch blijft 't een moeilijk ding!’ zuchtte Arend. ‘Kon ik m'n mond maar zo goed gebruiken als m'n handen!’
‘Laten we dan morgen sámen gaan,’ stelde meester goedig voor, ‘dan zal 'k je, zo nodig, 'n handje helpen!’
‘Graag, meester, dank voor uw vriendelijk aanbod. Da's 'n pak van m'n hart, hoor!’ kwam 't regelrecht uit Arend's binnenste.
‘Wat zal onze jongen opkijken, als hij 't hoort,’ lachte Trijntje voldaan. ‘Zouden we 'm niet eris roepen?’
Nog enige ogenblikken en daar stond Cornelis opgetogen te luisteren naar het grote nieuws, dat meester hem meedeelde.
‘Wat zeg je daarvan? Is dat geen kolfje naar je hand?’ vroeg Trijntje, terwijl ze haar jongen naar zich toe trok.
Vertrouwelijk legde hij toen zijn arm om moeders schouder, zag z'n vader en z'n moeder verheugd aan en antwoordde: ‘'t Was altijd m'n liefste wens en 'k heb er wel vaak om gebeden, maar 't nooit aan u durven vragen.’
‘Morgen gaat de kogel door de kerk,’ zei meester daarna opgewekt, ‘en als de prior ons verzoek inwilligt, dan komt er 'n heerlijke tijd voor je aan. Dan begin je aan 't trivium en 't quadrivium. 'k Benijd je, hoor!’
‘Wat zijn dat voor vreemde dingen, meester?’ klonk het vrijmoedig uit de mond van den jongen.
‘'t Trivium,’ zei de meester deftig, ‘dat zijn de spraakleer, de welsprekendheid en de denkkunst. En 't quadrivium, dat zijn vier wetenschappen: de rekenkunde, de wiskunde, de muziek en de sterrenkunde. Da's geen kleinigheid, hè?’
Moeder hield haar lippen stevig op elkaar geklemd, keek heel ernstig en schudde langzaam het hoofd, vader hield met beide handen z'n hoofd vast en hun zoon staarde met verheerlijkt gelaat voor zich uit, vol moed en verlangen om zich in al die geleerdheid te verdiepen.
| |
| |
‘Tot morgen dus, bij den prior!’ klonk weldra het afscheid van meester Jansz. ‘Gods beste zegen, moeder Trijntje! En jij, Cornelis, droom maar niet van trivium en al die andere vreemde dingen, hoor! Gegroet!’
Niet lang daarna zocht de knaap zijn bed op. En óf hij droomde! Hoge bergen, uit dikke boeken opgebouwd, moest hij overklimmen. Telkens gleed hij uit, maar dan verscheen plotseling altijd een helpende hand, die hem vastgreep, steunde en weer hogerop voerde.
|
|