| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Een waardig slot!
Op hun verre reis naar de bisschopsstad overwogen de beide vrienden, hoe ze hun toekomstig leven zo vruchtbaar mogelijk in de dienst van hun Heer en Meester zouden kunnen doorbrengen en na veel bidden kwamen ze tot het besluit zich bij de zonen van den H. Franciscus aan te sluiten.
Daarom richtten ze zich bij hun aankomst te Keulen terstond naar het Minderbroedersklooster, waar ze met open armen ontvangen werden. Hier genoten ze naar lichaam en ziel van het rustige kloosterleven en maakten in 'n uitvoerig schrijven hun dierbaren in Holland deelgenoten van hun geluk.
Helaas mocht moeder Trijntje daar niet lang meer van genieten. 't Gevaarvolle leven in het vaderland en de vlucht van haar zoon hadden de zeventigjarige zo sterk aangegrepen, dat haar gezondheid daardoor ernstig geschokt werd. Alle dierbaren hadden haar reeds verlaten en ook haar beminden zoon zou ze waarschijnlijk nimmer terugzien. Nu bleef haar nog slechts één wens over: verenigd te worden met de lieven, die haar waren voorgegaan.
'n Laatste glimp van vreugde verlichtte nog 't einde van haar leven, toen de familie Cousebant haar in het stille Santpoort een
| |
| |
bezoek kwam brengen. Ze kon de vriendelijke mensen ternauwernood antwoord geven en geen week later werd ze reeds door de buren grafwaarts gedragen. Slechts één persoon volgde de lijkstoet. 't Was de deftige magistraat Cousebant, die haar zoon vertegenwoordigde en ook voor zichzelf de laatste eer bewees.
Toen Cornelis de tijding van de dood zijner lieve moeder ontving, droeg hij gelaten zijn groot leed aan den goeden God op en verzocht daarna zijn overste, de moeilijkste en onaangenaamste werkzaamheden door hèm te doen verrichten, om daardoor moeders zaligheid te bewerken en verdiensten voor de hemel te verzamelen.
Pater gardiaan verhoorde zijn wens en liet hem de zorg voor de zieken over, die in het gasthuis van het klooster verpleegd werden. Geen monnik wist met zóveel zachtheid en geduld de lijders bij te staan als pater Cornelis en toen met 't klimmen van de jaren zijn krachten afnamen, werd zijn liefde voor de arme beproefden steeds groter.
In die jaren werd de eerwaarde Claes Wiggersz tot driemaal toe tot provinciaal gekozen, 'n eer, die Cornelis hem oprecht gunde.
Wèl speet 't hem, dat ze daardoor soms in lange tijd elkander niet zagen of spraken. Maar de oude vriendschap leed daar niet onder en de eerste gang van pater provinciaal bij een bezoek aan het klooster te Keulen was altijd naar de cel van z'n besten vriend.
In die jaren brak in Duitsland de oorlog uit, die dertig jaren lang dood en ellende verspreidde.
't Meest van allen hadden in deze tijd de gewonde soldaten te lijden, die niet als in later eeuwen in ambulances verpleegd, maar eenvoudig aan hun droevig lot overgelaten werden. Velen stierven dan ook aan de wonden, die bij goede verpleging spoedig genezen zouden zijn. De sterksten onder hen sleepten zich zo lang langs de wegen voort, tot menslievende burgers zich over
| |
| |
hen ontfermden of tot ze in een klooster onderdak en verpleging genoten.
In 't gasthuis van 't Minderbroedersklooster, waar de zorg voor de zieken op de schouders van Cornelis rustte, was 't drukker dan ooit te voren.
Toen dan ook op zekere dag zes gewonde soldaten en 'n oude zwerver aan de kloosterpoort klopten, wist onze goede pater bijna geen raad. Maar bij mensenheugenis was daar nog nimmer 'n arme stakker ongetroost heengezonden en daarom liet hij het zevental binnenkomen, waarna de pater met z'n medebroeders de wonden van de ongelukkigen wies, aan de hongerigen voedsel verschafte en voor allen het leger spreidde.
't Ellendigst was de zwerver er aan toe. Eenmaal binnen was ie in 'n hoek neergezakt, waar hij met ogen vol schrik en angst alle bewegingen van pater Cornelis volgde.
De goede pater had 't veel te druk om alleen op den ongelukkige te letten, maar toch wierp hij zo nu en dan 'n nieuwsgierige blik naar den zwakken grijsaard, die hem niet geheel onbekend voorkwam.
Eindelijk kwam Cornelis hijgend van het reppen bij den oude en zei goedhartig: ‘Nu onze oude vriend, hè? Wat scheelt er aan?’
Bij 't horen van dat vriendelijke geluid kromp de oude angstig ineen en hij antwoordde met beverige stem: ‘Pater, mij ontbreekt álles! Maar 'k ben niet waard onder dit dak te komen. Laat me slechts even rusten en dan zal 'k weer verder gaan!’
‘Geen denken aan, m'n beste man!’ antwoordde Cornelis hoofdschuddend, ‘je bent immers doodop; je blijft onder ons dak, hoor!’
‘Maar als u me herkent, zult u vast spijt over uw goedheid hebben,’ stamelde de stumper.
| |
| |
....zes gewonde soldaten en 'n oude zwerver aan de kloosterpoort klopten....
| |
| |
‘Dat zou voor de eerste maal in m'n leven zijn!’ lachte de pater goedig en tegelijk gaf hij 'n wenk aan een van z'n helpers, waarna ze den zwerver de gewonde voeten wasten, schone kleren aantrokken en hem zachtjes op 'n rustbed neerlegden.
'n Dodelijke bleekheid bedekte 't gelaat van den oude. Nu wilde Cornelis niet heengaan, maar plaatste zich, daar hij steeds meer belang in hem begon te stellen, naast z'n sponde, greep de vermagerde hand en wachtte niet zonder ongerustheid de komende gebeurtenissen af.
Daar naderde een van de kloosterlingen, die 'n warme en versterkende drank bij den zwerver neerzette. Cornelis bedankte hem met 'n knik, voelde toen de pols van den zieke en luisterde aandachtig naar diens ademhaling. Toen hij daartoe 't oor naar de mond van den zwerver neigde, hoorde hij hem zacht prevelen: ‘Laat me gaan! 'k Ben 't niet waard!’
Dat stelde den priester gerust. Eerst drukte hij den oude enige malen bemoedigend de hand en fluisterde hem daarna toe: ‘Aan niets denken! En kalm zijn, hoor!’
Daarop opende de stakker even de moede ogen, maar toch lang genoeg, om Cornelis daarmee 'n bewijs van z'n dankbaarheid te geven.
Deze wachtte nog 'n korte poos en lichtte toen 't hoofd van den ouden man op, om hem de heilzame drank gemakkelijker te kunnen toedienen. 'n Zucht van welbehagen steeg uit de borst van den stumper op, toen hij inwendig verwarmd zich weer op het bed neerlegde. Met gesloten ogen genoot hij van de zoete rust, die in de laatste tijd zo zelden z'n deel mocht zijn en zonk daarna weg in 'n diepe slaap.
Onderwijl bleef z'n goede verzorger trouw aan z'n zijde. Ofschoon deze niets van het leven van den zwerver vernomen had, begreep hij toch zeer goed, dat een gebed voor het geestelijk welzijn van den landloper wel nuttig kon zijn. Daarom bad
| |
| |
hij vurig voor diens arme ziel en liet zonder ophouden de kralen van z'n rozenkrans door z'n vingers glijden.
Zo nu en dan naderde een van z'n medehelpers om zijn raad en bevelen te vragen en zag dan den pater verwonderd aan, die anders z'n zorgen over allen verdeelde en nu reeds lange tijd zich alleen met den ouden zwerver bemoeide. Wat mocht de oorzaak toch wel zijn, dat hij zich zo sterk tot dezen armen doolaard aangetrokken voelde?
Die vraag rees ook bij den pater zelf op. Maar hij wist er geen antwoord op te geven en blééf waken en bidden.
Eindelijk bewoog de oude zich, wendde 't hoofd naar den biddenden priester en bleef hem lang en strak aanzien.
Daarop fluisterde hij bijna onhoorbaar:‘'k Ben 't niet waard!.... Cornelis.... Gerust, 'k ben 't niet waard!’ Hij wierp zich op z'n andere zij de en snikte zo hevig, dat z'n lichaam schokte.
Vlug richtte de priester zich op, niet weinig verwonderd, dat de zwerver zijn naam scheen te kennen en greep z'n hand terwijl hij hem moed insprak met de woorden: ‘Kom, m'n vriend, niet angstig zijn! Cornelis blijft bij je!’
Die hartelijke woorden stelden den stakker gerust. 'n Glans van tevredenheid kwam over z'n verweerd gelaat. Daarop vouwde hij bedaard de handen en sloot zijn ogen.
De avond viel en weldra riep de klok alle monniken op voor het gemeenschappelijk gebed.
‘'n Hogere plicht dwingt me hier te blijven!’ sprak de oude verpleger binnensmonds, alsof hij 't voor zichzelf nodig achtte, z'n afwezigheid te verontschuldigen.
Bij het ingaan van de nacht verscheen pater gardiaan in de zaal en wenkte den ziekentrooster. Maar nauwelijks voelde de zwerver, dat z'n verpleger hem ging verlaten, of hij greep diens hand en smeekte: ‘Blijf toch en laat me niet alleen!’
‘'k Zal 't vader vragen, blijf maar rustig!’ antwoordde
| |
| |
Cornelis, terwijl hij zich diep bukte, om beter verstaan te worden. Pater gardiaan maakte eerst ernstig bezwaar, dat de pater de nacht bij den verpleegde zou blijven en fluisterde hem toe: ‘U mag niet overdrijven, pater, en wel bedenken, dat u al zeven kruisjes telt! 'k Zal u door broeder Norbertus laten vervangen. Die is nog jong en sterk!’
‘Nimmer heb ik bij m'n weten gehoorzaamheid geweigerd,’ zuchtte Cornelis. ‘Is het niet, vader? Hier is misschien een ziel te winnen. Vindt u 't dan overdreven, als 'k daarvoor m'n nachtrust opoffer? Vergis 'k me niet, dan is ie nog 'n vriend uit m'n jeugd. Zo gaarne wilde 'k hem redden, al zou 't me nog zoveel moeten kosten. Mag 'k....’
‘Blijf dan op uw post,’ klonk 't welwillend. ‘En moge de goede God uw heilig plan doen slagen, pater!’ Daarna gaf hij den ouden monnik 'n kruisje, beloofde hem te steunen met z'n gebed en verdween.
Toen Cornelis weer bij het bed plaats nam, drukte de magere hand van den oude dankbaar z'n arm en hoorde hij 'n zacht, tevreden gemompel: ‘Dank....! U is zo goed!’
Na middernacht scheen de zwerver zich minder wèl te voelen. Eerst begon hij te woelen, daarna rolden z'n ogen angstig in hun kassen en eindelijk overmeesterde hem 'n hevige koorts.
Zo vlug z'n oude lichaam 't toeliet, ging Cornelis hulp halen, liet 'n krachtige koortswerende drank bereiden en gaf die aan den zieke.
Toen de morgen begon te lichten, was de koorts geweken en de zieke uitgeput ingeslapen. Onvermoeid bleef de oude pater bidden, dat Onze Lieve Heer den vroegeren geloofsvervolger de genade van de bekering zou schenken en tot z'n onuitsprekelijke vreugde werd reeds diezelfde dag zijn dringende smeekbede verhoord.
De kloosterklok liet zeven slagen galmen en aanstonds
| |
| |
hoorde men in 't ziekenvertrek 't morgengebed weerklinken.
Pas was de beschermeling van pater Cornelis ontwaakt, of hij hoorde 'n monnik de gebeden uit z'n jeugd voorbidden. Waar ie bijna z'n hele leven mee gespot had, dat klonk hem thans welluidend in de oren. Eerst deed ie niets dan aangedaan toeluisteren, maar al spoedig prevelde z'n mond de antwoorden mee. Cornelis trilde van aandoening en riep met steeds groter aandrang de hulp van God en alle lieve heiligen in.
Reeds enige malen had de zieke zijn bevende hand naar den pater uitgestrekt, maar haar even vaak ook weer bevreesd teruggetrokken.
‘Beklemt u iets, m'n goede man?’ klonk 't hem aanmoedigend tegen.
Toen kon de zieke zich niet langer bedwingen. Die woorden vol liefde en deelneming namen de laatste hinderpaal weg en toen kwam, ofschoon hortend en stotend, alles voor de dag, wat zijn gemoed bezwaard had.
‘Je hebt me herkend, nietwaar? Dat zag 'k aanstonds. Ja, ik ben Rolf, de zoon van den meier van Egmond.... Op school kon 'k tegen jou niet op.... Meester Jan Jansz dweepte met Cornelis van Arend den visser.... Dat maakte me razend jaloers.... 'k Benijdde je ook, wanneer je als misdienaar voor den priester uitging, die 't H. Sacrament aan de zieken ging brengen.... M'n vader had 'n hekel aan je, omdat je 'm sarde, zoals ie zei.... Hij haatte de Kerk en de priesters en ik volgde 'm daarin na.... We hebben gestreden, ons leven lang, om de Roomse Kerk te helpen vernietigen.... We hebben de priesters als schadelijk gedierte vervolgd.... Ook jou, ja, ook jou.... Telkens ontsnapte je aan m'n knuisten.... Dàt was de grootste teleurstelling na m'n woedende strijd.... Maar 't ging me overigens altijd vóór de wind.... De goddelozen groeien immers de rozen op de schoenen....? 'k Heb er door eigen schuld weinig
| |
| |
aan gehad.... Begerig naar geld, altijd meer geld, heb 'k me door Spaanse spionnen laten verleiden en m'n land verraden.... O, dubbel en dwars had 'k de dood verdiend.... Maar, m'n vroegere diensten indachtig, heeft men me genadig behandeld. 'k Werd verbannen.... Veroordeeld om te zwerven.... m'n leven lang.... Waar de vrede gevlucht was, kon men mij vinden.... 'k Volgde de legers op de voet en mengde me onder de strijders.... Eindelijk, oud en afgemat, zwierf 'k met enige gewonde soldaten rond.... En nu.... nu heeft de goede God zich over me ontfermd.... en me hier laten stranden.... bij den vijand, dien 'k zo lang vergeefs had gezocht....’
‘Maar nu 'n vriend geworden, nietwaar?’ viel Cornelis den vermoeiden verteller in de rede.
‘Dank, dank!’ snikte de banneling en hij vervolgde na 'n poos: ‘Is nu alles vergeven en vergeten?’
‘Door mij? Ja!’ antwoordde de priester met nadruk.
‘'k Weet, wat je bedoelt, Cornelis,’ zuchtte de oude Rolf. ‘Maar zou de strenge en rechtvaardige God, dien 'k vervloekte en vervolgde, me ook zo genadig behandelen?’
‘In onze jeugd leerden we al: God is oneindig barmhartig. Hij is de goedheid en de liefde zelf,’ antwoordde de priester en hij vervolgde met warmte: ‘Hij haat de zonde, maar niet den zondaar en wil niets liever, dan dat deze berouw heeft en zich bekeert!’
‘Berouw....bekeren.... ik kàn niet!’ prevelde de tobber, ‘m'n hele leven was vol zonden!’
‘Je kan wèl,’ klonk 't vast en bemoedigend, ‘Jezus heeft eens gezegd: Zalig zijn de barmhartigen. Zou Hij dan zelf onbarmhartig kunnen zijn? Neen, m'n vriend! Houd dus goede moed!’
‘Wat moet 'k dan doen?’
‘Bidden, hartelijk bidden!’
| |
| |
‘En dan?’
‘Je zonden overwegen!’
‘En dan?’
‘Je zonden belijden!’
‘Biechten? Bij jou?’
't Bleef 'n geruime tijd stil, terwijl de priester om genade bad voor de arme ziel, die zo'n zware strijd te voeren had.
Eindelijk kwam 't moeilijke woord uit Rolf's bevende mond: ‘'k Wil biechten, maar help me dan, Cornelis!’
'n Hoge vreugde vervulde z'n priesterziel, toen hij aan het verzoek voldeed, de biecht van den armen zwerver hoorde en daarna mocht zeggen: ‘Uw zonden zijn vergeven. Zondig voortaan niet meer!’
In 't hart van Rolf daalde nu een grote gerustheid neer, die hem de verzuchting deed slaken: ‘Laat thans Uw dienaar in vrede gaan!’
Die bede werd niet aanstonds verhoord, maar 't langdurige zwerversleven had Rolf 's krachten zodanig gesloopt, dat aan een volledig herstel niet meer gedacht kon worden.
En toen de barre winter kwam, ging Rolf zó snel achteruit, dat pater Cornelis 't nodig oordeelde, hem de laatste heilige Sacramenten toe te dienen.
Van dat ogenblik af week de oude monnik niet meer van Rolf's zijde, hij troostte en bemoedigde hem in z'n laatste uren en drukte hem, toen in de Kerstnacht 't ‘Vrede aan de mensen van goede wil’ gezongen werd, zachtjes de ogen dicht.
Cornelis had overvloedige reden om God te danken, dat Hij hèm als werktuig had willen gebruiken om een arme ziel te redden, die verloren dreigde te gaan.
Eveneens verheugde hem het bezoek van pater provinciaal, z'n ouden vriend Claes Wiggersz Cousebant, die hem geluk
| |
| |
wenste, maar hem tegelijk op het hart drukte, zich in 't vervolg meer te ontzien en aan eigen gezondheid te denken.
'n Vriendelijk maar ook weemoedig lachje speelde op het gelaat van den eerwaardigen kloosterling, die al te goed voelde, dat Onze Lieve Heer niet lang meer zou wachten, om ook hèm te roepen.
‘Gaat u weer spoedig op reis?’ vroeg hij belangstellend.
‘Niet vóór de lente!’ klonk 't opgewekt.
‘Heerlijk!’ zei Cornelis in zichzelf, terwijl hij dankbaar de handen vouwde.
Nog eer het oude jaar was heengegaan, werd de provinciaal plotseling geroepen om pater Cornelis te bedienen.
Na de heilige Teerspijze ontvangen te hebben, fluisterde de zieke z'n vriend toe: ‘De Grote Visser is dáár!’
‘Om den visserszoon van Egmond tot zich te roepen!’ antwoordde Claes snikkend.
Bijna onhoorbaar klonk nog: ‘Heer, in Uwe handen be....’
‘Amen!’ zuchtte Claes.
Daarna sprak hij berustend: ‘God hebbe z'n ziel!’ en hij begroef z'n gezicht in beide handen, wenend over het verlies van z'n besten en trouwsten vriend.
EINDE
|
|