| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Vader en zoon
Voorzichtig maar ân, vader!’ Zo sprak Arend, de dienstman van de Egmonder abdij, toen hij z'n bejaarden vader in de visschuit hielp stappen, die in 't Heiloërmeer lag te wiegelen, dicht bij de weg, die naar 't Huis ter Coulster leidde.
‘M'n botten worden wat stijf, jong!’ lachte de oude, toen hij 'n plaatsje bij 't roer gevonden had, ‘vroeger vloog ik 'r in. Jij gaat zeker op de riemen, hè?’
‘Natuurlijk, vader!’ gaf de zoon, voor wien dit werk niet meer dan 'n peulschil betekende, lachend ten antwoord.
Vlug staken ze van wal.
‘D'r waait 'n stevig briesje, jong!’ merkte de oude visser op; hij zag 't kroos in lange, groene slierten langs hun boot jagen, terwijl door Arend's sterke vuisten 't vaartuigje snel de golven doorkliefde, die midden op 't meer zelfs witte kuiven droegen.
‘We zullen maar eerst de fuiken ân de westkust gaan lichten, dunkt je niet? Dan blijven we onder de hoge rietkragen, wat in de luwte,’ zei de oudste van de twee.
Tegelijk wendde hij het roer om en weldra haalde zijn
| |
| |
zoon de riemen in. Enige bruine stokken, die de plaats aanwezen, waar de eerste fuik gezet was, werden met vereende krachten uit de drassige bodem losgewerkt en spoedig verschenen de hoepels met de zakvormige netten boven water; de waterbewoners waren er rustig binnengezwommen, maar hadden geen uitweg kunnen vinden.
Handig en vlug werd nu de vangst in de kaar overgebracht: 'n pracht van palingen, waarvan enkele enige voeten lang waren en zo dik bijna als 'n pols.
Na de lege fuik opnieuw geplaatst te hebben, vervolgden de vissers hun tocht naar 't zuiden en bereikten weldra 'n tweede.
‘'n Goeie vangst!’ knikte Arend voldaan, toen ze de inhoud in de kaar overstortten.
‘Mag ook wel, jong!’ antwoordde de vader, ‘we hebben deze week drie vastendagen en dan is 'r heel wat vis nodig in de abdij. Ze hebben daar voor heel wat monden te zorgen. Denk maar 'ns na: de paters, de scholieren en de.... de dienstmannen willen ook niet graag op 'n houtje bijten! Je vrouw zou raar opkijken, als we haar vanavond niet 'n flink zootje vis thuis brachten!’
‘Gelukkig maar, dat de paters hier in dit waterland overal 't visrecht bezitten,’ antwoordde Arend, ‘en dat de meren zo rijk zijn aan paling, baars en karper!’
‘En aan prachtige zeelt en vette brasem!’ vervolgde de oude visser. ‘We hebben al menig pondje vis verschalkt, jong! Weet je nog, van verleden jaar, toen we in 't Wijkermeer dicht bij Sint-Aagtenkerke zo'n vracht bot en schar met ons kruisnet ophaalden? Man, as 'k daarân denk, zou 'k nog wel eris die kant van 't IJ uit willen!’
‘We zullen nou maar oversteken, vader, en de oostkant 'n beurt geven. 't Waait hier knap, hè? Gelukkig gaan we nou voor 't lappie!’
| |
| |
Hier was de vangst niet zo overvloedig. Daarom besloten ze, hun schuit vast te leggen en over 't land naar de Boekelermeer te gaan, waar ze ook 'n boot aan de ketting hadden liggen.
Daarna zetten ze hun arbeid voort, totdat opeens alle klokken in 't rond het Angelus begonnen te luiden.
De klokjes van Heilo, Egmond en Rinnegom klepten licht en blij, terwijl het zware gebeier van de Sint Laurentius te Alkmaar als 'n ernstige toon in de verte weerklonk.
Met ontbloot hoofd baden ze samen hun drie avé's en vervolgden daarna hun tocht.
‘Vreemd, hè, vader, dat er tegenwoordig zo velen 'n loopje met de kerk en met 't bidden nemen?’ liet Arend zich nu horen.
‘Ze zijn stápelgek en erg ondankbaar!’ antwoordde de oude geërgerd, ‘wie vergeet 'r nou z'n moeder? Zeker geen goed kind!’
Na een uur hadden ze alle fuiken in 't Boekelermeer gelicht en geleegd, waarna ze de halfgevulde visben naar de andere zijde van de landtong droegen, waar hun schuit vastgemeerd lag.
Nog een drietal netten haalden ze in 't Achtermeer op, waarna ze, omdat hun dagtaak afgelopen was, naar de abdij terugkeerden. Door een achterpoortje sleepten ze hun vangst naar de keuken, waar de broeders de vracht in ontvangst namen.
Toevallig kwam op dat ogenblik de prior binnen, die niet alleen de kostelijke vissen bewonderde, maar ook de beide vissers een pluim op de muts stak voor hun trouwe en zware arbeid.
‘Neem maar 'n goeie portie voor de vrouw mee, Arend, en vergeet niet, je jongen van me te groeten. Morgen willen jullie wel naar 't Egmondermeer gaan, nietwaar? 'k Wens jelui daar 'n even goeie vangst, hoor! En zie meteen, hoe 't daar met onze eendenkooi gesteld is.’
| |
| |
Vriendelijk groetend verwijderde zich de kloosteroverste, de beide vissers in 'n blije stemming achterlatend. Vooral die groet aan kleinen Cornelis, vaders oogappel en grootvaders naamdrager, had hun beiden goed gedaan.
Niet lang daarna kwam deze hun reeds tegemoet rennen op het smalle pad, dat van het poortje naar hun eenvoudig huisje voerde.
‘Dag, dag!’ juichte hij, ‘mag ik 't net naar moeder brengen?’ Grootvader hielp hem een handje en zo kwamen ze bij de zorgzame vrouw, die aanstonds de heerlijke vis schoonmaakte en in het zout zette.
Toen ze na een poosje met hun vieren om de eenvoudige tafel hadden plaatsgenomen, begon grootvader: ‘Jij staat in 'n goed blaadje bij den prior, zeg, Keesman! Hij heeft ons de groeten voor je meegegeven.’
‘Is 't waar?’ vroeg Trijntje lachend, niet weinig trots op haar enigen jongen. Die had maar even geglimlacht en met 't hoofd geschud. 'n Paar stekelbaarsjes in 'n rood pannetje namen spoedig zijn hele aandacht in beslag. Maar dat duurde niet lang.
Geluid van spelende jongens in de dorpsstraat lokte hem van zijn stekeltjes en uit de huiskamer weg.
‘Ja, hij heeft vast 'n wit voetje bij onzen goeden pater Otto,’ begon Arend weer, ‘die is even gek met 'm als abt Willem Zaliger vroeger was!’
‘Jammer, dat Onze Lieve Heer dien zo vroeg geroepen heeft!’ zei grootvader met een ernstige trek in zijn verweerd gezicht. ‘Nooit van mijn leven heb ik iemand ontmoet, zó braaf en mild, zó eenvoudig en oprecht en daarbij zó goed voor de abdij. Toen hij stierf - was 't niet in 't jaar '60 - toen zijn de moeilijkheden hier begonnen. De abdij werd als 'n bruidsschat, zeiden ze, aan den bisschop van Haarlem gegeven, die
| |
| |
wel tegelijk hier abt werd, maar die zich haast nooit laat zien.’
‘De goeie man zal 't te druk hebben, vader!’ viel Arend hem in de rede, ‘'t is 'n moeilijke tijd voor de geestelijke heren, nu iedereen klaagt en moppert en, nog erger, aan de waarheden van onze godsdienst begint te twijfelen.’
‘Ho, ho! Iedereen? Je bedoelt de schreeuwers en de lui, die 't met de tien geboden zo nauw niet meer nemen. Maar ik zeg je, dat in de meeste gezinnen nog goed geleefd en goed gebeden wordt. Jammer, dat je daar buiten zo niks van merkt!’
‘Ik denk,’ zei Trijntje daarop, ‘dat Onze Lieve Heer abt Willem voor al die narigheid heeft willen bewaren. Wat was ie eenvoudig en gewoon in alles! En hij had toch 't recht om een mijter te dragen en de kromstaf te voeren! Weet je nog wel, Arend, wat ie tegen je zei, toen hij onzen jongen op 15 Augustus van 't jaar '52 (1552) zelf gedoopt had?’
‘Nou, òf ik 't weet! “Geluk, Arend!” zei hij, “geluk met je Mariakindje! En bid maar, dat ie 'n brave visser mag worden”!’
‘Je hebt 't voornaamste nog vergeten, beste man! ‘'n Brave visser van den Héér’, heeft hij gezegd.’
‘Jij bent 'n slimmerd, vrouw! En weet je ook, wat hij daarmee bedoelde?’
‘'t Zelfde, wat Onze Lieve Heer bedoelde, toen Hij tegen z'n apostelen zei: ‘Voortaan zult ge mensen vangen’. Die werden toen immers óók vissers van den Heer!’
‘Hè?’ klonk 't gelijktijdig uit vaders en grootvaders mond.
‘Nooit aan gedacht!’ sprak Arend ernstig.
‘Geen haar van m'n hoofd!’ beaamde de oude Cornelis.
‘En ik? Alle dagen, zolang m'n jongen leeft, dacht ik er aan. Maar toch wil ik je wel zeggen, dat ik, nadat pater prior ons aanspoorde om deugdzame priesters aan God te vragen, m'n gebeden verdubbeld heb.’
| |
| |
'n Ogenblik bleef het stil in de kamer, omdat ze alle drie met hun eigen gedachten bezig waren.
Daar weerklonk opeens een luid geschreeuw buiten het huis en geen tel daarna stormde Cornelis de kamer binnen, met een hoofd als vuur en bevend van woede.
‘Wat hebben we nou aan de hand?’ vroeg zijn vader.
‘'k Heb 'm op z'n kop gegeven, dien leugenaar!’ kwam 't er hortend en stotend uit, terwijl hij nog met z'n vuisten zwaaide en zijn gezicht van drift vertrokken was.
‘Bedaar 'n beetje en vertel eris kalm, wat er gebeurd is!’ zei Arend, terwijl ie zijn jongen, die anders nooit zulke opgewonden kuren vertoonde, streng aanzag.
‘Rolf van den meier.... heit 't altijd.... over onze paters. Ze doen niks.... as eten en slapen.... zee ie.... en z'n vader.... had ook gezegd.... dat ze nergens goed voor zijn.... Toen heb 'k.... voor de paters.... partij getrokken.... en 'm gevraagd.... wie vroeger de dijken aanlegden.... en de akkers bebouwden. - ‘O, vroeger, vroeger!’ lachte hij toen.... de lafbek.... ‘Maar nou leven ze als heren.... en ze bulken van 't geld!’ - ‘Je liegt 't!’ heb ik 'm in z'n oren geschreeuwd.... ‘ze lezen en schrijven, tekenen en schilderen, ze geven onderwijs, ze zorgen voor armen en ongelukkigen, ze zingen en bidden’.... - En toen.... toen heeft ie 'n loopje met onze Heiligen genomen.... en gevraagd, of 'k soms zo gek was om te geloven.... dat stenen beelden je kunnen helpen....’
‘En toen ben je 'm zeker aangevlogen, hè?’ vroeg z'n vader nog strenger. ‘Maar dat doe je nooit weer, hoor! Of je krijgt met mij te doen! Is 'r nog geen twist genoeg onder de gròten? Als de kinderen nou ook al beginnen, dan wordt 't 'n mooie wereld!’
Nog snikkend en schokkend van kwaadheid ging Cornelis bij 't enige kleine raam zitten, tuurde naar de jagende wolken en kwam zo langzamerhand tot bedaren.
| |
| |
Niet lang daarna viel de duisternis in en werd 't bedtijd voor hem. Langzaam stond ie op, schoof bevreesd tot bij vaders stoel, zag hem berouwvol aan en stak bevend zijn hand uit. Toen sprak ie met trillende stem: ‘'k Heb er spijt van, vader! 'k Zal me niet weer zo driftig maken. Krijg 'k nou 'n kruisje van u?’
‘Hier, m'n jongen!’ zei Arend, terwijl hij aan het verzoek van zijn zoon voldeed, ‘ga nou maar rustig slapen en onthoud goed, dat je met vechten en slaan nooit iets winnen kan!’
Daarna zei Cornelis moeder en grootvader nog goede nacht en kroop opgelucht in z'n kooi.
Toen na 'n poos de jongen rustig ingeslapen was, begon grootvader: ‘'k Zal maar niks zeggen. De knaap heeft 'n aardje naar mij. Toen ik jong was, zaten m'n handen óók nog al los aan m'n lijf. Ik had in zijn plaats 'r ook op los geslagen!’
‘Maar wij, als z'n ouders, moeten 't 'm verbieden. Dunkt u ook niet?’
‘Natuurlijk! 'k Wou alleen maar zeggen, dat 'k zoiets liever van onzen jongen zie, dan dat ie lelijke streken uithaalt!’
Trijntje had zwijgend aan 'n kous zitten breien, maar lichtte nu even 't hoofd op, zag haar schoonvader aan en knikte hem vriendelijk toe ten teken, dat ze met hem in één schuitje voer. Daarna legde ze haar breikous neer en sprak half in zich zelf: ‘Daar zou 'k warempel m'n stopwerk bijna vergeten. Och, och, zie me dat eris aan, gaten as 'n vuist zo groot!’
Arend en z'n vader haalden nu 'n stapel netten voor de dag, die ze nog moesten boeten.
‘Mot je dit eris zien, vrouw!’ zei de jonge visser lachend, terwijl hij haar 'n gescheurd net voorhield, ‘daar kunnen we samen ons hoofd wel doorsteken!’
Onder vlijtige arbeid en rustige kout naderde eindelijk de tijd van rusten en na 'n dankbaar gebed zochten ze verkwikking
| |
| |
in de slaap, die na de welbestede dag niet lang op zich liet wachten.
Vóór dag en dauw waren de beide mannen al weer op weg. Arend droeg de gerepareerde netten op z'n rug en stapte achter z'n vader op het smalle pad, dat van Rinnegom naar het Egmondermeer liep.
Aan de oever smeet hij z'n vracht neer en wilde juist z'n jol wat dichter naar de kant halen, toen de meier, die in dienst van den heer van Egmond stond, achter het wilgenhout vandaan komend, luid begon te schreeuwen: ‘Hei, hei, waar gaat dàt naar toe?’
‘Naar 't meer natuurlijk, onze fuiken lichten, man!’ zei de oude visser en hij liet er weinig vriendelijk op volgen: ‘Gaat 't jou wat ân?’
Arend droeg de gerepareerde netten op zijn rug en stapte achter zijn vader....
| |
| |
‘Wel wis en werachtig!’ brak de meier in woede los, ‘hebben jullie paters dat water dan gepàcht?’
‘Gepacht?’ vroeg Arend kalm, ‘weet je wel, dat onze abdij hier al 't visrecht bezat, toen er nog geen heren van Egmond bestònden?’
‘Dat zal de heer baljuw van Kennemerland wel uitmaken, die de laatste drie dagen van de week in Egmond zitting houdt. Reken er maar vast op, dat 'k jullie beiden zal laten dagvaarden. En dan heb 'k je nòg wat te zeggen. Als jouw jongen 't nog eris waagt, mijn Rolf aan te raken, dan sla ik 'm zijn armen en benen stuk. Daar kan je op rekenen!’
‘Dat moet 'k je bepaald afraden, want dan val je vast en zeker in handen van den schout!’ gaf Arend tot bescheid. ‘Zorg er liever voor, dat jouw lieve zoon niet zulke godslasterlijke praatjes verkoopt!’
Opeens kwam er nu een einde aan 't gesprek, dat op een twist of misschien nog erger dreigde uit te lopen.
Arend en z'n vader namen hun hoeden af en vielen op de knieën. Daar naderde uit de richting van de abdij de pastoor van de buurtkerk, die vele jaren her bij de kloosterkerk gebouwd werd, toen deze door de toeneming van de bevolking te klein geworden was. Vóór hem uit ging 'n altaarknaap, die in de linkerhand 'n draaglantaarn hield en met de rechter 'n schel bewoog, waarmee hij de gelovigen de komst van den Oppersten Koning aankondigde.
't Was Cornelis Arendsz, die, met de ogen neergeslagen, vader en grootvader voorbijstapte en z'n schreden naar het huisje van Berwout, den jager, richtte, die op z'n ziekbed de komst van den Trooster der zieken afwachtte.
De meier had de knie niét gebogen. Hij was in zijn hart de nieuwe leer toegedaan en beschouwde 't Allerheiligste Sacrament als ‘'n vervloekte afgoderij’. Smadelijk lachend zag hij op de
| |
| |
knielende vissers neer, draaide zich om en verdween tussen de bomen, terwijl ie vrij goed verstaanbaar mompelde: ‘Die papen hebben hun beste tijd gehàd. Wèg met hun dom bijgeloof!’
Vol heilige ergernis stonden vader en zoon nu op, schudden medelijdend hun hoofden en stapten de landtong op, die wel een kwartier ver in het Egmondermeer uitstak.
Daar bevond zich de eendenkooi, die vooral in 't najaar, als de wilde eenden de grote trek begonnen, heel wat wild opleverde.
'n Slootje, niet meer dan enige ellen breed, omzoomd met wilgen en struiken, dat midden door de landengte liep, was de verblijfplaats van de lokeenden, die haar wilde zusters haar schuwheid leerden overwinnen en ze naar de plaats moesten lokken, vanwaar ze nimmer levend terugkeerden.
Tussen het dichte geboomte scholen de beide mannen nu weg en wachtten geduldig. Eindelijk vertoonde zich aan de hemel 'n zwerm eenden, die, in de vorm van 'n letter V vliegend, weldra naderbij kwam. Luid kwaakten de lokeenden en de oude Cornelis, die hun geroep uitmuntend kon nabootsen, deed ook z'n uiterste best.
Daar streek 'n twintigtal trekvogels neer, die zich op 't slootwater lieten drijven en steeds dichter naar hun ongeluk heenzwommen. Geen tel te vroeg of te laat sloegen de beide mannen toe en hadden zo alle vogels gevangen.
Grootvader wreef zich de handen en zei, blijkbaar over zich zelf tevreden: ‘We kunnen ook nog wat ànders dan vissen, hè, jong?’
‘U hebt er 'n handje van, vader!’ lachte Arend, ‘maar willen we nou niet eris met de fuiken beginnen?’
't Vroeg heel wat tijd, die uitgestrekte landtong rond te varen en alle fuiken te lichten en weer opnieuw te zetten.
Ook vijf eilandjes in het meer kregen nog 'n beurt. In
| |
| |
de buurt daarvan was het water erg ondiep en de bodem buitengewoon moerassig. Daardoor raakte de schuit aan de grond; ze kon met geen mogelijkheid meer loskomen.
‘Wacht maar even,’ zei de oude Cornelis, werkte daarna de jol naar de oever, stapte er uit en duwde vervolgens de boot, die door z'n uitstijgen lichter geworden en los gekomen was, met kracht van de kant. Hierna beproefde hij met 'n snelle sprong in de wegschietende jol te komen. Maar z'n poging mislukte, doordat de boot 'm te snel af was of z'n ledematen te stijf waren. Gelukkig had ie de rand van de schuit vastgehouden, waardoor ie ten minste niet geheel kopje-onder ging en het vaartuig door z'n gewicht tot stilliggen dwong.
‘God bewaar ons!’ riep Arend ontsteld; hij greep de handen van vader en haalde hem met grote moeite binnen boord. Daarna trok ie z'n wambuis uit, wierp 't z'n bibberenden vader over de schouders en greep dan vlug de riemen, die hij met inspanning van al z'n krachten zo snel mogelijk bewoog.
De jol vloog door 't water en weldra bereikten ze de oever, waar de oude man nu, druipend als een natte poedel, stond te beven of ie de koorts had.
‘Straks zal ik de vangst en de netten wel halen,’ sprak Arend gejaagd, ‘en nou naar huis, vader, zo snel als 't u maar mogelijk is.’
Toch duurde 't nog wel een half uur, eer de oude Cornelis, van droge kleren voorzien, onder de wol lang. Eerst spotte hij nog wat met z'n ongeluk, maar tegen de middag lag hij te klappertanden van de koorts en raakte hij helemaal buiten westen. Voortdurend was hij aan 't ijlen en schreeuwde: ‘Ga knielen, meier! Maar kniel dan toch! Maak je klein voor den Groten Koning!’
Moeder Trijntje en haar Cornelis liepen radeloos rond en zagen telkens angstig naar buiten. Eindelijk verscheen vader
| |
| |
in gezelschap van frater Benedictus, die een bijzondere studie van de geneeskunde gemaakt had en de kruidentuin bij de abdij verzorgde. Rustig onderzocht deze den zieke, kalmeerde de huisgenoten en vertrok na enige tijd met de belofte, spoedig 'n drankje voor grootvader klaar te maken en 't zelf te komen brengen.
Binnen het uur was de eerwaarde geneesheer reeds aan het ziekbed weergekeerd en gaf zelf den zieke de remedie in, die 'm van de koorts bevrijdde en rust brengen zou in de slaap....
't Werd een langdurige sukkelpartij met den ouden Cornelis. Wèl mocht hij na enige weken zo nu en dan eens opzitten, maar van naar buiten gaan om 't werk te hervatten was vooral in deze tijd, nu de gure herfststormen over de lage landen gierden, geen sprake. Gelukkig, dat Cornelis, zo goed en zo kwaad als 't ging, grootvaders plaats kon innemen en Arend bij z'n arbeid bijstond. Hij was nu acht jaar en 'n flinke knaap voor z'n leeftijd. Z'n krachtige polsen en sterke handen deden goed dienst bij het lichten van de fuiken of het roeien van de visschuit. En.... hij was 'n echte zoon van z'n vader, die van 't bedrijf hield.
Moeder had 't echter maar half goed gevonden, dat ie zó jong met vader meeging. Ze was onrustig, zolang hij met Arend op het water was, en geen morgen vergat ze, haar man stevig op het hart te drukken, toch goed uit te zien, dat er geen ongelukken gebeurden. Arend lachte dan maar, zag z'n zoon vol trots aan en zei geruststellend: ‘Vader en zoon zwemmen als ratten. Is 't niet zo, m'n jongen?’
Dan richtte Cornelis z'n heldere kijkers op moeders bedrukt gezicht en zei op vaste toon: ‘Wees maar gerust, moeder Als vader bij me is, gebeurt me niks, hoor!’
Dagelijks vergezelde hij zijn vader op al diens tochten te water en te land en leerde daardoor 't mooie Kennemerland
| |
| |
kennen zo goed als de beste. Geen slootje of meertje, uren in 't rond, of hij wist ervan. En als ze eieren gingen zoeken of strikken zetten voor hazen en konijnen, dwaalden ze niet zelden heel ver van huis af. Op die manier leerde Cornelis niet alleen de dorpen en de kastelen in de omtrek kennen, maar ook de smalle paden in de wildernis, die zich vaak uren ver tussen de duinvoet en 't gebied van de meren uitstrekten. Hier was 't wel het echte Holland, geheel met eeuwenoude bossen bedekt, waar 't wild óp en ónder de beuken en eiken, hazelaren en populieren, welig tierde.
Weldra begaf hij zich ook alleen op 't pad, wanneer hij voor den prior of een van de paters 'n boek of 'n geschenk moest wegbrengen.
Op 'n koude Novembermorgen stapte hij zo eens, beladen met 'n vijftal wilde ganzen, die de dag te voren in de eendenkooi gevangen waren, de weg naar Alkmaar op, om ze namens den prior aan de monniken van 't reguliersklooster, dat een half uur ten noorden van Heilo aan het Egmondermeer gebouwd was, ten geschenke aan te bieden. 't Was wel 'n zware vracht voor 'n jongen van zijn leeftijd, maar vrolijk en welgemoed stapte hij voort en hij zag reeds van verre de kloosterpoort door 't groen schemeren, toen de meier van Egmond uit 't bos te voorschijn trad en 'm de weg versperde.
‘Hier, jou lelijkerd’ schreeuwde hij, ‘waar gaat dat naar toe?’
‘Naar de regulieren!’ riep Cornelis, terwijl hij 'n paar passen achteruitging.
‘Geef hier, roversjong Die komen mijn heer toe’ gebood hij streng, ‘de monniken daar hebben de gelofte van armoede gedaan’
Cornelis trad steeds meer achteruit, maar bleef hem verontwaardigd aankijken en riep: ‘Zeg niks van m'n vader, hoor,
| |
| |
die is zo eerlijk als goud. En met de monniken.... heb jij niks te maken!’
Woedend hief de opzichter nu zijn doornstok op, om den knaap te straffen voor wat hij z'n brutaliteit noemde. Maar die boog zich snel achterover, waardoor de meier, in plaats van 't hoofd van den jongen, de grond trof, vervolgens z'n evenwicht verloor en voorover in 't karrespoor tuimelde.
‘Da's voor je straf, papenhater!’ schreeuwde Cornelis, terwijl ie, zo vlug ie maar kon, met zijn vracht naar het klooster rende.
Aan de poort gaf hij het geschenk en de boodschap af en wilde toen naar Egmond terugkeren, maar daar zag ie, dat in de verte de meier hem opwachtte, zeker met de bedoeling, hem de ontlopen straf met interest uit te delen.
Niet ver van de plek, waar de wraakzuchtige man stond, was een smal pad, dat door het kreupelhout langs een omweg naar de abdij leidde. Cornelis kende dat pad en kwam met 'n half lachend gezicht zijn vijand tegemoet, die z'n stok reeds vaster met de hand omklemde. Bij de bewuste zijweg gekomen bleef de knaap stil staan, zag den meier met z'n guitige ogen spottend aan en riep tergend: ‘'k Heb de gelofte gedaan, dat je me niet zal slaan!’
Vliegensvlug sloeg ie daarop 't smalle pad in en verdween. Wel hoorde hij achter zich 't gekraak van de takken en 't gevloek van z'n achtervolger, maar daarover maakte hij zich in 't geheel niet bekommerd. Welke mannenbenen zouden 't van zijn vlugge jongensvoeten kunnen winnen? Die bestonden er immers niet!
Hijgend kwam hij na 'n kwartier de achterdeur van zijn huisje binnenstormen.
‘Hé, hé! Stil wat!’ klonk hem 'n zware mannenstem tegen. 't Was niet z'n vader, die hem aldus tot stilte aanmaande.
| |
| |
‘Doe dat, vrind!’ mompelde de oude visser....
| |
| |
Beschroomd begaf hij zich nu naar grootvaders ziekbed, waar hij
in 't halfduister 'n bekende gestalte meende te herkennen.
‘Ken je me nog, Cornelismaat?’ klonk 't vriendelijk, ‘sjonge, wat ben jij uit de kluiten geschoten!’
't Was moeders vader, die dezelfde morgen Santpoort vroeg verlaten had, om in gezelschap van vele mannen en vrouwen uit de buurt van Haarlem en uit de streek tussen die stad en Sint-Aagtenkerke een bedevaart naar Onze Lieve Vrouw ter Nood te ondernemen.
‘We willen om hulp en bijstand bij de Moeder Gods gaan vragen,’ fluisterde hij tot den zieke, ‘want de nood is hoog gestegen. In de zielen, wel te verstaan. Overal wordt je die nieuwe leer aangeprezen en velen van onze geburen lopen de kerk minachtend voorbij. Wil je wel geloven, dat ze ons in Heemskerk en Uitgeest gewoonweg stonden uit te lachen, omdat we, God betere 't, hardop liepen te bidden, en dat ze ons buiten Castricum, toen we 'n Marialied zongen, met aardkluiten gesmeten hebben?’
‘'t Is me een mooie wereld,’ zuchtte de zieke, ‘je zou haast blij zijn, als Onze Lieve Heer je maar tot zich riep!’
‘Da's waar, Cornelis’ gaf de oude Santpoorter toe, ‘maar 't leven is zoet en jij wil toch zeker nog wel 'n poosje bij Arend en Trijntje blijven? 'k Zal ten minste maar 'n hartig woordje voor je bidden, als we straks naar Oesdom gaan.’
‘Doe dat, vrind’ mompelde de oude visser, die zich pijnlijk oprichtte en z'n gast de vermagerde hand toestak, ‘dank voor je belofte. Is onze kleinzoon daar? Laat die met je meegaan! Enne.... je gaat toch zeker niet in 't gasthuis bij de abdij overnachten? Trijntje heeft je zeker al gevraagd, bij ons de nacht door te brengen? 't Zal daar ginder al druk genoeg zijn’
Weldra stapten grootvader en Cornelis er op uit en volgden de Herenweg, die naar de kapel te Oesdom leidde. Vele
| |
| |
pelgrims, die als ganzen in een lange rij liepen, gingen voor hen uit. De weg, die in 't midden een breed en diep wagenspoor vertoonde, daalde en rees op de heuvelachtige bodem en bracht hen naar de plek, waar het alombekende bedevaartskerkje tussen het groen verscholen lag.
Binnengetreden, smeekten de godvruchtige mannen en vrouwen om redding uit de nood, waarin de H. Kerk in deze landen verkeerde en riepen de bijstand van Onze Lieve Vrouwe in voor hun persoonlijke behoeften en die van hun vrienden. Daarna knielden ze voor 't genadebeeld neer en spoedden ze zich met kruiken en kannen naar de put, die zich voor de ingang bevond en Runxputte genoemd werd.
‘Help 'n handje, jong!’ vroeg de oude man aan Cornelis, terwijl hij hem 'n dikbuikige kruik voorhield. Vlug trok de knaap daarop 'n volle aker omhoog en goot het heilzame water handig in de kannen en kruiken, die de omstanders toestaken.
‘Da's wel de beste medicijn tegen de alledaagse koorts!’ Zei grootvader, diep overtuigd van de bovennatuurlijke geneeskracht van 't water, dat hier opwelde. ‘Maar ook goed voor onze koeien, als de rundveepest in 't land heerst. Jammer, dat we ver weg wonen. Anders nam 'k vast 'n vat vol mee.’
Onderwijl keken ze naar de jongere pelgrims, die zich op de knieën geworpen hadden en kruipende de weg langs de wal aflegden, die het wijde veld omringde.
‘Da's me nóú te zwaar, jong!’ zei grootvader, terwijl ie naar de onvermoeid biddende kruipers wees, ‘maar in m'n jonge jaren was 'k 'r óók bij, hoor! En 'k sloeg geen keer over, dat verzeker 'k je!’
‘Moet u ook niet naar 't St.-Willebrordusputje?’ vroeg Cornelis op de terugweg.
‘Natuurlijk Wat dacht je? Dat we den groten Apostel van deze landen zouden vergeten? Nee, man, we gaan ook daar wat
| |
| |
water halen. Grootmoeder zou me niet vrindelijk ontvangen, als 'k niet 'n kruik vol van 't heilige vocht meebracht, waarvan ze bij alle narigheid en ziekte 'n paar teugjes moet drinken.’
Onderweg vroeg de oude man, hoe z'n kleinzoon 't toch wel bij meester Jansz maakte, bij wien ie al 'n jaar school liep.
Dat was 'n onderwerp, waarover de knaap niet zo gauw uitgepraat raakte, want hij ging gráág naar school en beschouwde 't als 'n grote goedheid van z'n ouders, dat ze hem, nu de meeste kinderen nog geen onderwijs kregen, naar meester Jansz hadden gestuurd. En.... de meester van Egmond was 'n man, die meer van de kinderen dan van de roe en de plak hield. Vertellen kon ie als de beste en als 't maar even duister begon te worden, werden de boeken weggeborgen. Honderden verhalen wist ie zo maar uit z'n wijde mouw te schudden en meestal speelden ze daar in de buurt of verder weg in Kennemerland.
‘Zó, dat vind je zeker wel fijn, hè?’ vroeg grootvader nu vriendelijk en hij vervolgde nieuwsgierig, ‘waarover heeft ie 't zo al?’
‘O, vaak over St. Adelbert en over de abdij. Wist u, dat die heilige 'n goeien vrind had, die Eggo heette? En dat Egmond naar dien man genoemd is?’
‘Nee, m'n jongen! Nooit van gehoord. En verder?’
‘En dan over St. Willebrord en 't grote wonder, dat hier gebeurde. Aardig, dat de mensen daarna de plek, waar 't geschiedde, ‘heilige plaats’ of Heilo bleven noemen. Vindt u niet?’
‘Ja, ja!’ sprak grootvader, alsof ie aan wat anders liep te denken. ‘'t Was toen 'n betere tijd, dan die we nú beleven,’ zei de goede man in zich zelf, schudde het hoofd en staarde ernstig voor zich uit.
Binnen een half uur bereikten ze de put, die eeuwen lang door de vrome bewoners van deze streek in ere was gehouden.
‘'t Wordt 'n aardig vrachtje voor u’ lachte de knaap den
| |
| |
ouden man toe, toen ie 't water geput en de zware kruiken aan elkander gebonden over z'n schouder gehangen had.
‘Da's 'n goeie penitentie voor m'n pekelzonden’ klonk 't antwoord nu weer opgewekt.
‘Ja, maar u moet 'r morgen minstens zes uur mee lopen. Dat houdt u nooit uit. Weet u, wat 't beste is?’
‘Nou?’
‘Dat 'k u 'n handje help en mèt u naar Santpoort ga. Mag 't, ja? Dan kan 'k meteen aan grootmoeder vragen, hoe ze 't maakt.’
‘Daar zeg je zo wat! 't Goeie mens had me al gezeid: wat spijt 't me, dat 'k niet mee kan. 'k Heb onzen kleinzoon in geen jaren gezien. De laatste maal zat ie nog bij onze Trijn op schoot.’
‘Ha-ha!’ lachte Cornelis, ‘en nou kan 'k wel over d'r schouder heenkijken. Misschien ziet ze niet eens, wien u meebrengt!’
Thuisgekomen was de zaak gauw met vader en moeder beklonken en meester Jansz had er ook niets op tegen, dat de jongen eens 'n paar dagen op stap ging.
De bedevaartgangers verlieten de volgende dag de gezegende streek reeds vroeg, maar moeder Trijntje had toch nog wel gelegenheid gevonden, haar jongen in 't oor te fluisteren, welke boodschap ie aan grootmoeder moest doen en hem bij 't afscheid op 't hart gedrukt: ‘Blijf niet te lang weg. Je kan nooit weten, hoe 't met den zieke gaat!’
't Was al na de noen, toen ze in St.-Aagtenkerke kwamen en 't begon al te schemeren, toen ze doodmoe in Santpoort 't einde van hun reis bereikt hadden.
Grootmoeder had al geruime tijd, met de armen op de onderdeur rustend, naar de terugkerende pelgrims uitgekeken en hield nu beide handen boven de ogen.
‘Wel, lieve deugd! Wien heb je me daar meegebracht, vader?’
| |
| |
lachte ze, half begrijpend, haar man toe, ‘Trijntje d'r zoon? Kom binnen, m'n jongen Hoe gaat 't thuis? Wat 'n flinke knaap ben jij geworden Je bent zeker al 'n jaar of twaalf, hè? Nog altijd misdienaar in de buurtkerk? En hoe maakt grootvader 't?’
Graag had Cornelis op die stortvloed van vragen willen antwoorden, maar de verraste oude vrouw bleef maar doorratelen. Glimlachend bleef ie haar aanzien en knikte nú eens bevestigend, dán weer ontkennend, zonder er een woord tussen te kunnen krijgen.
Grootvader nam hem bij de arm, duwde hem lachend naar binnen en zei plagend: ‘Hoor 's, moeder, onze benen zijn moeier dan jouw tong. Laat ons eerst wat rusten en dan zal je alle nieuwtjes horen, die je maar weten wil!’
Daarna plaatste hij de beide kruiken met het genezende water voor haar op de tafel en lachte haar toe: ‘Hier heb je nou de medicijn voor al je kwalen. Maar begin eerst voor ónze genezing te zorgen, want we hebben razende honger en dorst!’
‘'k Heb 't al voor je klaar staan, man’ sprak ze goedig, terwijl ze de spinde opende, ‘maar 'k heb niet op twéé gerekend. Bidden jullie maar vast. Dan zal 'k verder zorgen.’
Grootvader en kleinzoon waren nauwelijks klaar, toen ze al weer met vragen begon. ‘Hoe heb je 't op de beevaart gehad, man? En hoe lang blijf je nou wel, Cornelis? Zeker wel 'n dag of veertien, hè?’
Hier overviel haar een onverwachte hoestbui, waarvan de knaap gebruik maakte, om zo goed mogelijk alle vragen te beantwoorden. Ten slotte zei ie met 'n half beteuterd gezicht: ‘Maar veertien dagen? Dat zal heus niet gaan, grootje, hoe graag 'k hier ook bij u zou willen blijven. Vaders vader is erg ziek en daarom heb 'k moeder moeten beloven, na 'n paar dagen terug te keren.’
| |
| |
‘Da's jammer, dubbel jammer!’ kwam 't als regelrecht uit haar hart, ‘dan zal 'k je in die korte tijd maar eris goed verwennen, hè?’
En Cornelis had 't best bij haar. Zoals grootmoeder opschepte, had ie 't thuis nooit gehad.
Grootvader begreep, dat z'n kleinzoon niet graag de hele dag thuis zat en maakte daarom de volgende morgen 'n wandeling met hem naar 't kasteel van Brederode, langs de Velserburcht en het Huis te Spijk, dat dicht bij de oever van het IJ lag. 's Middags stapten ze over Aelbrechtsberg naar de grote stad Haarlem, waarvan de jongen zo veel had horen vertellen, maar waar ie nog nooit geweest was.
Langs de drukke Kruisweg bereikten ze de Grote Markt, waar Cornelis vol ontzag tegen de hoge gevels en ramen van de reusachtige hoofdkerk, de Sint Bavo, opkeek.
Wat 'n drukte heerste er op het uitgestrekte plein, waar vlees en vis, groente en fruit in allerlei soorten te koop werden aangeboden. Daar viel z'n oog op de vele kunstige beelden van Sint Bavo en van andere heiligen, die, in de nissen half verscholen, rustig op het gewoel beneden schenen neer te blikken.
Op dat ogenblik schoof er 'n jongen langs hem heen, die hem de woorden ‘allemaal afgoderij’ in 't oor fluisterde en vervolgens tussen de kijkers en kopers voortdrentelde.
Woedend vloog Cornelis hem achterna, greep 'm bij de schouder en schreeuwde: ‘Zeg dat nog eris, as je durft. Dan zal 'k je....’
‘Wát zal je, pummel?’ grinnikte de jongen, die wel 'n kop boven Cornelis uitstak en van 'n vechtpartijtje niet afkerig scheen.
Daar kwam grootvader aan en andere mensen vormden met hem een kring om het tweetal.
‘Wat is 'r nou aan de hand?’ vroeg de oude man ontdaan.
| |
| |
Trillend van woede riep de knaap: ‘Waarom moet ie ook die beelden afgoden noemen?’
‘Maak je daar zo'n drukte over?’ vroeg een visser uit Zandvoort, ‘die jongen heeft groot gelijk. Ze zúllen d'r ook zo lang niet meer staan! Als die grote kerk maar eerst van óns is, dan gaan al die poppen d'r af. Van buiten en van binnen!’
Nu mengde zich 'n stevige warmoezier in de twist en hield den visser de vuist onder de neus, terwijl ie opgewonden schreeuwde: ‘Dat zal in d'r eeuwigheid niet gebeuren! Daar zullen we wel op passen, lelijke....’
‘Vooruit!’ kwam 'n gerechtsdienaar tussenbeide, ‘geen twist op de markt! Ieder ga z'n weg!’
't Opstootje was nog vlugger geëindigd dan 't begonnen was en grootvader nam Cornelis vlug bij de arm, duwde hem een van de kleine kerkdeuren in en zei in het portaal: ‘Je moet niet zo gauw aangebrand zijn, hoor! Kom mee, jong! Hier binnen is 't rustig! Laat ons hier wat gaan bidden,’ ging hij kalm voort, ‘voor de vrede onder de mensen. Da's beter dan ruzie maken!’
Daarna leidde de man zijn kleinzoon langs het hoofdaltaar en noemde hem de namen van de heiligen, wier beelden in de verschillende kapellen een plaats gekregen hadden.
‘Ziet u die scheepjes daar tussen de pilaren hangen?’ vroeg Cornelis zachtjes, ‘wat hebben die daar te beduiden?’
‘Die hangen daar als 'n gedachtenis aan de Haarlemmers, die bij 'n kruistocht naar 't Heilige Land heel dapper voor de stad Damiate gestreden hebben. Jammer, dat we straks weer naar huis terug moeten! Anders kon je vanavond nog de Damiaatjes horen luiden. Dat zijn kleine klokjes, die in de toren van deze kerk hangen. Ter herinnering aan die moedige mannen laten ze iedere avond 'n half uur lang hun heldere klanken over de stad weergalmen!’
't Deed Cornelis goed, dat de Haarlemmers in oude tijden
| |
| |
zóveel voor hun godsdienst over hadden, maar hij zweeg er over en verliet weldra gekalmeerd en gerustgesteld met grootvader het heerlijk schone kerkgebouw.
Langs 'n kortere weg keerden ze naar Santpoort terug en brachten daar de lange avond onder gezellige kout met het opgewekte vrouwtje prettig door.
Cornelis sliep daarna als 'n os. 't Was 'n heerlijke, rustige en droomloze slaap. Maar tegen de morgen werd ie onrustig. Hij droomde van woeste kerels en smerige wijven, die met groot lawaai de kerk binnendrongen, de beelden uit de nissen haalden en met duivelse woede tot gruizelementen sloegen. Gelukkig was grootvader bij 'm. Ze vochten samen als beren om de vernielers te verdrijven en onderwijl hoorde hij zo nu en dan 't fijn geklingel van kleine, heldere klokken.
‘Ben je zo benauwd, jongen?’ klonk daar opeens 'n zachte stem. ‘Wat lig je toch met je armen te zwaaien!’
'n Diepe zucht was 't antwoord en wákker was Cornelis.
‘'k Vocht met grootvader tegen 'n troep kwaaddoeners, die de beelden van hun troon haalden en stuk smeten!’
‘As-je-me-nou!’ glimlachte 't verschrikte vrouwtje, ‘gelukkig dan maar, dat 'k aan die ruzie 'n eind heb gemaakt. 'k Wou je roepen, m'n jongen. Over 'n uurtje kan je met Pieterbuur, die naar de Vrijdagmarkt in Alkmaar gaat, meerijden. Da's 'n buitenkansje, dat je niet je neus voorbij moet laten gaan.’
Niet lang daarna kwam buurman hem al roepen. Na 'n kort vaarwel en de belofte ‘gauw weer terug te komen’ klom ie op de wagen, ging naast Pieterbuur zitten en reikte grootvader tot afscheid de hand.
‘Waar is grootje nou?’ vroeg ie verwonderd rondziend.
‘Hier is ze!’ klonk haar opgewekte stem uit het huisje.
Daar kwam ze al met 'n vrij zware zak aansjouwen. ‘Zeg je vader van me gedag, hoor! En pak je moeder maar 's goed. Hier
| |
| |
Daar verscheen ook de eerwaardige gestalte van den prior buiten de deur.
heb je nog wat fruit voor den zieke. Wens 'm beterschap, hoor!’
‘Hort, Bruin!’ weerklonk nu de korte roep van den voerman en daar vingen ze de lange rit naar 't noorden aan.
Voor de deur van de visserswoning, waar Arend, de dienstman van de abdij, woonde, stond enige uren later een bleke vrouw angstig de lange Herenweg af te zien, of ze in de verte haar man nog niet zag weerkeren, die vóór 'n paar uur hun zoon tegemoet was gegaan.
‘Kwamen ze nu toch maar gauw!’ zuchtte ze wanhopig. ‘'t Is met vader lang niet goed en ie vraagt zo dringend naar hen.’
‘Daar verscheen ook de eerwaardige gestalte van den prior buiten de deur. Vader roept om Arend en z'n kleinzoon. Ga jij hem gerust stellen, Trijntje!’ nodigde hij haar dringend uit.
Op dat ogenblik verscheen de kar uit Santpoort bij 'n bocht van de weg.
| |
| |
‘Kom gauw!’ riep de wenende vrouw met dringende gebaren en vloog daarop naar binnen.
Pieterbaas, die onderweg Arend opgenomen en alles van den zieke gehoord had, legde nu de zweep op z'n paard en kort daarna sprongen vader en zoon van de wagen en snelden 't huisje binnen.
‘'t Is hoog tijd!’ fluisterde de prior, terwijl hij voor de binnentredenden plaats maakte, die aanstonds bij den stervende op de knieën vielen.
‘God zij dank!’ zuchtte de zieltogende oude man, ‘ik kon niet sterven zonder jou, Arend, en zonder m'n kleinzoon.... Dank, m'n zoon, voor je liefde en zorgen.... leef gelukkig met je vrouw!.... Trijntje, je was als 'n échte dochter voor me.... Dank, hoor!.... Dank, m'n goed kind!.... Vaarwel, goede pater prior.... u heeft me zo goed bijgestaan.... En nu, Cornelis, kom 's dicht bij me.’
Toen legde grootvader hem de hand op het hoofd en sprak met grote moeite:‘Altijd.... 'n brave zoon.... blijven, hoor!.... van je ouders.... en van onze Moeder.... de Heilige Kerk..... Bidt allen.... veel voor me....’
‘Alle dagen!’ snikte Cornelis.
‘Goed..... m'n kind.... Vergeet.... me niet....’
Toen gleed de hand zacht van Cornelis' hoofd af.
De brave visser was de eeuwige rust ingegaan.
|
|