Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932
(1932)–Hajo Brugmans, J.H. Scholte– Auteursrecht onbekend
[pagina 539]
| |
[Levensberichten]Eduard Cornelius ABENDANON werd den 2en December 1878 te Patti op Java geboren als zoon van Mr. J.H. Abendanon. Hij bezocht van 1890-1895 het Gymnasium Willem III (H.B.S.) te Batavia en deed in Juli van het laatstgenoemde jaar eindexamen te Gouda. Van 1895 tot 1898 studeerde hij aan de Polytechnische School te Delft voor mijningenieur. In 1898 legde hij het vergelijkend examen af voor den Indischen dienst. Daarop vertoefde hij eenigen tijd aan de Technische Hochschule te Aken en behaalde in 1900 te Delft het diploma voor mijningenieur. In 1900 en 1901 maakte hij een studiereis door Europa naar de steenkoolmijnen van Saarbrücken, de mijnen van Spanje en de petroleumvelden van den Kaukasus. Toen vertrok hij als gouvernements-mijningenieur naar Indië, waar hij in 1902 en 1903 werkzaam was bij de Ombilienkolenvelden ter Westkust van Sumatra; in Elseviers Maandschrift publiceerde hij een geillustreerd artikel over die kolenvelden. In 1903 verliet hij Indië om de tinmijnen in Cornwall te bezoeken; daarna begaf hij zich naar China ter exploratie van de steenkool, het ijzer en het koper in het Yangtse-kianggebied; het resultaat van zijn onderzoek publiceerde hij in 1906 in de Revue universelle des mines, de la métallurgie, des travaux publics, des sciences et des arts appliqués à l'industrie, terwijl hij in een artikel in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap het geomorphologisch verband van het Yangtse-gebied met het noordelijk deel van Nederlandsch Indië trachtte aan te toonen. Intusschen was hij in 1904 over Japan en Amerika naar Nederland teruggekeerd en vandaar opnieuw naar Indië vertrokken, waar hij in 1905 en 1906 deelnam aan de goudexploratie in Benkoelen. Daarna verliet hij den gouvernementsdienst, maakte in 1907 nog een korte onderzoekingstocht naar de Balearen en begon toen in het moederland met de voorbereiding voor een systematische studie van Celebes, waarvoor hij in 1909 nogmaals naar Indië vertrok. In tal van artikelen in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap en in andere Nederlandsche en buitenlandsche periodieken gaf hij verslag van zijn bevindingen en zette hij zijn denkbeelden uiteen. In 1914 verscheen van zijn hand het geschrift ‘Die Grossfalten der Erdrinde’. Voor de tentoonstelling, bij gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap gehouden, stelde hij de eerste geologische schetskaart van Nederlandsch-Indië, die in 1916 verscheen, samen, en van 1915 tot 1918 kwam, als een samenvatting van de resultaten van zijn onderzoekingen betreffende dit eiland, het groote, vierdeelige werk uit: ‘Geologische en Geographische doorkruisingen van Midden-Celebes’. Zoo werd Abendanon den 28en December 1921 benoemd tot bijzonder hoogleeraar vanwege de Kon. Ver. Het Koloniaal Instituut aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in het voorkomen en de economische beteekenis van mineralen in de Oost- en West-Indische Koloniën; den 22en Mei 1922 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Nieuwe wegen.’ In den loop van den cursus 1925-1926 werd hij op zijn verzoek eervol van die functie ontheven. Sedert heeft hij, schoon zeer veel op reis, zijn domicilie te Nunspeet op de Veluwe. In Nijhoff's ‘Wie is dat?’ komt hij niet voor; het bovenstaande is ontleend aan L. van Vuuren's artikel, naar aanleiding van zijn aftreden als hoogleeraar gepubliceerd in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1926, 63.
Galenus (Gelijn) ABRAHAMSZ of Galenus Abrahamsz De Haan werd den 8sten November 1622 te Zierikzee geboren als zoon van Abraham Gelijnsz., leeraar der doopsgezinden aldaar, en Katrijntje Gillis. Hij bezocht de Latijnsche school van zijn geboortestad en studeerde te Leiden in de medicijnen, waar hij den 2den Maart 1645Ga naar voetnoot1) tot doctor bevorderd werd. Daarop vestigde hij zich als geneesheer te Amsterdam. Hier huwde hij den 16en September 1646 met Saartje Bierens, een dochter van den doopsgezinden predikant Abraham Dirksz. Bierens. Onder den invloed van zijn schoonvader waarschijnlijk is hij zich gaan toeleggen op de theologie, en in 1648 werd hij aangesteld tot leeraar bij de Vlaamsche gemeente, die vergaderde bij ‘Het Lam’. In 1680 werd hem bovendien de opleiding opgedragen van jonge lieden voor den predikdienst; in 1692 werd hem als hoogleeraar een jaarwedde en een vrije woning toegekend. In deze functie en tegelijk als leeraar bij de gemeente bij het Lam bleef hij werkzaam tot zijn dood, den 19en April 1706. In verschillende theologische twisten van zijn tijd is Galenus Abrahamsz gewikkeld geweest. In 1649 wierp hij zich op als verdediger van Claas Arentz, die met de hervormde predikanten op Tessel in strijd was geraakt over den kinderdoop. Zeer vrijzinnig en ingenomen met de leer der Collegianten, raakte hij zelf in twist met Samuel Apostool, leeraar bij de Amsterdamsche doopsgezinden; van Sociniaansche gevoelens beschuldigd, had hij zich voor het Hof van Holland te verantwoorden, dat hem echter bij arrest van 14 September 1663 vrijsprak van schuld. Maar de ‘Lammeren-Krijgh’, die zoo ontbrand was, | |
[pagina 540]
| |
duurde voort in tal van vlugschriften en had de afscheiding der meer rechtzinnige doopsgezinden, de afsplitsing van de ‘Zonisten’ van de ‘Lamisten’, in 1664 ten gevolge. Galenus Abrahamsz. schijnt een bijzonder goed kanselredenaar te zijn geweest, wiens talent in dat opzicht zelfs door zijn vijanden werd erkend. Zijn onderwijs gaf hij vier maal per week, 's voormiddags, telkens twee uur. Zie over hem Glasius, Godgeleerd Nederland, s.v.; De Bie en Loosjes, Biogr. Wbk. van Prot. Godgeleerden in Nederl. s.v. en V.d. Aa, Biogr. Wbk. der Nederl. s.v., waar telkens literatuur wordt aangegeven en een opgave van zijn geschriften voorkomt; het artikel van C.B. Hylkema in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 215.
Martinus AEDITUUS, zie: Martin (Ma(a)rten) Jansz. COSTER (Koster).
Frederik Sigismund ALEXANDERGa naar voetnoot1) werd den 15en Februari 1787 te Nijmegen geboren. Hij was een zoon van Sigismund Alexander, chirurgijn-majoor aan het militaire hospitaal, ingericht op het huis Honselaarsdijk. Den 17en September 1805 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen; hij promoveerde er den 5en Juni 1810Ga naar voetnoot2) op een dissertatie ‘de tumoribus nervorum’. Onder den invloed zeker mede van zijn leermeester Brugmans, die zelf naam had op het gebied der militaire geneeskunde, ging hij dien kant uit, en klom weldra op tot Chirurgijn-majoor. Achtereenvolgens hield hij verblijf in verschillende garnizoenssteden, tot hij ten slotte geplaatst werd bij de artillerie- en genieschool te Delft, waar hij tegelijk een uitgebreide burgerpraktijk uitoefende. Meerdere geschriften verschenen van zijn hand en in 1824 bevorderde de Utrechtsche Universiteit hem honoris causa tot doctor chirurgiae. In 1829Ga naar voetnoot3) werd hij geplaatst aan het Rijks-Hospitaal te Utrecht, dat tevens de opleidingsschool was voor militaire artsen; heel gauw daarop werd hij tot hoofd dier inrichting aangesteld met den titel van honorair hoogleeraar aan de Universiteit. Den 26en Maart 1841 werd hij benoemd tot Eerste officier van gezondheid der eerste klasse en in hetzelfde jaar tot lid der Commissie voor de herziening der verordeningen op de geneeskunde. Twee jaar later, in 1843, verzocht en verkreeg hij eervol ontslag uit zijn functie aan het Hospitaal, maar ook nog in 1843 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan de klinische geneeskundige school te Amsterdam en tot honorair hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre aldaar. Hij aanvaardde zijn ambt den 16en October met een ‘Inwijdingsrede over de verbinding van de studie der vroegere geneeskunde met die van lateren tijd’. Maar zeer kort heeft hij dit ambt bekleed; reeds den 4en April 1844Ga naar voetnoot4) is hij tijdens een typhus-epidemie aan die ziekte overleden. Hij was gehuwd met mejuffrouw M.P. Dompeling, die 29 Mei 1873 overleed. Zie over hem H. Bouman, Oratio, et instituta academica.... breviter comparans, et memoriam celebrans Fred. Sigism. Alexander etc. (Utrecht 1845), gevolgd door een ‘notatio scriptorum’; V. d. Aa, Biogr. Wbk. der Nederl., s.v., eveneens gevolgd door een lijst zijner geschriften; H.D.J. van Schevichaven in het Nieuw Ned. biogr. Wbk. 1, 75; Israëls (†) en Daniels in Biogr. Lexikon hervorr. Ärzte aller Zeiten und Völker s.v.
Laurens ALMA werd den 30sten Augustus 1872 te Sneek geboren. Hij bezocht het gymnasium daar ter stede, studeerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in de oude talen en promoveerde er den 11en December 1897 op een proefschrift, getiteld: ‘Studia in Plutarchi vitas Galbae et Othonis’. Van 1897 tot 1913 was hij daarna leeraar aan het Openbaar gymnasium te Utrecht, van 1913 tot 1920 conrector van dat te Hilversum, van 1920-1930 conrector van het Amsterdamsch Lyceum; sedert 27 Maart 1930 is hij rector van het Barlaeus-gymnasium te Amsterdam. In 1928 werd hij benoemd tot bijzonder lector vanwege het Genootschap van leeraren aan Nederl. Gymnasiën, aan de Universiteit van Amsterdam, om onderwijs te geven in de Didactiek en Methodiek der klassieke talen en der oude geschiedenis; den 9en October opende hij zijn colleges met een openbare les: ‘Docendi ars docenda’. Opstellen van zijn hand verschenen in het tijdschrift ‘Paedagogische Studiën’, en in het ‘Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs’.
Des AMORIE VAN DER HOEVEN, zie: DES AMORIE VAN DER HOEVEN.
Lambertus Johannes van APELDOORN werd den 13en December 1886 te IJlst geboren. Hij bezocht het gymnasium te Sneek en studeerde daarna te Utrecht in de rechtswetenschap. In 1913 werd hij benoemd tot leeraar in de Staatswetenschappen aan de H.B.S. te Leeuwarden, welke functie hij tot 1917 bekleedde, terwijl hij den 5en November 1915 te Utrecht promoveerde op een dissertatie over ‘De kerkelijke goederen in Friesland’ (2 dln.). Van 1915 tot 1921 oefende hij, als advocaat en procureur, de rechtsgeleerde praktijk uit te Leeuwarden, waar hij van 1913-'17 leeraar in de Staatwetenschappen was aan de H.B.S. en van 1916-'19 bovendien directeur van het gemeentelijk levensmiddelenbedrijf. Den 26en Januari 1921 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam voor de Geschiedenis van onze rechts- en staatsinstellingen en de Inleiding tot de rechtswetenschap; den 13en Juni hield hij zijn inaugurale rede over ‘Ontbindende en samenbindende krachten in het Friesche rechtsleven der Middeleeuwen’. Behalve het twee-deelige proefschrift verschenen als voornaamste geschriften van zijn hand nog: De synode en de kerkegoederen (1919); Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving (1925); Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot met aanteekeningen van S.J. Fockema Andreae, 3e druk (1926); Bestuur en beheer in de Hervormde Kerk (1927). Artikelen over Oud-Hollandsch recht en rechtsgeschiedenis, en boekbesprekingen verschenen in het Tijdschr. voor rechtsgeschiedenis, het Tijdschr. v. Geschiedenis, het Rechtsgeleerd magazijn, Themis enz. | |
[pagina 541]
| |
Johan Gerrit APPELDOORN werd den 12en November 1862 te Harlingen geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Harlingen en het Gymnasium te Leeuwarden, studeerde aan het Doopsgezinde Seminarium en aan de Universiteit van Amsterdam in de theologie en promoveerde er den 22en Januari 1903 tot doctor in de godgeleerdheid op een dissertatie over ‘De leer der sympathie bij David Hume en Adam Smith’. Achtereenvolgens was hij predikant bij de doopsgezinde gemeenten te Gorredijk en te Emden in Oost-Friesland, tot hij, in 1916, benoemd werd tot hoogleeraar aan de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam. In hetzelfde jaar, den 26en Juli, volgde zijn benoeming tot Professor aan de Universiteit der hoofdstad voor het onderwijs in de leer aangaande God en de Encyclopaedie der Godgeleerdheid; den 23en October hield hij zijn intreerede over ‘Vrijheid in betrekking tot willen en voorstellen’. Verschillende tijdschriftartikelen zijn sedert van zijn hand verschenen o.a. in het Theolog. Tijdschr. (Leiden), Teyler's Theol. Tijdschr. en het Nieuw Theolog. Tijdschr.
Cornelius Ubbo ARIËNS KAPPERS werd den 9en Augustus 1877 te Groningen geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Leeuwarden en legde achtereenvolgens het eindexamen aan deze inrichting van onderwijs en aan het Gymnasium daar ter stede af. Aan de Amsterdamsche Universiteit studeerde hij in de medicijnen, werd den 31en October 1903 tot arts bevorderd en promoveerde den 24en November 1904 op een proefschrift over ‘De banen en centra in de hersenen der Teleostiers en Selachiers. In Juni 1928 verleende de Yale University te New Haven (Amerika), in Juli '31 het Trinity College te Dublin hem het eeredoctoraat in de Natuurphilosophie, in Juni 1931 de Universiteit te Glasgow dat in de rechten. In 1906 werd hij privaatdocent in de histologie aan de Universiteit van Amsterdam, maar in hetzelfde jaar werd hij benoemd tot assistent, later tot afdeelingschef van het neurologisch Instituut te Frankfurt am Main. In 1908 volgde zijn benoeming tot directeur van het Instituut voor hersenonderzoek te Amsterdam. Tijdens een verlof fungeerde hij van September 1923 tot April 1924 als visiting Professor in de histologie en de hersenanatomie aan het Peking Union medical College te Peking, en nogmaals, van September 1929 tot Juni 1930, aan de American University of Beirut in Syrië. Inmiddels was hij, den 30en November 1928, bovendien benoemd tot buitengwoon hoogleeraar voor de vergelijkende anatomie van het centraal zenuwstelsel aan de Amsterdamsche Universiteit; den 25en Februari 1929 hield hij zijn intreerede over ‘De vergelijkende anatomie van het zenuwstelsel’. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: Die vergleichende Anatomie des Nervensystems der Wirbeltiere und der Menschen (2 dln.; 1920-'21); Zielsinzicht en Levensopbouw (1922); The evolution of the nervous system in invertebrates, vertebrates, and man (1929); Anthropologische studies over de volkeren van het nabije Oosten (1930-'31 in Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetensch.). Verder publiceerde hij vele tijdschriftartikelen in Psychiatrische en Neurologische Bladen, Folia neurobiologica, Omhoog, Tijdschr. v. Wijsbegeerte, Geneesk. Bladen enz.
Johannes ARNOLDI zie: Johannes Arnoldi CORVINUS (Ravens).
Tobias MichelGa naar voetnoot1) (Michaël)Ga naar voetnoot2) KarelGa naar voetnoot3) (Carel)Ga naar voetnoot4) ASSER werd den 28en April 1838 te AmsterdamGa naar voetnoot5) geboren. Zijn vader, Mr. Carel Daniél Asser, was daar een gezien advokaat, later Raadsheer in het Hof van Noord-Holland en ten slotte in den Hoogen Raad; Rosette Godefroi, een dochter van Mr. M.H. Godefroi, minister van Justitie geweest en langen tijd lid van de Tweede Kamer voor Amsterdam, was zijn moeder. Op 18-jarigen leeftijd werd hij student aan het Athenaeum Illustre van zijn vaderstad. Toen reeds heeft hij uitgeblonken; hij is rector van het corps geweest en zijn oplossing in 1858 van een prijsvraag, uitgeschreven door de rechtsgeleerde faculteit te Leiden:Ga naar voetnoot5) ‘Over het Staatshuishoudkundig begrip van waarde’, werd met goud bekroond. Te Leiden ook promoveerde hij den 19en April 1860 op een proefschrift getiteld: ‘Geschiedenis der beginselen van het Nederlandsche Staatsregt omtrent het bestuur der buitenlandsche betrekkingen’Ga naar voetnoot6). Uit de inleiding blijkt hoezeer al in dezen tijd zijn belangstelling uitging naar het internationale. Den 9en Mei 1862 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het hedendaagsche recht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 20en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘Handelsregt en Handelsbedrijf’. Hij had intusschen zich ook als advokaat gevestigd. Ongeveer in den tijd, waarop hij promoveerde, was zijn vader benoemd tot Raadsheer in het Hof van Noord-Holland. Diens praktijk was grootendeels op hem overgegaan. Hij liet haar niet varen bij zijn benoeming tot hoogleeraar en waar de zaken, die hij te behandelen had, vooral lagen op het gebied van zeerecht en verzekeringswezen en hem met vreemdelingen en vreemd recht voortdurend in aanraking brachten, bleef die praktijk hem sturen in de richting, waarin vooral zijn belangstelling lag. Echter gaf hij zich voor zijn studenten veel moeite; ‘pleitcolleges’ b.v. werden gehouden, waarin zittingen van hof, rechtbank en kantongerecht werden nagebootst; veel leerlingen heeft hij gehad en tal van dissertaties zijn onder hem verdedigd. Bij de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit in 1877 werd hij, met het oog op zijn praktijk, tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, en wel voor handelsrecht en internationaal recht. Den 18en September 1893 werd hij, tengevolge van zijn benoeming tot lid van den Raad van State, van deze functie ontheven; den 21en October gaf hij zijn afscheidscollege, sprekende over: ‘Toen en nu’. Van 1875 af al was hij onbezoldigd Raad-adviseur van het Departement van Buitenlandsche Zaken; factisch is hij dat tot het einde toe gebleven. En vóór zijn benoeming tot lid van den Raad van State was hij reeds een 10-tal maanden Staatsraad in buitengewonen dienst geweest. In 1904 werd hij bovendien benoemd tot Minister van Staat. Asser was meer een man van de daad dan van de pen. Echter beleefde zijn ‘Schets van het Nederlandsche Handelsrecht’, in 1873 uitgekomen, een lange reeks van herdrukken, verschenen artikelen van hem in de Verslagen en de Mededeelingen van de Kon. Akad. van Wetenschappen, in Grotius enz. en was hij met G. Rolin Jacquemijns en J. Westlake de stichter van de Revue de Droit international et de Législation comparée, waarin zeer belangrijke opstellen van zijn hand verschenen. | |
[pagina 542]
| |
Zijn grootsten roem echter heeft hij niet als schrijver, maar als onderhandelaar behaald; niet te-boeksteller, maar bouwmeester van het recht, het internationale vooral, wilde hij zijn. Reeds in 1860, het jaar van zijn promotie, werd hij lid van een commissie van actie tegen den druk der Rijnvaartrechten, en van '88 tot '95 was hij onze Rijnvaartcommissaris. Hij bezocht de van 1862 tot '65 te Brussel, Gent, Amsterdam, Bern gehouden congressen van de Internationale Vereeniging voor den vooruitgang der sociale wetenschappen en in 1873 was Asser de man voor Holland onder de 11 stichters van het Institut de Droit International. In 1881 was hij gedelegeerde ter conferentie van Bern tot eenvormige regeling van het internationale spoorwegvervoer, rapporteur van de 3e conferentie van 1886. Hij was voorzitter van de op initiatief van den door hem gewonnen Van Tienhoven in 1892 te 's-Gravenhage gehouden conferenties over het internationale privaatrecht, en van de wisselconferenties van 1910 en 1912. Op de vredesconferenties, die zonder hem misschien niet in Den Haag gehouden zouden zijn, was hij een vooraanstaande figuur; in 1911 kreeg hij den Nobelprijs voor den vrede en hij werd lid van het Haagsche Hof van arbitrage. Hij wilde dat ons land zijn positie onder de mogendheden herwinnen zou door zich op te werpen als de krachtig handelende voorstander van het internationale rechtsverkeer; inderdaad is Asser's geschiedenis de geschiedenis van de herleving van onzen internationalen invloed; het Hof van arbitrage en het Vredespaleis heeft Nederland voor een deel aan hem te danken. Edinburgh, Bologna, Cambridge en Berlijn hebben zijn verdiensten erkend door hem eeredoctoraten te verleenen. Asser is overleden den 29en Juli 1913. In 1864 was hij gehuwd met Johanna Ernestina Asser, zijn nicht, een dochter van Mr. L. Asser, rechter in de rechtbank te 's Gravenhage. Zie over hem H. van Vollenhove in: Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1914, 17; W.H. De Beaufort in Levensberichten van de Maatschappij d. Nederl. Letterk. 1913-'14, 136, gevolgd door een opgave van zijn geschriften; de in het Repertorium Petit-Ruys verder opgegeven literatuur: F. Smit Kleine in Woord en Beeld 1898, 388; H.L. Israëls in Ned. Spect. 1907, 261; Eigen Haard 1908, 299; P. Goulmy in Kath. Ill. 1909-'10, 302; E. de Melville in Mannen van beteekenis XL, (1910), No. 9, 10; H. van de Mandere in Vlaamsche Gids 8 (1912), 455; Rechtsgel. Magazijn 32 (1913), 653; J.A. Levy in Eigen Haard 1913, 513; Albert Rolin in Grotius II (1914), 1. Vgl. ook nog Van Athenaeum tot Universiteit 98.
Adriaan Hendrik Willem ATEN werd den 16en December 1877 te Wormerveer geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Zaandam, legde met succes het Staatsexamen af ter toelating tot de Universiteit, studeerde te Amsterdam in de scheikunde en promoveerde daar den 17en Maart 1904 op een dissertatie, getiteld: ‘Onderzoekingen over het stelsel zwavel en chloor’. Hij was daarna waarnemend directeur van het Rijks-landbouwproefstation te Wageningen en werd den 2en Januari 1907 benoemd tot lector in de electrochemie aan de Universiteit van Amsterdam; den 8en October opende hij zijn colleges met een openbare les. Den 28en Mei 1919 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de electrochemie; den 29en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis van de Electrochemie in de wetenschap en in de practijk’. In de Verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen en in verschillende tijdschriften, als Zeitschr. für physik. Chemie, Zeitschr. für anorgan. Chemie, Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas en het Chemisch Weekblad verschenen artikelen van zijn hand.
Caspar van BAERLE (Casparus Barlaeus) werd den 12en Februari 1584 te Antwerpen geboren. Zijn vader, van gelijken naam, was griffier dier stad; zijn moeder was Cornelia Eerdewijns. Als zooveel andere week ook dit gezin, toen in 1585 Antwerpen in de macht der Spanjaarden viel, naar het Noorden uit; het begaf zich eerst naar Leiden, later naar Zalt-Bommel, waar Caspar Senior rector werd van de latijnsche school. In 1595 stierf hij; zijn weduwe begaf zich toen naar Dordt, waar de jonge Caspar de latijnsche school bezocht. Voor korten tijd slechts; in '96 kwam hij onder de hoede van een oom, rector te Brielle, tot hij, in 1600, opgenomen werd in het Staten-college te Leiden en 15 December als student in de theologie aan de Universiteit daar ter stede werd ingeschreven. Tot 1608 heeft hij er verblijf gehouden en gewerkt, de laatste 2 jaar door les geven waarschijnlijk in zijn onderhoud voorziende. Toen werd hij predikant te Nieuwe Tonge. Maar in 1612 keerde hij als sub-regent van het Staten-college naar Leiden terug, waar hem in 1616 en 1617 een vergoeding werd toegekend voor het doceeren van metaphysica en hij in 1617 ‘ad professionem Ethices is geadmitteert’; den 2en Februari 1618 hield hij zijn inaugurale rede: ‘De ente rationis’. Van Baerle was Arminiaan en met meerdere pamfletten mengde hij zich in den godsdienststrijd dier dagen; de triomf der Gomaristen op de Synode te Dordt kostte hem zijn beide betrekkingen; èn als subregent van het Staten-college èn als hoogleeraar werd hij in 1619 ontslagen. Hij legde zich nu op de studie der medicijnen toe; een korten tijd heeft hij toen in Caen verblijf gehouden, maar al spoedig keerde hij naar Leiden terug, waar hij zich als geneesheer vestigde. Met de praktijk echter vlotte het niet. Hij moest lessen geven om in zijn onderhoud te voorzien, zich met vorming van jonge lieden belasten, die hij opnam in zijn woning, boeken vertalen en compileeren; zijn Novus orbis, sive descriptio Indiae Occidentalis, naar het Spaansch van Antonio de Herrero, en zijn Nova et accurata Italiae hodiernae descriptio, anoniem verschenen, zijn pennevruchten van dezen tijd. Maar in 1625 kwam hij in aanraking met Constantijn Huygens; door hem kreeg hij invloedrijke relaties, kwam hij in betrekking ook met de leden van den Muiderkring. Gelegenheidsgedichten en opdrachten aan vooraanstaande mannen, aan vorsten en staatslieden, wierpen nu ook welkome baten af, tot, bij de stichting van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, zijn benoeming tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan deze onderwijsinrichting een keer ten goede in zijn leven bracht. Den 9en Januari 1632 hield hij zijn inaugurale rede, waarvan titel en strekking hem het hart van elken rechtgeaarden Amsterdammer moesten winnen: ‘Mercator sapiens sive oratio de conjungendis mercaturae et philosophiae studiis’. Baanbrekend op het gebied der wijsbegeerte is Van Baerle zeker niet geweest. Hij was bekend met de geschiedenis der philosophie van Oudheid en Middeleeuwen, maar hij stond afwijzend tegenover de nieuwere stroomingen, die zich deden gelden. Als paedagoog poseert hij min of meer in de in 1639 verschenen Methodus morum, die hij schreef op verzoek van den gouverneur van een tweetal Lüneburgsche prinsen. En aan een enkel geschiedwerk heeft hij zich gewaagd; in 1647 verscheen zijn Rerum per octennium in Brasilia et alibi nuper gestarum sub praefectura.... I. Mauricii Nassoviae.... Comitis. Maar over het algemeen heeft hij zich vooral als redenaar en dichter naam gemaakt; vele latijnsche oraties van hem hebben het licht gezien, tal van latijnsche gedichten en ook enkele hollandsche. | |
[pagina 543]
| |
De beteekenis van Van Baerle voor de jonge instelling, waaraan hij in 1632 verbonden werd, ligt, naar het mij voorkomt, niet in de eerste plaats in zijn arbeid op wetenschappelijk gebied. Hij was uitstekend geschikt om haar een representatief cachet te geven, haar met deftigheid en zwier zich naar buiten te doen uiten bij feestelijke en plechtige gelegenheden. Hij is een man der renaissance, van het woord en van den stijl der Oudheid. In 1610 was Van Baerle gehuwd met Barbara Sayon, dochter van een oud-schepen van Brugge, die ook naar de Noordelijke Nederlanden was uitgeweken. Zij overleed in 1635. Veel werk heeft hij daarna gemaakt van Tesselschade; maar tot een tweede huwelijk is het niet gekomen. Zijn schoonzoon Gerard Brandt heeft zijn brieven verzameld en uitgegeven en zijn hollandsche gedichten opgenomen in de bloemlezing: ‘Verscheyde Nederduytsche Gedichten’. Den 14en Januari 1648 is hij plotseling overleden, een omstandigheid die bij een man, die leed aan buien van zware melancholie onwillekeurig de gedachte aan zelfmoord wekte. Onzeker echter is het of er grond bestaat voor de geruchten in deze richting, die al spoedig de ronde deden. Corvinus, in zijn lijkrede, spreekt van lipothumia, Te Winkel van een hartverlamming. Men zie over hem het artikel van J.A. Worp in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek II, p. 67, waar ook eenige literatuur wordt genoemd, allereerst diens opstellen in Oud-Holland III-VII. Vgl. verder P.C. Molhuysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche Univ., I en II, de plaatsen in het register aangegeven. Verschillende artikelen over hem worden genoemd in Petit's Repertorium. Over zijn beteekenis als dichter en schrijver vergelijke men: Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk., 4e dr. passim, vooral 328 vlgg.; Ten Brink, Gesch. Ned. Letterk. 362-'64; Prinsen, Handboek t.d. Ned. letterk. gesch., 3e dr. passim, vooral 339; Kalff, Gesch. Ned. Letterk., Dl. 4, 192-195; Te Winkel, Ontwikkelingsgang enz., 2e dr., passim, vooral III 420-423. Eindelijk nog Van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia 10, 80, 116. Zie voor zijn geschriften ook: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam van 1632 tot onze dagen. Bibliogr. bijdragen, 12.
Hendrik Anthonie van BAKEL werd den 26en September 1874 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Barlaeus-gymnasium, studeerde er in de godgeleerdheid en promoveerde er den 6en Juni 1900 op een proefschrift over: ‘De compositie van den Pastor Hermae’. Van 23 September 1900 tot 17 Mei 1903 was hij te Edam, van 24 Mei 1903 tot 17 April 1910 te Haarlem predikant bij het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap. Den 24en November 1909 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam, den 29en Juni 1910 die tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis van het oudste Christendom aan de gemeentelijke Universiteit; zijn ambt aan het Seminarium aanvaardde hij den 18en April 1910 en den 26en September hield hij zijn inaugurale rede aan de Amsterdamsche Universiteit over: ‘De geschiedenis van het oudste Christendom’. Bij Raadsbesluit van den 26en Juli 1916 werd hij ontheven van dit onderwijs, dat opgedragen werd aan Prof. W.J. Kühler, en benoemd tot gewoon hoogleeraar om onderwijs te geven in de Geschiedenis van de leerstellingen der christelijke kerk. Behalve de genoemde dissertatie en inaugurale rede verschenen o.a. van zijn hand: De oorsprong van den christelijken doop (1913); Ontstaan en beteekenis van het leerstuk der Drieëenheid (1916); Kleinoodiën uit Luther's nalatenschap (1917). Bovendien verschillende verhandelingen over dogmenhistorische onderwerpen in periodieken, voornamelijk in het Nieuw Theologisch Tijdschrift, waarvan hij sedert 1914 mede-redacteur is.
Hendrik Willem BAKHUIS ROOZEBOOM werd den 24en October 1854 te Alkmaar geboren als eenigst kind van Jan Hendrik Bakhuis Roozeboom en Maria Rensen. Hij bezocht in zijn vaderstad de lagere school en deed in Sept. '68 met succes toelatingsexamen voor de 2e klasse der H.B.S. Van Dr. Boeke, directeur dier instelling, ontving hij het eerste onderwijs in de chemie. In 1872 deed hij eindexamen. Daarna legde hij zich onder leiding van den Remonstrantschen predikant De Vries van Heyst en van den heer J. van Gelder toe op de studie van Grieksch en Latijn, terwijl hij bleef voortwerken op het laboratorium van Dr. Boeke en wekelijks van dezen een avond privaatles kreeg in de scheikunde. In Juli en Augustus '73 hielp hij Dr. J.M. van Bemmelen, een zwager van Dr. Boeke en toen directeur van de H.B.S. te Arnhem, bij een onderzoek van de gronden der IJpolders. In September 1874 slaagde hij voor het admissie-examen voor de Universiteit. Daar echter de middelen voor een academische studie ontbraken, zocht hij een betrekking en vond die in dienst van Dr. J.Th. Mouton te 's Gravenhage. Hij begon met administratief werk, nam daarna Mouton's scheikundige en pathologische onderzoekingen over en kreeg ten slotte een plaats als assistent in de chemische fabriek van geneesmiddelen van J. Mouton en Zonen. Toen die echter in 1878 afbrandde werd de zaak opgeheven. Intusschen was Van Bemmelen in 1877 hoogleeraar geworden te Leiden, en wist hem nu als assistent aan zijn laboratorium te verbinden. Vrijgesteld van het volgen van bijna alle colleges deed hij den 4en Februari 1880Ga naar voetnoot1) zijn candidaats. In het volgende jaar werd hij benoemd tot leeraar aan de H.B.S. voor meisjes, maar Van Bemmelen liet hem zeer veel tijd voor eigen studie en onderzoek en zoo volgde reeds in April '82 het doctoraal. En den 7en Juni 1884 promoveerde hij op een dissertatie: ‘Over de hydraten van Zwaveligzuur, Chloor, Broom en Chloorwaterstof’. In 1890 werd hij benoemd tot lector in de physische chemie te Leiden, op een zoo gering salaris echter, dat hij zijn leeraarschap niet, zooals hij gaarne gewild had, kon laten varen. Geheel kon hij zich pas aan de wetenschap wijden toen hij den 4en Maart 1896 opvolger werd van Van 't Hoff aan de Universiteit van Amsterdam als gewoon hoogleeraar in de chemie; den 27en April hield hij zijn intreerede over: ‘De wetenschappelijke beoefening der Chemie en hare uitkomsten’. Hier, in Amsterdam, heeft hij een blijvende plaats gevonden; toen, na het aftreden van Dibbits en Mulder te Utrecht hem op verleidelijke voorwaarden daar een leerstoel in de chemie werd aangeboden, heeft hij bedankt. De onderzoekingen, waarvan hij het resultaat in zijn proefschrift had neergelegd, betroffen dissociatie-verschijnselen bij gashydraten. Zij hadden de aandacht getrokken van Van der Waals en deze had hem opmerkzaam gemaakt op de beteekenis van Gibbs' weinig opgevallen phasenleer voor zijn studiën. Van nu af hield hij niet op die phasenleer theoretisch en experimenteel uit te werken; zij werd zijn vertrouwde en betrouwbare leidsvrouw bij al zijn verderen arbeid. Zoo werd hij ‘de schepper van een geheel nieuw en uitgebreid gebied van chemisch onderzoek’. Ook voor de technische chemie en geologie koesterde hij groote verwachtingen van de phasenleer en zelf deed hij belangrijke onderzoekingen in die richting. Veel kan | |
[pagina 544]
| |
zij bijbrengen tot opheldering omtrent de vormingswijze van mineralen en gesteenten; de Carnegie Institution te Washington stichtte een geophysisch laboratorium, dat zich, met de beginselen der phasenleer als uitgangspunt, de studie der geologische formaties op experimenteelen grondslag ten doel stelde. Behalve in een groot getal verhandelingen en gedrukte redevoeringen heeft hij de resultaten van zijn onderzoek neergelegd in zijn boek: ‘Die heterogenen Gleichgewichte vom Standpunkte der Phasenlehre’, waarvan in 1901 het eerste, in 1904 het tweede deel verscheen en waarvan het derde bij zijn overlijden ongeveer gereed was. Bakhuizen Roozeboom was een vlot spreker, die op zijn colleges door zijn voordracht boeide. En voor de oudere candidaten en de doctorandi, die, vele in getal, onder zijn leiding een proefschrift bewerkten, was hij een hulpvaardig en belangstellend mentor. Veel heeft hij zich ook bezig gehouden met de kwestie van de verontreiniging van water. Hij had zitting in de Commissie van onderzoek naar de benadeeling van het Scheveningsche badwater door den afvoer langs het Haagsche ververschingskanaal. In 1892 werd hij door Burgemeester en Wethouders van Arnhem geraadpleegd over de oorzaken van de reuk en van het bezinksel in het water der waterleiding daar. In hetzelfde jaar vroeg het gemeentebestuur van Leiden hem een onderzoek in te stellen aangaande de mogelijkheid van reiniging der vervuilde grachten door middel van spuien te Katwijk. En ook later had hij in tal van commissies zitting; zoo was hij lid van de Centrale Gezondheidsraad, van de commissie voor het Muntwezen, van die van Scheikundigen voor de suikeraccijns, van de ‘doppen-commissie’, van de Commissie van Toezicht op het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee te Den Helder, Voorzitter eindelijk van de natuurkundige sectie van het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde. En als door en door godsdienstig, overtuigd orthodox, gereformeerd man was hij president-curator van het gereformeerd gymnasium te Zetten en lid van de Staatscommissie van Toezicht op het bijzonder Hooger Onderwijs. Vóór het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens is Bakhuizen Roozeboom gestorven; den 8en Februari 1917 maakte een longontsteking in enkele dagen een einde aan zijn leven. In 1880, twee jaar na zijn komst te Leiden, was hij daar getrouwd met Mejuffrouw C.E. Wins. Zie over hem W.P. Jorissen en W.E. Ringer in Mannen en Vrouwen van beteekenis XXXVII (1907), 155, gevolgd door de lijst van zijn geschriften, van de onder hem verdedigde dissertaties en van de artikelen over hem; A.F. Holleman in het Chemisch Weekblad IV (1907), 119; J.J. van Laar, ibid. 79; H.R. Kruyt in den Amsterdamschen Studentenalamanak voor 1908, 41; en de verdere artikelen, genoemd in het Repertorium Petit-Ruys.
Caspar BARLAEUS, zie: Caspar van BAERLE.
Pieter Jacobus BARNOUW werd den 30en September 1841 te Maasland geboren. Lager en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs ontving hij op de school van zijn vader daar. In 1855 kwam hij op het gymnasium te Delft, en den 19en September 1860 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen; hij promoveerde er den 27en November 1866 tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: ‘Verslag van de verloskundige kliniek aan de Leidsche Hoogeschool gedurende den academischen cursus 1864-1865 en 1865-1866’; den 5en Februari 1867 volgde, op stellingen, zijn promotie tot doctor in de verloskunde. Achtereenvolgens was hij te Leiden assistent van Professor A.E. Simon Thomas en van Professor Evers. In October 1867 vertrok hij van Leiden naar Amsterdam om bij de reorganisatie van het Athenaeum Illustre aldaar er als lector in de Verloskunde op te treden; het gemeenteblad van den 31en dier maand maakt melding van een missive zijnerzijds, waarbij hij bericht de benoeming tot dit ambt aan te nemen. Het verviel in 1877, na de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit. Op aandrang der studenten bleef hij zich echter, als assistent van Professor Lehmann, aan het onderwijs wijden. Na diens overlijden in 1880 gaf hij nog eenige maanden practisch onderricht, maar nam zijn ontslag, toen G.H. van der Mey tot Lehmann's opvolger werd benoemd. Sedert bleef hij werkzaam als een zeer gezien practiseerend verloskundige en vrouwenarts tot hij in 1926 overleed. Ook op maatschappelijk gebied heeft Barnouw groote verdienste gehad. Al spoedig na zijn komst te Amsterdam werd hij lid der schoolcommissie, waarin hij vooral op hygiënisch gebied invloed heeft geoefend. Als lid van het Koepok-genootschap voor minvermogenden richtte hij in 1870 met Dr. C.E. Daniëls het Parc vaccinogène op. Hij was medeoprichter van de Avondschool voor volwassenen en herhaaldelijk voorzitter van het bestuur. Met zijn hulp kwam de Zwemschool aan de De Ruijterkade tot stand en de Vereeniging voor Volksbaden. Met Mr. A. Kerdijk stichtte hij de Vereeniging voor vacantiekolonies, met anderen die voor Wijkverpleging en de Amsterdamsche tot bestrijding van de tuberculose. Meest van al ging hem echter ter harte de Noord-Hollandsche Vereeniging ‘Het Witte Kruis’; van zijn toetreden als lid tot de afdeeling Amsterdam in 1875 tot aan zijn dood, heeft hij haar in alle functies gediend, ook, gedurende tientallen van jaren, als lid, voorzitter en secretaris van het Hoofdbestuur. Op zijn initiatief werd in 1878 de Afdeeling Ziekenverpleging van het ‘Witte Kruis’ te Amsterdam opgericht, waaraan verbonden werd een internaat voor verpleegsters, en die leidde tot een geheele ommekeer in het Ziekenhuiswezen te Amsterdam en daarbuiten. Het herstellingsoord ‘Heideheuvel’ te Hilversum, in 1890 geopend, en tal van andere instellingen op hygiënisch gebied, hebben mede aan hem haar ontstaan te danken. Den 6en November 1873 is hij gehuwd met Wilhelmina Cornelia Matthes, die in 1907 overleed. In 1888 gaf hij uit een: Handleiding voor bakers, terwijl in 1905 verscheen een voordracht, door hem gehouden in de Algemeene Vergadering van ‘Het Witte Kruis’: Wat kan onze Vereeniging doen in den strijd tegen de tuberculose? Zie over hem o.a. het artikel van P.J. van Eldik Thieme in: Eigen Haard 1906, 775; dat van B.S.H. Stieler in Eigen Haard 1926, 229; Het groene en het witte kruis van Maart 1926, waarin een In Memoriam van F.C. Fleischer en een van B.S.H. Stieler.
Edouard Henri von BAUMHAUER stamde uit een oude familie, waarvan eenige leden al in het begin van de 16e eeuw door Keizer Maximiliaan gerechtigd werden het ‘von’ voor hun naam te plaatsen. Tegen het einde van de 17e eeuw vestigde zich een tak dezer familie in Maastricht. Hij gedijde op Nederlandschen bodem; al spoedig komt de naam voor onder de voornaamste Amsterdamsche kooplieden. De vader van den hoogleeraar, Willem Theodoor, was advokaat-generaal bij het Hoog-Gerechtshof te Brussel; daar werd Edouard Henri den 18en September 1820 geboren. Onder een streng regime groeide | |
[pagina 545]
| |
hij op, bezocht van 1831 tot 1835 de latijnsche school, studeerde in Utrecht in de letteren, - een studie, die, naar 's vaders oordeel als algemeen vormende inleiding aan elke andere behoorde vooraf te gaan, - deed in 1838 zijn candidaats en legde zich van toen af aan ook toe op de beoefening der natuurwetenschappen, waarin hij in 1840 het candidaatsexamen aflegde. In 1843 promoveerde hij tot doctor in de letteren, zonder zijn liefde te verloochenen, op een ‘specimen inaugurale continens sententias veterum philosophorum Graecorum de visu, lumine et coloribus’. Goethe's Farbenlehre was hem aanleiding geweest tot het schrijven van zijn proefschrift; het werd een pleidooi voor het experiment in stede van de beschouwing. Onder de leiding van Professor Gerrit Jan Mulder te Utrecht begon hij zich nu toe te leggen op de chemie. Aanschouwing, onderzoek, analyse en nieuwe synthese, toepassing der chemie op het gebied van physiologie, van landbouw en industrie, van de praktijk in het algemeen was Mulder's program; het speculatieve en generaliseerende had voor hem in hoofdzaak afgedaan. En Von Baumhauer toonde een bijzonderen aanleg voor laboratoriumarbeid, een groote vaardigheid in het uitdenken van nieuwe middelen en wegen en handigheid in de toepassing daarvan; hij werd al in 1843 Mulder's assistent en promoveerde den 28en Juni 1844 tot doctor in de Wis- en Natuurkunde op een onderzoek over den oorsprong der meteoorsteenen. (‘De ortu lapidum meteoricorum annexis duorum lapidum analysibus chemicis’). De goede verstandhouding is echter van korten duur geweest; toen het scheen, dat Von Baumhauer er op uit was een deel van Mulders taak over te nemen, ontstond er verkoeling en in 1845 vertrok hij naar Maastricht als hoogleeraar in de scheien natuurkunde aan het Koninklijk Athenaeum aldaar. Twee jaar later, in 1847, juist benoemd tot directeur der Industrieschool, een nieuwe afdeeling van het Athenaeum, werd hij vanuit Amsterdam aangezocht voor een professoraat in de scheikunde en de pharmacie. Alleen op voorwaarde, dat hem een behoorlijk laboratorium ter beschikking zou worden gesteld, meende hij aan die roepstem gehoor te mogen geven. Inwilliging van zijn eisch, zoo spoedig dat doenlijk zou zijn, werd hem in het vooruitzicht gesteld en den 31en Januari 1848 hield hij zijn inaugurale rede: ‘Wij leven in de natuur en moeten haar kennen’. Er was toen in de wereld van de Nederlandsche industrie, zoo achterlijk in veel opzichten bij het buitenland vergeleken, nog slechts een flauw ontwaken. Maar voor wie vooruit wilden en nieuwe wegen wilden betreden, was Von Baumhauer de man. De praktijk had zijn belangstelling. Hij was een vurig propagandist voor de populariseering van natuurwetenschappelijke kennis; hij organiseerde avondcursussen in chemie en physica, hield voordrachten, bepleitte het nut der scheikunde voor den industrieel, bond den strijd aan tegen vervalsching van levensmiddelen, ijverde voor tentoonstellingen, betoonde zich een warm voorstander van de invoering van algemeen ontwikkelend middelbaar onderwijs. In 1853 begaf hij zich naar Duitschland om de inrichting van laboratoria daar te bestudeeren; in 1857 was de voormalige Staalhof aan de Groenburgwal omgeschapen in een bruikbare wetenschappelijke werkplaats, die den 26en October door hem met een rede werd geopend. Amsterdam het eerst vaardigde, in 1848, een verordening uit op de keuring van voedingsmiddelen; Von Baumhauer werd voorzitter van het ‘wetenschappelijk keurcollege’. In hetzelfde jaar kreeg hij zitting in de Commissie voor de bestrijding van den paalworm. Ook zijn studiën over de alcoholometrie en zijn onderzoekingen betreffende de petroleum en het diamant zijn geheel gericht op de praktijk, evenals zijn waarnemingen van atmosferische verschijnselen. In 1864 vertrok hij, met den titel van honorair hoogleeraar, als secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen naar Haarlem. Vooral voor de bibliotheek der Maatschappij en haar relaties met het buitenland heeft hij zich in zijn nieuwe functie verdienstelijk gemaakt; ook als hoofdredacteur van de in 1866 begonnen ‘Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles’. Kwesties van hygiene trokken zijn belangstelling; zijn ‘Scheikundige middelen tegen de verspreiding der cholera en veeziekte’, in 1866 verschenen, bezorgde hem het lidmaatschap van de Staatscommissie, ingesteld om middelen te beramen tot bestrijding van de veetyphus. In 1871 maakte hij, in opdracht van het gemeentebestuur van 's Gravenhage, met de Clercq en Henket een reis naar Engeland om er verschillende reinigingsstelsels te bestudeeren; vrucht van die reis was een opstel over middelen tot verkrijging van zuivere lucht en goed drinkwater in de groote steden. Practisch werk voor de industrie heeft hij vooral kunnen doen als hoofdbestuurslid en voorzitter van het plaatselijk Amsterdamsch Departement van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Nijverheid, welker tijdschrift hij ook jaren lang heeft geredigeerd. Korten tijd is hij ook adviseur geweest voor werktuig- en scheikunde bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Zoowel in Amsterdam als in Haarlem was Von Baumhauer een man van beteekenis, die aan het openbare leven ijverig deelnam. Hij is lid geweest van het gemeentebestuur van de hoofdstad. Het onderwijs vooral had er zijn belangstelling; hij heeft het gediend als lid der Commissie van Toezicht en als Schoolopziener. Ook voor de kunstnijverheid interesseerde hij zich; hij gaf den stoot tot de oprichting van een Museum voor kunstnijverheid te Haarlem. Groote reputatie had hij in en buiten Nederland op het gebied van tentoonstellingen; van vele, in de groote steden van Europa gehouden, is hij lid der jury geweest. De verdienste van Von Baumhauer voor de wetenschap schuilt vooral hierin, dat hij de belangstelling voor de chemie, die, na een eerste opleving hier in het begin der 19e eeuw, tamelijk wel was ingesluimerd, opnieuw in breeden kring heeft gewekt. Door in zoo sterke mate de aandacht te vestigen op het nut der chemie heeft hij mede den weg bereid voor een vernieuwden theoretischen bloei dier wetenschap. Zelf is hij daarbij geen voorganger geweest; zijn arbeid was daartoe te zeer verbrokkeld, te zeer afhankelijk van actueele vragen uit de praktijk. Toch is hij een typische representant van een richting die inzet met de ‘verlichting’ van de 18e eeuw en die haar intensieve belangstelling voor de ‘natuur’ eerst bevredigen moet in scherpe waarneming en scheidende analyse voor zij die op een nieuwe poging tot synthese concentreeren kan. Den 18en Januari 1885 is Von Baumhauer te Haarlem overleden. Zie voor hem vooral J.W. Gunning in Jaarboek v.d. Kon. Acad. v. Wetenschappen 1887, 1, gevolgd door een lijst van lidmaatschappen van Genootschappen en van zijn geschriften, en W.P. Jorissen in Nieuw Ned. biogr. Wbk. I, 253. Verder eenige opstellen over hem en zijn familie genoemd in Petit's Repertorium. En over zijn strijd om een beter laboratorium: W.P. Jorissen en L.Th. Reicher, J.H. van 't Hoff's Amsterdamer Periode 1877-1895, 22 en: Van Athenaeum tot Universiteit 64, waar, op 65, ook iets voorkomt over zijn bemoeiïngen, samen met Van Geuns en Vrolik, voor een laboratorium voor physiologie en pathologie.
Lieven Ferdinand de BEAUFORT werd den 23en Maart 1879 te Leusden (Utr.) geboren. Hij bezocht de H.B.S. 5-j.c. te Amersfoort en deed daarna het toelatingsexamen tot de Universiteit. Hij studeerde te Amsterdam in de zoölogie en promoveerde daar den 9en Juli 1908 op een dissertatie over: ‘De zwemblaas der Malacopterygii’. In 1902-'03 nam hij als zoöloog | |
[pagina 546]
| |
deel aan de Nederlandsche Nieuw-Guinea expeditie, van 1905-'09 was hij assistent met den persoonlijken titel van conservator van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, in 1909-'10 maakte hij een studiereis naar de Molukken; daarna leefde hij als privaat-geleerde van 1910-'18 te Eerbeek, waar hij, in samenwerking met Prof. Max Weber, werkte aan wetenschappelijke publicaties. Van 1918-'22 was hij honorair-conservator, daarna directeur van het reeds genoemde museum. Den 14en December 1928 werd hij bovendien benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Zoögeografie; den 25en Maart 1929 hield hij zijn intree-rede over: ‘Problemen en methoden der historische zoögeografie’. In samenwerking met Prof. Max Weber gaf hij uit: The Fishes of the Indo Australian Archipelago (I-V, 1911-'29; dl. VI ter perse). Verder verschenen van zijn hand: Zoögeographie van den Indischen Archipel (1926), en verschillende wetenschappelijke artikelen in de Bijdragen tot de Dierkunde, het Jaarboek v.h. mijnwezen in Ned. Oost-Indië, Nova Guinea en andere, buitenlandsche, vaktijdschriften.
AnthonyGa naar voetnoot1) BEAUJON werd den 28en Juni 1853 te 's-Gravenhage geboren. Van 1869-'75 studeerde hij te Leiden, waar hij in het laatst genoemde jaar op stellingen promoveerde. Hij werd daarna adjunct-commies bij de afdeeling Rechten en Accijnsen aan het Departement van Financiën, weldra, tot commies bevorderd, overgeplaatst naar de afdeeling Generaal-Secretariaat en in 1879 toegevoegd aan de afdeeling Domeinen. In dezen tijd schreef hij hoofdartikelen en causerieën in het Rotterdamsch Nieuwsblad en trad als correspondent op van het Belgisch blad ‘l'Echo du parlement’. In 1881 werd hij benoemd tot secretaris van de Staatscommissie tot het ontwerpen eener regeling van het pensioenwezen van burgerlijke ambtenaren. Twee jaar later schreef hij, in antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het comité ter voorbereiding der International Fisheries Exhibition onder den titel van ‘History of the Dutch Seafisheries’ een verhandeling, die met goud bekroond werd. Bij Raadsbesluit van den 2en April 1884 werd hij aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar in de Statistiek aan het Athenaeum te Amsterdam; tegelijk werd hij benoemd tot directeur van het Statistisch Instituut aldaar. Den 12en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Sociale Wiskunde’. In 1885, na het aftreden van Pierson, volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek bij Raadsbesluit van den 20en Juli. In 1888 kwam zijn boek: ‘Handel en handelspolitiek’ uit, resultaat van colleges, een theoretische verhandeling, polemisch gericht tegen de protectie. De meeste eer echter heeft hij ingelegd met zijn bovengenoemde geschiedenis van de Nederlandsche Zeevisscherij; aan dit geschrift zeker mee heeft hij het te danken gehad, dat hij bij K.B. van 17 Mei 1889 als opvolger van Dr. A.A.W. Hubrecht benoemd werd in het College voor de zeevisscherijen. In Juni 1890 echter reeds dwong de kwaal, die weldra een einde aan zijn leven zou maken, hem zijn colleges te staken. Hij begaf zich naar het buitenland, eerst naar Marienbad, daarna naar Heidelberg, waar hij, gedeeltelijk reeds verlamd, werd opgenomen in de Kliniek van Prof. Erb. Daar is hij, den 12en December van 1890 nog, gestorven, pas 37 jaar oud. Behalve een biografie van Fawcett, in Mannen en Vrouwen van beteekenis, die afzonderlijk staat, liggen de verhandelingen van Beaujon op theoretisch- en practisch-economisch, maar vooral op statistisch terrein. Aan de richting en de methode van dezen econoom en aan het standpunt dat hij innam ten opzichte van de scholen, die vooral in Duitschland elkaar zoo fel bestreden, wijdt Verrijn Stuart in zijn studie over hem in de Bijdragen van het Statistisch Instituut van 1891, eenige beschouwingen. Hij was een theoreticus, die zijn deducties toetste aan de feiten en die, omgekeerd, door een scherpzinnig groepeeren en hanteeren van het feitenmateriaal, kwam tot merkwaardige algemeene conclusies. De vruchten van zijn denken en zijn onderzoek vindt men in de Economist, in de Revue d' économie politique, bovenal in de Bijdragen van het Statistisch Instituut; als redacteur dezer ‘Bijdragen’ heeft hij daarin het grootste deel van zijn statistisch werk belichaamd. Maar ook de ‘Jaarcijfers’ heeft hij gereorganiseerd en verbeterd en daardoor aan bruikbaarheid aanmerkelijk doen winnen. IJverig heeft hij gearbeid aan het ‘Instituut’ en het gemaakt tot een belangrijk hulpmiddel bij het academisch onderwijs; hij bleef het echter beschouwen als een gebrekkige instelling en met kracht heeft hij aangedrongen op de oprichting van een centraal rijksbureau voor de Statistiek, waardoor alle statistische arbeid van één middelpunt uit geleid en gecontroleerd zou kunnen worden en zijn bemoeiïngen zou kunnen uitstrekken tot tal van terreinen die, bij de heerschende versnippering en onvolmaaktheid nu braak bleven liggen tot groote schade der wetenschap. Uitgerust met een groot gemak in het hanteeren van vreemde talen was hij de aangewezen afgevaardigde op statistische en demografische congressen. IJverig nam hij deel aan de oprichting van het ‘Intitut International de Statistique’, dat in het voorjaar van 1887 in Rome zijn eerste zitting hield, waarbij intusschen Beaujon, door ziekte verhinderd, niet aanwezig was. In het Bulletin van dit Instituut verscheen een artikel van zijn hand. Intransigent strijder voor de liberale gedachte toen andere, nieuwere richtingen zich met kracht baan begonnen te breken, ‘stootte hij zich aan velen, en stootten velen zich aan hem’, merkt Pierson op; ‘het zou een stroeve wereld zijn, die uit louter zulke mannen bestond; maar een wereld zonder merg of pit, waarin zij ontbraken’. Als docent viel hij blijkbaar zeer in den smaak; de zaal, waarin hij zijn colleges gaf, was te klein om de toehoorders te bevatten. Men zie over hem C.A. Verrijn Stuart, Prof. Mr. A. Beaujon, in Bijdr. v.h. Stat. Inst. 1891, 1 en N.G. Pierson, A. Beaujon, Economist 1891, 1. In beide artikelen worden verschillende zijner verhandelingen min of meer uitvoerig besproken. Vgl. verder nog: Een halve Eeuw. II, 47.
Jan Wibertus BECK werd geboren te Amsterdam den 26en October 1856. Toen hij ongeveer 8 jaar oud was verhuisden zijn ouders naar Groningen. Hij bezocht daar eerst de Burgerdagschool, daarna de Rijks-Hoogere-Burgerschool. Na het doorloopen van de 4e klasse verliet hij deze instelling van onderwijs om privatim opgeleid te worden tot het admissie-examen voor de Universiteit, dat hij in 1874 met succes aflegde. Daarna werd hij als student ingeschreven aan de Groningsche hoogeschool, waar hij zich meer in het bijzonder als een leerling beschouwde van Prof. Baehrens, al deelde hij diens liefde voor de conjecturaalkritiek niet. Tot docent benoemd aan het Groningsche gymnasium gaf hij daaraan les in de laagste 3 klassen; maar zijn invloed deed zich gelden op het geheele onderwijs. Niet in het aanbrengen van grammaticale kennis in de eerste plaats zocht hij zijn kracht; hij wilde dat zijn leerlingen den geest van de oudheid grijpen zouden en trachtte | |
[pagina 547]
| |
bij hen belangstelling te wekken ook voor de realia, voor kunstgeschiedenis en mythologie. In het algemeen maakte hij propaganda voor zijn denkbeelden in het tijdschrift: ‘Coniunctis Viribus’; hij drong aan op het beschikbaar stellen van gelden voor studiereizen naar Italië en Griekenland. Hij promoveerde den 6en October 1883 op een proefschrift: ‘De differentiarum scriptoribus Latinis’. In aansluiting aan deze dissertatie deed hij in de eerstvolgende jaren verschillende verhandelingen verschijnen, die als voorloopers beschouwd kunnen worden van zijn uitgave der ‘C. Plinii Secundi librorum dubii sermonis VIII reliquiae’, die in 1894 het licht zagen. In April 1895 werd hij benoemd tot leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam. Hier begon hij zich aan de studie van het latere Latijn te wijden en werd in October 1898 toegelaten als privaatdocent voor dit gedeelte der oude talen. In 1902 verscheen van hem het werk, dat van Wageningen in zijn studie over hem het meeste prijst: de uitgave van de bij Apuleius voorkomende fabel van Amor en Psyche. Intusschen bleef hij ijveren voor verruiming van het studieveld der litteratoren; toen op het Groningsche philologencongres van 1902 door Woltjer, mede namens Speyer, het ééne algemeene doctoraat in de letteren verdedigd was, verschenen in het volgende jaar van hem twee brochures: ‘De Oude Wereld en de Nieuwe Tijd’ en ‘Een woord over hooger en gymnasiaal onderwijs’, waarin scherpe kritiek op de heerschende richting werd geoefend en een nieuwe koers met aandrang werd bepleit. In 1907 publiceerde hij zijn ‘Horazstudien’, in 1908 ‘Ekkehards Waltharius; ein Kommentar’, dat waardeering, maar ook scherpe afkeuring heeft ontmoet. In het volgende jaar, 1909, werd hij, als opvolger van H.T. Karsten, tot hoogleeraar in de Latijnsche taal aan het Athenaeum in Amsterdam benoemd. Den 4en October hield hij zijn inaugurale rede: ‘Een woord over klassieke philologie en in het bijzonder over de literaire kritiek te Rome’. Veel is na dien tijd niet meer van zijn hand verschenen; enkele artikelen nog slechts, vooral in de Mnemosyne, door Van Wageningen op pag. 20, n. 1 geciteerd. De voorbereiding der colleges, waarvoor hij zich buitengewoon veel moeite getroostte, en de leiding en voorlichting van zijn leerlingen, van zijn promovendi in de eerste plaats, schijnt zijn tijd bijna geheel in beslag genomen te hebben. Daar komt bij, dat vele teleurstellingen, veel kritiek en tegenwerking en groote zorgen zijn deel schijnen geweest te zijn; hij heeft die, naar Schröeder's getuigenis in zijn ‘In memoriam’ in de Studenten Almanak van 1919, manmoedig gedragen, maar aan de noodige opgewektheid voor wetenschappelijken arbeid schijnt het hem daardoor toch nu en dan wel ontbroken te hebben. Hij overleed den 3en November 1918. ‘Wat Beck wilde’, zegt Schröeder, ‘was de oude wetenschap verjongen’. Aesthetisch georienteerd kwam hij op tegen den sleur der conjecturenphilologie. Zijn begeerte om door te dringen tot het leven der oudheid uitte zich in zijn liefde voor de omgangstaal; ‘met hartstocht doorploegde hij de armelijke overblijfsels van de oudste zoowel als de zilveren latiniteit, om haar dat levende woord als het ware af te dwingen’. Zijn zin om door aanschouwing te leeren kennen, spreekt uit het feit, dat hij nog in 1912 een reis naar Italië, naar Rome, ondernam. ‘En diep besefte hij, dat vergelijkende taalwetenschap, phonetiek en psychologie de philologie moesten opheffen tot een hooger niveau’. Men zie over hem vooral J. van Wageningen, Het leven van Dr. Jan Wibertus Beck, waarin geciteerd worden een In Memoriam Prof. Dr. J.W. Beck van Dr. IJ.H. Rogge in de N. Amsterdammer van 9 November 1918, de toespraken aan zijn graf van Prof. H.J. Elhorst en Prof. K. Kuiper voorkomende in het Nieuws van den Dag van 6 November 1918 en een artikel over hem in het Algemeen Handelsblad van 4 November 1918, Avondblad, 1e bl., en dat gevolgd wordt door de volledige lijst van zijn geschriften. Cf. verder, behalve het Jaarboek van de Amsterdamsche Universiteit 1918/19, 7, J.A. Schröeder, In Memoriam Prof. Dr. J.W. Beck in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1919, 59.
Bruno BECKER werd den 27en Maart 1885 te St. Petersburg geboren. Hij bezocht het Gymnasium van zijn geboortestad en studeerde daar van 1903 tot 1908 aan de Universiteit. In 1905, na den ‘Rooden Zondag’ (9/22 Januari), toen de studenten, uit protest tegen het optreden der Regeering, in staking gingen, begaf hij zich naar Londen, waar hij verblijf hield tot den herfst van dat jaar en colleges volgde aan King's College. Het zomersemester van 1907 bracht hij door aan de Universiteit van Göttingen. In 1912 promoveerde hij aan de Petersburgsche Universiteit op een proefschrift over ‘Sebastiaan Franck’ (in hs.). Van 1910 tot 1912 was hij leeraar in de geschiedenis aan het 6e gymnasium te St. Petersburg. Daarna vertoefde hij, ingevolge van een opdracht van het Ministerie van Onderwijs, van 1913 tot 1915 in Nederland ter bestudeering van de Nederlandsche geschiedenis en cultuur in de XVIe eeuw. Van 1915 tot 1919 trad hij vervolgens op als privaat-docent, van 1920 tot 1922 als hoogleeraar aan de Universiteit van St. Petersburg. In 1930 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleeraar vanwege de Vereeniging voor Oost-Europeesche cultuurgeschiedenis; den 24en Maart hield hij zijn intreerede over: ‘De Russische revolutie en de Parijsche commune van 1871’. Die Parijsche Commune behandelde hij in een reeks opstellen in het tijdschrift ‘Kniga i Rewoljoetsija’ (1921, 1922). In de ‘Kleine Serie’ van 's Rijks Geschiedkundige Publicaties gaf hij uit: Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van Dirk Volkertsz. Coornhert (1928). Verder publiceerde hij nog verschillende artikelen over Coornhert en andere onderwerpen in: Le compas d'or (De Gulden Passer), het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, de Bijdragen v. Vad. Gesch. en Oudheidk., het Ned. Archievenblad, Het Boek.
Cornelius BELLAAR SPRUYT werd den 5en Juni 1842 geboren te Kockengen in de provincie Utrecht. Zijn eerste onderwijs ontving hij aan de dorpsschool aldaar. Vervolgens bezocht hij het Instituut-Lagerwey, nam privaatlessen in Latijn en Grieksch te Weesp bij Ds. Van Wijk en werd, na het afleggen van het admissie-examen, den 23en September 1858 ingeschreven als student in de philosophie aan de Universiteit te Utrecht. Den 14en November 1867 promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde op een proefschrift over: ‘de electromotorische kracht van het element van Daniell bij verschillende temperaturen’. Intusschen was hij van November 1863 tot September 1866 hulp-leeraar in de wis- en natuurkunde geweest aan het gymnasium te 's Gravenhage en in het laatstgenoemde jaar benoemd tot docent in de scheikunde en de natuurlijke historie aan de H.B.S. te Utrecht. In 1871 luidde Spruyt met eenige opzienbarende, tegen Opzoomer gerichte Gidsartikelen over aangeboren waarnemingsvormen een nieuwe periode in het wijsgeerig denken hier te lande in. Van der Wijck kwam voor Opzoomer tegen hem in het harnas in een brochure, getiteld: ‘De wijsbegeerte der ervaring verdedigd’, waarop Spruyt hem van antwoord diende in zijn: ‘De laatste gedaanteverwisseling van de wijsbegeerte der ervaring’. Zoo was de aandacht op hem gevallen en bij raads- | |
[pagina 548]
| |
besluit van den 3en October 1877 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte, de logica, de metaphysica en de zielkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 24en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De verhouding der wijsbegeerte tot de bijzondere wetenschappen’. Hij heeft dit ambt nog ruim 23 jaar bekleed; den 28en April 1901 is hij overleden. Spruyt was een man van kracht, die eerbied afdwong, maar niet innam; zijn sterkte leidde tot geestelijke eenzaamheid en sloot vertrouwelijkheid uit. ‘Zijn zeldzame gaven’ - meent I.J. de Bussy - ‘zijn gansch uitnemend onderwijs zijn meer geprezen dan werkelijk op prijs gesteld’. In zijn sterkte was Spruyt polemisch. Voor hij als wijsgeer zijn eigen weg vond, betoogde hij tegen Spinoza, tegen Van Vloten, tegen Opzoomer. Maar in zijn door Curatoren van het Stolpiaansch legaat met goud bekroonde ‘Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ (1879) toonde hij zich Kantiaan, met nog eenige afhankelijkheid van Schopenhauer; steeds zuiverder is hij Kantiaan geworden. Hij heeft zich tot taak gesteld de hoofdgedachten van de ‘Kritik der reinen Vernunft’ hier ingang te doen vinden en hij is er in geslaagd Kant's inzichten een zekere populariteit te verschaffen. Het doel der wijsbegeerte was, naar zijn meening, vermeerdering en versterking van het redelijk leven, het middel om daartoe te geraken opwekken tot nadenken, toepassing van het ‘Ken U zelven’. Zoo was hij niet de apostoleerende, maar de denkende, de onderzoekende wijsgeer. Een groot deel van zijn kracht heeft Spruyt gewijd aan de belangen van het land en van Zuid-Afrika. Hij ijverde voor den persoonlijken dienstplicht, streed in politicis met Kappeyne, Tak van Poortvliet, Schaepman en Van Houten, kwam op tegen de leer der volkssouvereiniteit, die hij een dolhuisideaal achtte. Hij stond op de bres voor de belangen van het Hooger Onderwijs, was vóór schoolexamens, vóór vrijheid in het Universitair onderwijs, vóór klasse-leeraren aan de Gymnasia, vóór één candidaats voor alle litteratoren, één doctoraat in de letteren met groote verscheidenheid. En krachtig heeft hij gevochten voor de versterking van onze betrekkingen met Zuid-Afrika. Lang is hij secretaris geweest van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging en van '97 af haar eere-voorzitter. Hij gaf den stoot aan het totstandkomen van het studiefonds, het taalfonds, het emigratie-bureau, de voorschotbank. Hij zorgde voor de verrijking der schoolbibliotheken in Zuid-Afrika met Hollandsche werken, voor de samenstelling van Hollandsche leerboeken, voor de uitzending van Hollandsche onderwijzers. Ook spoorde hij aan tot kolonisatie; hij achtte Zuid-Afrika daarvoor geschikter dan Indië. Zijn denkbeelden heeft hij ontwikkeld in een reeks van Gidsartikelen; verder zijn er, behalve de reeds genoemde ‘Proeve’ tijdens zijn leven slechts enkele kleinere geschriften van hem in druk verschenen. Het belangrijkst zijn echter de na zijn dood door zijn leerlingen uitgegeven dictaten: Leerboek der formeele logica, bewerkt door M. Honigh (1903) en: Geschiedenis der Wijsbegeerte, bewerkt door Ph. Kohnstamm, J.D. van der Waals Jr. en H.C.A. Leignes Bakhoven, met voorbericht van I.J. de Bussy (1905). Zie over hem B.H.C.K. van der Wijck in Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. 1904, 3; I.J. de Bussy in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1902, 43; A. Verwey in de Nieuwe Gids III (1888) I, 241; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 239. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 83.
Willem van BEMMELEN werd den 26en Augustus 1868 te Groningen geboren. Hij bezocht de Rijks H.B.S. te Leiden, deed daarna het vereischte aanvullingsexamen in Latijn en Grieksch en studeerde, eveneens te Leiden, in de wis- en natuurkunde; den 24en Maart 1893 promoveerde hij er op een proefschrift, getiteld: ‘De Isogonen in de XVIe en XVIIe eeuw.’ Van 1892 tot 1898 was hij Assistent-directeur van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut, van 1898 tot 1905 Onderdirecteur van het Kon. Magnet. en Meteor. Observatorium te Batavia, van 1905 tot 1920 directeur dezer instelling. Den 2en December 1921 werd hij benoemd tot lector in de physische aardrijkskunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 25en Januari 1922 opende hij zijn colleges met een openbare les. Van zijn hand verschenen verschillende verhandelingen op het gebied van aardmagnetisme, meteorologie en klimatologie, waarvan de voornaamste zijn, behalve een uitgebreidere uitgave van zijn proefschrift in 1899: Die erdmagnetische Nachstörung (1895); Magnetic survey of the Dutch East Indies (1908); Uitkomsten der regenwaamemingen op Java (met atlas; 1908 en 1914); Results of registering balloon ascents at Batavia (1916); De atmospherische circulatie boven Austraal-Azië (1918); Naar hooge toppen en diepe kraters (1919); Wonderlijke geschiedenissen der stof (1920); Miraculeuze verhalen (1924); Phantasmen (1929).
Willem BERLIN werd den 5en October 1825Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren. Hij volgde de medische lessen aan het Athenaeum Illustre en werd den 15en September 1845 te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde. Later zette hij zijn studie voort te Heidelberg en te Utrecht, waar hij, den 12en Februari 1850,Ga naar voetnoot2) promoveerde op een dissertatie, getiteld: ‘Quaedam de circulatione in cavo cranii; onderzoekingen betrekkelijk den bloedsomloop in de hersenholte’. Een tijd lang was hij prosector bij de anatomie te Utrecht; op zijn verzoek werd hij in Februari 1856 als zoodanig ontslagen. Hij heeft zich daarna als praktiseerend geneesheer te Amsterdam gevestigd, tot hij benoemd werd tot hoogleeraar in de ontleedkunde van den mensch en de dierkunde aan het Athenaeum Illustre; den 17en October 1864 hield hij zijn inaugurale rede met als titel: ‘Ars longa, vita brevis’. In 1877, bij de reorganisatie van het Athenaeum tot Universiteit, ging hij over naar de faculteit der Wis- en Natuurkunde, met een leeropdracht voor zoölogie, vergelijkende anatomie en physiologie. Om gezondheidsredenen vroeg hij in 1883 ontslag; het werd hem bij Raadsbesluit van den 23en Mei tegen den 15en Juli eervol verleend. Sedert leefde hij in volkomen afzondering, tot hij den 23en AprilGa naar voetnoot3) 1902 overleed. Van 1857 af had hij met Donders zitting in de redactie van het Archiv für die Holländischen Beiträge zur Natur- und Heilkunde (Utr. 1857-'60); verschillende artikelen van zijn hand komen verder voor in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde en het Ned. Lancet. Voortdurend schijnt hij door zijn wankele gezondheid in zijn arbeid gehandicapt te zijn; daardoor had hij - constateerde | |
[pagina 549]
| |
de aftredende rector-magnificus, Prof. Pel, in zijn verslag over het academiejaar 1901/02 - ‘niet aan de verwachtingen kunnen beantwoorden, die men aanvankelijk van hem koesterde’. Een korte biografie van Berlin komt voor in het Nieuw Ned. biografisch Woordenboek IV, 141 van de hand van P.H. Simon Thomas.
Pieter BERNAGIEGa naar voetnoot1) werd geboren in 1656 te Breda en daar den 2en Juli van dat jaar gedoopt. In de 17e eeuw behoorden de Bernagies, ook wel Van Bernagiën, of - met eenige verwringing om de afstamming van het adellijke geslacht van dien naam waarschijnlijk te maken - Bernaige, tot de patricische families van het Brabantsche stadje. Zijn vader, Sebastiaan van Bernagie, was er weesmeester, burgerkapitein en brouwer; zijn moeder was Anna Cornelia Nuyts. Omdat zijn naam in de Leidsche, Utrechtsche, Groningsche en Franeker alba studiosorum niet voorkomt, acht Worp het waarschijnlijk, dat hij òf aan een buitenlandsche Universiteit òf aan het Amsterdamsche Athenaeum gestudeerd heeft; het laatste te meer, ‘omdat hij kort na zijn promotie met een Amsterdamsch meisje in het huwelijk trad’. F.Z. Mehler, in een aan hem gewijde studie in de De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, heeft daaromtrent zekerheid verschaft. Den 2en October 1676 promoveerde hij te Harderwijk tot doctor medicinae nadat hij er zich den vorigen dag als student had laten inschrijven. Hij vestigde zich nu als geneesheer te Amsterdam. Den 15en Juli 1677 werd hij onder de poorters opgenomen; achtereenvolgens woonde hij aan de Heerengracht en aan den Singel. In 1682 richtte hij een tweetal open brieven aan Bontekoe, waarin hij diens ‘Tractaat van het excellenste kruyd Thee’ (1678) bestreed; in hetzelfde jaar publiceerde hij: ‘De Amsterdammer Apotheek’. In de jaren 1684-'87 wijdde hij zich vooral aan letterkundigen arbeid; onder den zinspreuk: ‘Latet quoque utilitas’ deed hij een aantal treur-, blij- en kluchtspelen het licht zien, waarin naast veel oorspronkelijks ook, zooals Worp heeft aangetoond, heel wat navolging voorkomt van Plautus b.v., van Erasmus en Hooft. Daarna heeft hij de Muze voor langen tijd vaarwel gezegd en zich geheel gegeven aan de beoefening der medische wetenschap en haar practische toepassing. Mogelijk heeft huiselijk verdriet niet weinig tot deze wending in zijn leven bijgedragen; den 21en Juni '86 werd een zijner kinderen begraven en den 2en Juli daarop volgende al werd het lijk van zijn vrouw, Margareta van Neekel, in hetzelfde graf in de Oude Luthersche kerk bijgezet. Te oordeelen naar een lijkdicht van Thomas Arents schijnt hij een zeer humaan, en, volgens het getuigenis van Frederik Ruysch, een zeer geleerd en ervaren dokter geweest te zijn. In 1689 werd hem dan ook toegestaan ‘met kennisse van de E. Heer Professor Fredericus Ruisch eenige chirurgicale lessen op onze (d.z. de overlieden van het chirurgijnsgild) gildecamer te doen sonder daarvoor eenigh gelt te genieten ofte pretendeeren’; den 26en April is hij daarmee begonnen ‘met een groote affluentie van toehoorders’. Daarop volgde, krachtens een vroedschapsresolutie van den 27en Maart 1692, twee dagen later, zijn benoeming door Heeren Burgemeesteren tot professor medicinae aan het Athenaeum Illustre ter vervanging van Gerard Blasius. Welk onderdeel hij doceerde is niet bekend; Worp vermoedt: de anatomie. Bovendien werd hij den 31en Januari 1698 nog benoemd tot ‘ordinaris stadt-docter’; minder gunstige financieele omstandigheden schijnen hem genoopt te hebben, ook dit ambt nog te aanvaarden. Intusschen waren zijn relaties met de tooneelwereld niet ganschelijk verbroken. Toen in 1688 de pachters van den Amsterdamschen schouwburg, met wier beheer men weinig ingenomen was, het verzoek om van hun contract ontslagen te worden ingewilligd zagen en de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis zelf het bestuur in handen namen, werd hij benoemd tot één der beide ‘assistenten’, ‘directeuren’ of ‘toeziende regenten’, die hem daarin behulpzaam zouden zijn; Pluimer was de andere. Zij hadden de stukken te kiezen en toezicht te houden op de tooneelspelers. Tot zijn dood toe heeft Bernagie dit ambt bekleed, al heeft het hem veel zorg en verdrietelijkheden opgeleverd. Verder is hij met de litteraire wereld in connectie gebleven door de vele relaties, die hij daarin zoo langzamerhand had aangeknoopt. Worp wijst op zijn vriendschap met Pluimer, Francius, Broekhuizen, Thomas Arendsz., David van Hoogstraten en Katharina Lescailje. Zelfs is er waarschijnlijk nog eenmaal, in 1698, een tooneelstuk van zijn hand verschenen, het zinnespel: De Mode, al staat zijn auteurschap hiervan niet volkomen vast. Kort na zijn benoeming tot hoogleeraar in Augustus 1692, is Bernagie voor de tweede maal in het huwelijk getreden, nu met Elizabeth Nunninck, een stiefdochter van den zeer gezienen Amsterdamschen geneesheer Bonaventura van Dortmont. Maar reeds in 1699, den 28en NovemberGa naar voetnoot2), is hij bezweken onder den last van zijn al te drukke bezigheden. Hij had, zegt Thomas Arents in een lijkdicht, dat hij op hem vervaardigde, ‘Zich niet geschroomt onnoemelijck te slaaven,
Schoon daar door wierdt zijns levens kraght verteert’.
Een biografie van hem van de hand van J.A. Worp komt voor in het Nieuw Ned. biogr. Wbk. III, 99, gevolgd door een literatuuropgave. Verreweg het belangrijkst is de studie, aan hem gewijd door J.A. Worp in het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde III (1883), 123-167; daarnaast het opstel van Worp in de Ned. Spectator 1880, 326. Een aanvulling hier en daar op Worp's studies geeft de verhandeling van F.Z. Mehler, gedagteekend 15 Oct. 1890, en verschenen in de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland. In Petit's Repertorium worden geciteerd een tweetal artikelen, van Van den Brandeler in de Ned. Heraut van 1885 en Van Wijnaendts van Resandt in de Ned. Leeuw van 1911 over het geslacht van Bernagien, waarvan het eerste eenige correctie brengt van de voorstelling, door Worp in het begin van zijn studie van 1883 gegeven. Vgl. voor zijn geschriften G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 101.
Hugo BEYERMAN werd den 5en Februari 1791 te Rotterdam geboren. Zijn vader, Jakob Pieter Beyerman, procureur en notaris, had muzikale en belletristische neigingen; zijn moeder, Maria Jakoba Lichtenvoort, schijnt een origineele vrouw te zijn geweest, van wie Hugo misschien dat ietwat zonderlinge had, dat hem kenmerkte. Te Rotterdam ontving hij school- en privaatonderwijs, kwam daarna onder de hoede van Ds. Adriaan Uyttenhoven te Brouwershaven en keerde in 1806 terug in de ouderlijke woning. De rector van het Erasmiaansch Gymnasium I.A. Nodell bracht hem en zijn vriend G.H.M. Delprat | |
[pagina 550]
| |
de noodige kennis bij van de oude talen en den 17en September 1808 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de rechten. In 1811 promoveerde hij op stellingen tot doctor utriusque juris. Hij bracht nu een jaar door in Parijs en vestigde zich daarna als advokaat in Rotterdam. In '16 maakte hij, in verband met een proces, dat hij te voeren had, een reis naar Noord-Amerika en hield zich ook in Engeland eenigen tijd op. Na zijn terugkeer hield hij eenige lezingen over Amerika, werd lid van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, bestudeerde de literatuur der Ouden en raakte bevriend met verschillende litteratoren, met A. Bogaers vooral en met Petrus van Limburg Brouwer, die toen conrector was aan het Rotterdamsch Gymnasium. Hij schijnt toen reeds een zekeren naam gehad te hebben; althans in 1821 heeft Kemper hem aanbevolen voor een leerstoel in Franeker. In 1826 gaf hij zijn advokatenpraktijk op, huwde Aleida Antonia Wijnveldt en vestigde zich in Gelderland op de Bokhorst. In datzelfde jaar ging van de Regeering van Koning Willem I de uitnoodiging uit aan alle Nederlandsche geschied- en letterkundigen tot het ontwerpen van een plan voor een gedocumenteerde Nederlandsche Geschiedenis; als Groen van Prinsterer en als Thorbecke maakte ook hij een schets, die bekroond werd en in '31 ter landsdrukkerij gedrukt. In '29 werd hij benoemd aan het nieuw opgerichte Koninklijk Instituut te Medemblik voor het geven van onderwijs in de staatkundige aardrijksbeschrijving en de geschiedenis van de scheepvaart en den oorlog ter zee inzonderheid van Nederland; den 28en Augustus hield hij zijn openingsrede. In '30 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in Nederlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde aan het Athenaeum te Deventer; hij hield er den 3en Mei zijn inaugurale oratie. Acht jaar lang heeft hij hier gedoceerd en redevoeringen gehouden voor het ‘Nut’ en elders, tot hij, bij Raadsbesluit van 5 Juni '39,Ga naar voetnoot1) opvolger werd van N.G. Van Kampen aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam om er onderwijs te geven in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de Vaderlandsche Geschiedenis; 28 October aanvaardde hij dit ambt met een ‘Redevoering ten betooge, dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, maar de Nederlanders, welke ter zelfder tijd die drie gewigtige zaken, de godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden’. De titel vertolkt het ideaal, dat Dyserinck zich hem voor zijn onderwijs doet stellen: ‘hij wilde een edel, nationaal gevoel bij den bloem der Nederlandsche jongelingschap opwekken’. Maar hij wilde in zijn geschiedenisonderwijs ook God langs aanschouwelijken en verstandelijken weg benaderen in de lotgevallen der menschen, zooals anderen, en ook hij, dat trachtten te doen in de natuur; burgerdeugd wilde hij aankweeken bij zijn leerlingen en beschaving door zijn lessen in de rhetorica, waarvan hij de regels tot in het dagelijksch gesprek wenschte toegepast te zien. Een typisch apostel was hij zóó dus van den geest der ‘verlichting’ die over het geslacht van de 2e helft der 18e eeuw was vaardig geworden, en kind van den eigen tijd, die zich daaruit ontwikkeld had, in zijn eisch van bronnenonderzoek en in de behandeling op zijn colleges van producten der Middel-Nederlandsche letterkunde. Al te zeer, intusschen, zijn zijn lessen niet gewaardeerd; hij sprak langzaam en eentonig, zonder eenige opgewektheid, en gering was het getal zijner hoorders. Al te veel moeite heeft hij zich voor zijn studenten zeker ook niet getroost; van '39 tot '42 woonde hij in Amsterdam; toen kocht hij zich een buitentje in Velp bij Arnhem, zette zijn colleges op Zaterdag en Maandag en verbleef de overige dagen op zijn Geldersche bezitting. Hij leefde er als een rusticus, die aan de Rozendaalsche pastorie werd afgescheept met ‘dominee geeft niet aan de deur’; hij las en bestudeerde er ‘Gods goedheid in de natuur’. In 1852 echter is hij, op aandrang van Curatoren van het Athenaeum, weer naar Amsterdam teruggekeerd. 30 Juni 1865 verkreeg hij zijn emeritaat, begaf zich in '69 metterwoon naar 's Gravenhage en is den 13en Juni 1870 aan een beroerte overleden. Een vruchtbaar auteur is Beyerman niet geweest; hij hield niet van schrijven. In zijn Deventer tijd zijn er een tweetal stukjes van zijn hand verschenen. Als lid ('42), later voorzitter van het Koninklijk Instituut schreef hij enkele historische studiën. Geheel in overeenstemming met zijn geesteshouding was hij een ijverig bevorderaar van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, lid van het hoofdbestuur en tijdelijk voorzitter. Hij hield lezingen voor de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, waarvan er enkele in de ‘Letteroefeningen’ zijn gedrukt. Liberaal bij de nadering van '48 sloot hij zich aan bij de Amstel-societeit, die opgericht werd naar aanleiding van het mislukken van de grondwetsherziening in '45; in '48 schreef hij met Cnoop Koopmans een brochure, waarin hij zich verklaarde voor ‘algemeen stemrecht, behoudens maatschappelijke orde’. Op bijna zestigjarigen leeftijd werkte hij nog mee aan de oprichting van een handelsschool te Amsterdam. Zie over hem J. Dyserinck in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1871, 110, verwerkt door H. Brugmans in 't Nieuw Ned. biogr. Wbk. V, 35, en gevolgd door de lijst van zijn geschriften. Cf. voor eenige bijzonderheden: Van Athenaeum tot Universiteit 52-60, en voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz. 61.
Alexander de BIE (Biaeus) is, tot 1785, de laatste hoogleeraar in de wiskunde geweest aan het Athenaeum Illustre. Bij resolutie van Burgemeesters en Oud-Burgemeesters van 30 Januari 1653 werd zijn ‘versouck om in de Mathematycque in de Illustre Schole publycke lessen te mogen doen sonder tractement of engagement..... toegestaan en’ werden ‘de Curatoren derselver Illustre Schole geauthoriseert om over te leggen off alternatis vicibus de selve lessen in Latijn off duyts sullen gedaen worden’. Blijkbaar had hij succes, want in de resoluties van hetzelfde college komt van den 8en Juli 1654 het besluit voor: ‘Terwijlle bevonden wordt dat de proffessor de Bij groote dienste is doende, wert goet gevonden dat de heeren tresorieren neffens de Curatoren een overslach sullen maecken wat tractement hij jaerlyckx behoorde te hebben en een vereering voort gepasseerde’. Ingevolge deze overleggingen werd hem, naar Van Lennep in de Memorabilia mededeelt, bij besluit van Burgemeesteren van den 30en Juli van dit jaar de titel van professor verleend met een vast salaris. In 1659 werd deze jaarwedde verhoogd en werd hij, tot nu toe - naar Van Lennep vermoedt - extra-ordinarius, tot gewoon hoogleeraar benoemd; in '68 geeft hij, volgens het album academicum van 1913, ook logica en ethica, terwijl hij, volgens een mededeeling van Van der Aa, ook nog sterrekunde en zeevaartkunde schijnt onderwezen te hebben. Hij overleed in December 1690. Zie voor hem: Van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, sub voce, waar ook eenige lectuur voorkomt. De aangehaalde besluiten zijn geciteerd uit de betreffende resolutieboeken in het Gemeente-archief van Amsterdam.
Simon BISSCHOP, zie: Simon EPISCOPIUS. | |
[pagina 551]
| |
Gerardus Leonardus BLASIUS (Blaes) was een zoon van Leonard Blaes, bouwkundige in dienst van den koning van Denemarken. Hij studeerde in Kopenhagen en werd in 1645 in het album studiosorum der Leidsche Universiteit ingeschreven als 20-jarige, afkomstig uit Holstein. De overlevering echter laat hem in 1625 te Oostvliet bij Brugge geboren worden. Den 22en Mei 1648 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de medicijnen. Hij vestigde zich in Amsterdam en hield zich daar met ontleedkundige onderzoekingen, vooral met vergelijkende en pathologische anatomie bezig. Bij resolutie van 4 September 1660 werd hij, na ingewonnen advies van Curatoren, door Burgemeesteren benoemd tot ‘professor extraordinarius ad lectiones extra-ordinarias’; bovendien werd hij tot stadsdokter aangesteld. Den 5en OctoberGa naar voetnoot1) hield hij zijn inaugurale oratie: ‘De iis quae homo naturae, quae arti debeat’. Den 27en Januari 1666 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, in '70 bovendien die tot ‘Bibliothequarius’ op een extra-salaris van f 300. In 1681 (of '82) werd hij als ‘Podalirius secundus’ lid van het Keizerlijk Genootschap van Natuurvorschers te Moskou. Hij overleed den 25en Maart 1692.Ga naar voetnoot2) Zie over hem A. Mulder in Nieuw Ned. biogr. wbk. VII, 138, waar verwijzingen voorkomen naar Van Lennep's Memorabilia en naar Van der Boon Mesch, Gesch. der ontdekkingen in de ontleedkunde van den mensch. Vgl. bij den laatste vooral noot 2 op p. 36. Verder: Biographisches Lexikon der hervorragenden Aerzte hrsg. von August Hirsch, in voce, en voor zijn salaris als bibliothecaris: Van Athenaeum tot Universiteit p. 7. Ook voor zijn geschriften zie men de hier opgegeven biografische bronnen en G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 91. Zie voor zijn promotie: P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. d. Leidsche Univ. III, 11.
David BLONDEL werd in 1590Ga naar voetnoot3) te Chalons sur Marne geboren. Hij studeerde te Genève en werd in 1614 predikant te Houdon bij Parijs. In 1634 werd hem een leerstoel te Saumur aangeboden, maar zijn gemeente wist hem voor zich te behouden. Door verschillende geschriften maakte hij zich in dezen tijd bekend als een ijverig strijder voor het protestantisme en de Synode van Charenton van 1645 verleende hem den titel van honorair professor met een jaargeld. Den 19en November 1649 besloten Burgemeesteren van Amsterdam te ‘vernemen off hij gesint is herwaerts te comen ende op wat conditie men met hem soude konnen accorderen’. En den 5en Januari 1650 werd ‘geresolveert dat men aen do Blondel, wonende tot Parijs, bij brieven aenbieden sal de plaetse in de Schole illustrie hier, die do Gerardus Vossius becleit heeft op gelycke voet als hij heeft gehad’. Den 1en Februari nam Blondel het aanbod aan en werd Professor Historiae Ecclesiasticae aan het Amsterdamsche Athenaeum. Lijden en verdrietelijkheden zijn hier ruimschoots zijn deel geweest. Al spoedig heeft hij zijn gezicht verloren en aanvallen op zijn godsdienstige en zijn politieke overtuiging, zooals die bleek uit verschillende van zijn werken, hebben hem veel onaangenaamheden berokkend. In 1653 werd Morus hem als helper toegevoegd en den 6en of den 9en April 1655 is hij overleden. Iets meer over hem, aanwijzing van eenige literatuur en een opsomming van zijn voornaamste geschriften vindt men in het door F.S. Knipscheer aan hem gewijde artikel in het Nieuw Ned. biogr. wbk. VII, 143. Zie ook Van Lennep, Memorabilia 49, 147; en voor zijn geschriften nog: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterdam enz., 20.
Helgard Dewald Johannes BODENSTEIN werd den 31en Juli 1881 geboren te Leeuwpoort in het Transvaalsche district Rustenburg. Zijn vooropleiding ontving hij aan het Staatsgymnasium te Pretoria en aan het Gymnasium te Amersfoort. Hij werd ‘called to the Bar’ in Michaelmas Term 1906 te Londen en promoveerde den 27en September 1907 te Leiden op een proefschrift getiteld: ‘Huur van huizen en landen volgens het hedendaags Rom. Holl. recht’. Den 3en Juli 1912 werd hij, voor een nieuwen stoel en een nieuw leervak, benoemd tot hoogleeraar in het hedendaagsch Romeinsch-Hollandsch recht aan de Universiteit van Amsterdam. Den 9en December hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Engelse invloeden op het gemeen recht van Zuid-Afrika’. In zijn colleges, die hij gaf in het Afrikaansch, schonk hij vooral aandacht aan het bronnenmateriaal en aan de ontwikkelingsgeschiedenis van het rechtssysteem der Afrikaanders. Juridische betoogen van zijn hand verschenen in: ‘Die Suid-Afrikaanse Regsjournaal’. Een ijverig lid toonde hij zich van het hoofdbestuur van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging. 15 November 1919 gaf hij zijn afscheidscollege; ‘hij ging’ - zooals Reitz het zegt in den Studentenalmanak voor 1920 - ‘naar Z. Afrika als redacteur van het belangrijkste nationale persorgaan, om daar verder te strijden voor de idealen van het zich meer en meer bewust wordende Afrikanerdom’. Samen met E.M. Meijers en A.S. de Blécourt geeft hij de Observationes tumultuariae van Corn. van Bijnkershoek uit (1926-). Verder verschenen van zijn hand verschillende tijdschriftartikelen, vooral in Dietsche Stemmen, en verder in Stemmen des Tijds enz. Bodenstein komt niet voor in Nijhoff's ‘Wie is dat?’ Het hier medegedeelde is geput uit de lijsten in het Universiteitsarchief en uit Rolf Reitz, Vertrek van Prof. Bodenstein, in den Amsterdamschen Studentenalmanak van 1920.
Richard Constant BOER werd geboren te Warnsveld bij Zutfen, den 31en Januari 1863. Hij stamde uit een geslacht van notarissen en aanzienlijke kooplieden. Zijn vader, Richard Willem Boer had zich bekwaamd in de bosch- en houtcultuur; verschillende geschriften op dit gebied zijn van zijn hand verschenen. Hij woonde te Warnsveld op een buitenplaats, waar hij zich wijdde aan het kweeken en verzorgen van planten. Hij is secretaris geweest van de Geldersche Maatschappij van landbouw, werd in 1877 Inspecteur der Rijksbeplantingen en werd door de gemeente 's Gravenhage met het toezicht op het Haagsche bosch belast; aan hem zijn de beplantingen der duinen bij Bergen en Schoorl te danken. Zijn moeder was Constantia Gisius Nanning; van haar schijnt Richard Constant zijn liefde te hebben voor poëzie, zijn hartstochtelijke natuur, zijn strijdlust en zijn aanleg voor wiskunde. Hij bezocht in Warnsveld de dorpsschool en werd 's avonds bijgewerkt voor het toelatingsexamen voor de H.B.S. Het was toen waarschijnlijk de bedoeling dat hij ingenieur zou worden. Eén jaar lang slechts heeft hij de H.B.S. te Zutfen bezocht, maar een gebrek aan aanleg voor teekenen bracht verandering in de plannen. Zijn moeder was een zeer godsdienstige vrouw; onder haar invloed schijnt hij toen het voornemen te hebben opgevat zich voor het predikambt te | |
[pagina 552]
| |
bekwamen. Hij ging daarom over naar het Gymnasium, eerst naar dat te Zutfen en een half jaar later, toen de familie naar 's Gravenhage verhuisde, naar het Haagsche; uit de 5e klasse deed hij het toelatingsexamen tot de Universiteit. In dezen tijd voelde hij zich sterk aangetrokken tot de Duitsche romantiek, las Heine vooral en Heyse, en toonde een bijzondere voorliefde voor de muziek, waarvoor hij een groote begaafdheid bezat. Hij wilde toen musicus worden, maar kon voor dat plan de toestemming van zijn moeder niet verwerven. Met haar godsdienstige opvattingen intusschen raakte hij steeds meer op gespannen voet, de theologie trok hem niet langer aan, en den 29en September '81 liet hij zich te Leiden inschrijven als student in de Nederlandsche Letteren. Hij werd er lid van het dispuut Literis Sacrum, maar leefde er overigens, buiten het corps, tamelijk teruggetrokken. In dezen tijd begon hij Deensch te lezen, zich te verdiepen in de Scandinavische literatuur, in Ibsen vooral, en, zonder leiding, zich toe te leggen op de studie van Oudnoorsche teksten. In 1885 deed hij zijn candidaats-, in '87 zijn doctoraalexamen. Voor zijn proefschrift, waarin hij een oudnoorsch onderwerp dacht te behandelen, werd hij door Cosijn naar Sijmons in Groningen verwezen. Omstreeks dezen tijd maakte hij zijn eerste reis naar het Noorden en bracht daar, in Kopenhagen vooral, maar ook in Zweden en Noorwegen, vele zeer gelukkige maanden door, verdiept in de moderne Deensche, Noorsche en Zweedsche literatuur en in voortdurende aanraking met verschillende geleerden en litteratoren. Toen keerde hij naar Groningen terug en promoveerde daar den 28en September 1888 tot doctor in de Nederlandsche letteren op een critische uitgave van de Qrvar-Oddssaga; in aansluiting daaraan verschenen later nog eenige studiën van zijn hand in het Arkiv för nordisk Filologi. Spoedig daarop werd hij, voorloopig voor een jaar, benoemd tot leeraar in Nederlandsch en Aardrijkskunde aan het Gymnasium te Leeuwarden, als opvolger van Dr. G. Slothouwer. Toen in '89 een vaste benoeming volgde huwde hij met Helena Johanna Walther, een buurmeisje te 'sGravenhage. In 1894 werd hij toegelaten als privaatdocent in het Oudnoorsch aan de Universiteit te Groningen; den 13en October opende hij zijn lessen met een rede over: ‘De Studie van het Oudnoorsch’. In 1900 vertrok Uhlenbeck, die als buitengewoon hoogleeraar in Amsterdam het Oudgermaansch en het Sanskrit had gedoceerd, naar Leiden; Boer werd, als ordinarius, voor beide vakken tot zijn opvolger benoemd en hield den 26en Maart zijn inaugurale oratie over: ‘Vergelijking en Karakteriseering’, een karakteristiek van de psyche der Noormannen uit den sagatijd. Het onderwijs in het Sanskrit onttrok meer tijd dan hem lief was aan zijn lievelingsstudie; met vreugde droeg hij het in 1908 over aan Faddegon, toen deze tot buitengewoon hoogleeraar voor dit studievak werd benoemd. Met groote ernst heeft Boer gearbeid voor zijn colleges, veel van wat hij geschreven heeft is vrucht van de nauwgezetheid, waarmee hij zich voor zijn lessen voorbereidde. Hij kon er zich nooit en nergens mee tevreden stellen het resultaat van anderer nasporingen te geven; een eigen overtuiging droeg hij voor, verkregen door de problemen tot op den bodem na te vorschen, maar nu dan ook voor hem tot een onomstootelijke waarheid geworden. Zoo heeft hij gearbeid tot in het najaar van 1927 een tweetal ernstige operaties zijn gezondheid een schok toebracht, waarvan hij zich niet weer geheel hersteld heeft. Hij overleed twee jaar later, den 20en Augustus 1929. De rijke bibliotheek, die hij naliet, werd, overeenkomstig zijn verlangen, grootendeels geplaatst in het Oudgermaansch Seminarium, dat door zijn bemoeiingen aan de Universiteit was ingericht. Boer's wetenschappelijk werk bewoog zich op het gebied der Oudnoorsche letterkunde, der Germaansche heldensage, der taalwetenschap, der Oudgermaansche metriek en der moderne Scandinavische literatuur. Een uitvoerige bespreking en waardeering van zijn geschriften komt voor in de levensberichten door Van Hamel voor de Kon. Acad. van Wetenschappen en door De Vries voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschreven. Overal zelfstandig, zijn zijn inzichten bepaald revolutionnair geweest op het terrein der sage, vooral wat betreft de ontstaanstherorie van het Nibelungenlied en op dat der metriek, waarop zij het stelsel van Sievers omverwierpen. Bij de Duitsche philologen hebben zij veel kritiek ontmoet, wat Boer, die het zakelijke en het persoonlijke zeer moeilijk kon scheiden, met een groote verbittering jegens Duitschland en de Duitschers vervuld heeft. Daarentegen werd zijn arbeid in de Scandinavische landen zeer gewaardeerd. Een groot aandeel heeft Boer gehad aan de oprichting van leerstoelen voor de moderne talen in Amsterdam. Zelf gaf hij van 1915 af college over het Deensch, schreef daarvoor in 1918 zijn beknopte Deensche spraakkunst en gaf van 1924 af aan huis een privatissimum aan meer gevorderden, met wie hij Deensch en ook wel Zweedsch las. Hier, waar de strenge en veelal gevreesde hoogleeraar zich gaf, werd bij een kleinen kring die zeer warme genegenheid gekweekt, waarvan zijn zooeven genoemde biografieën als doortrokken zijn. In het algemeen was Boer een gesloten man, teruggetrokken, stroef voor wie hem minder goed kenden, die tegen zich achtte wie niet voor hem was. Eereambten heeft hij niet begeerd; maar tot het Nederlandsche publiek heeft hij gesproken in tal van artikelen in ‘De Gids’ eerst en later in ‘Onze Eeuw’ en in ‘Vragen des Tijds’, gesproken over de Skandinavische schrijvers die zijn hart hadden veroverd, over Hansum en Bjørnson, Kielland en Finne, Garborg en Ibsen, over den laatste vooral aan wien zijn jongste boek ‘Ibsen's Drama's’ (1928) gewijd is; in het Noorden wordt het, naar Van Hamel verzekert, gerekend onder het beste dat over den grooten Noorschen auteur gezegd is. Men zie over hem en zijn werk de beide, boven geciteerde levensberichten van A.G. van Hamel in het Jaarboek der Kon. Acad. v. Wetensch. 1929-'30 en van J. De Vries in de Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1929-'30. Verder P.M. Den Hoed in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1930, 77. Aan het slot van het levensbericht van Van Hamel komt de volledige lijst voor van Boer's geschriften.
Petronella Maria BOER-DEN HOED werd den 6en Juli 1899 te Leiden geboren. Zij bezocht de Gymnasia van Assen en Breda, studeerde te Utrecht en te Amsterdam en promoveerde aan de Universiteit van laatstgenoemde stad den 5en Juni 1928 op een proefschrift getiteld: ‘Hemingsrímur’. Zij trad eerst op als assistent bij het onderwijs in de Deensche en Zweedsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en werd den 24en April 1929 benoemd tot lector in die talen; den 27en September begon zij haar colleges als zoodanig met een openbare les, getiteld: ‘Iets over de cultuuraanraking van Nederland met Denemarken en Zweden’. Den 27en December van hetzelfde jaar werd haar leeropdracht in zooverre gewijzigd dat het onderwijs in het Oud-Noorsch, ten gevolge van het overlijden van Prof. R.C. Boer, voortaan ook door haar gegeven zou worden.
Cornelis de BOER werd den 26en Mei 1880 te Leiden geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Groningen, studeerde van 1899 tot 1906 aan de Universiteit aldaar, behaalde in 1902 de akte voor M.O. Fransch (A), legde in 1903 het candidaatsexamen af in de classieke letteren, in 1906 dat voor de akte B Middelbaar Onderwijs Fransch, en bracht vervolgens een 15-tal maanden door aan de Sorbonne te Parijs, waar hij ook in Mei 1909 promoveerde op een proefschrift getiteld: ‘Philoména, conte raconté d'après Ovide par Chrétien de Troyes, publié d'après tous les manuscrits de l'Ovide Moralisé, avec introduction’ | |
[pagina 553]
| |
etc. Van 1908 tot 1911 was hij leeraar in de Fransche taal en letterkunde aan de H.B.S. voor meisjes te Groningen, van 1911 tot 1920 aan het Gymnasium van Amsterdam. Bovendien trad hij van 1912 tot 1917 op als privaatdocent aan de Universiteit te Utrecht. Den 13en Juni van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot lector aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de Fransche taal- en letterkunde; den 26en September gaf hij zijn openbare les: ‘Autour d'un mot’. In 1920 vertrok hij als lector in de Romaansche taal en letterkunde naar Leiden, waar hij in Januari 1931 tot gewoon hoogleeraar werd benoemd; den 20en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De “drift naar 't verleden” in de Romaansche linguistiek’. Als voornaamste geschriften verschenen van zijn hand: een critische uitgave van ‘Piramus et Tisbé’ in de Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., XII (1912); de drie eerste deelen eener critische uitgave van den Oud-Franschen ‘Ovide moralisé’ in de Verh. der Kon. Akad. v. Wetensch. 1915, 1920 en 1931; Essais de syntaxe française moderne I (1923); Essai sur la syntaxe moderne de la préposition en français et en italien (1926); De Renaissance der Letterkunde te Florence vóór 1500 (1927). Bovendien schreef hij artikelen in verschillende tijdschriften, als Neophilologus, Romania, Revue de linguistique romane, Archivum Romanicum, de Gids.
Tjitze de BOER werd den 28en Mei 1866 te Wirdum in Friesland geboren. Hij bezocht het gereformeerd gymnasium te Kampen en studeerde in de wijsbegeerte aan de Universiteiten te Bonn en te Straatsburg; aan die van laatstgenoemde plaats promoveerde hij den 2en Augustus 1893 tot doctor philosophiae op een proefschrift over: ‘Die Ewigkeit der Welt bei Algazzāli und Ibn Rošd’. Van 1894 tot 1897 was hij daarna conservator aan het Friesch Museum te Leeuwarden, van 1897 tot 1904 was hij in gelijke positie verbonden aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen, van 1904 tot 1906 bekleedde hij de functie van onder-bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Den 26en September van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam; den 3en December hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Nietzsche en de wetenschap’. Den 4en Februari 1931 verkreeg hij op zijn verzoek tegen het einde van den cursus 1930-'31 eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt; hij werd echter bereid gevonden nog verschillende colleges te blijven geven, totdat in de vacature voorzien zou zijn. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: Die Widersprüche der Philosophie nach Al-Gazzali und ihr Ausgleich durch Ibn Rošd (1894); Geschichte der Philosophie im Islam (1901; in verschillende talen vertaald); De Wijsbegeerte in den Islam (1921). Bovendien schreef hij artikelen in encyclopaedieën en tijdschriften als het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, De Beweging, het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, Vragen des Tijds; ook in de Mededeelingen van de Kon. Akad. v. Wetenschappen.
Ursul Philip BOISSEVAIN werd den 4en November 1855 te Amsterdam geboren als zoon van Henri Jean Arnaud Boissevain en Petronella Drost. Het gezin, waarvan de vader stamde uit een familie van réfugiés, was aangesloten bij de richting Kohlbrugge; de kinderen kregen een orthodox godsdienstige opvoeding en aan die overtuiging is Ursul nooit ontrouw geworden. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboortestad en werd in 1871 als student in de Letteren ingeschreven aan het Athenaeum Illustre. Hij was er een ijverig lid van Unica en was mede-oprichter van V.A.S.T., gewijd aan de ‘Vaderlandsche Letteren’; in 1874 was hij mede-redacteur van den Amsterdamschen Studenten-Almanak. Vooral Naber's invloed heeft hij in dezen tijd ondergaan. Van 1874 tot '78 studeerde hij te Leiden, waar hij Cobet, Pluygers en Kern hoorde. Vervolgens begaf hij zich naar Berlijn, waar hij van 1878 tot 1879 vertoefde. Hij volgde er de colleges van Droysen, Kirchhoff en vooral van Mommsen, aan wiens ‘Seminarübungen’ hij ijverig deelnam. Den 20en December 1879 promoveerde hij aan de Leidsche Universiteit op een proefschrift, getiteld: ‘De re militari provinciarum Hispaniarum aetate imperatoria’. Na zijn promotie toog hij naar Weenen, waar Hirschfeld hem aanspoorde een nieuwe uitgave van Cassius Dio in het licht te geven. Hij onderbrak zijn verblijf hier door een kort bezoek aan Olympia, vertrok toen naar Straatsburg en maakte daarna een reis, die bijna 2 jaar duurde, naar Italië en Griekenland. Vooral in Rome, Florence en Venetië hield hij zich op, om er verschillende handschriften van Dio te collationneeren. In 1902 volgde een tweede langdurig verblijf in Rome en 1905 is hij nog eens in Griekenland geweest om er het archaeologisch congres bij te wonen. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij, in 1882, benoemd tot praeceptor aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, waar hij in den rector Kan een uitnemenden leidsman vond. Hier verschenen van zijn hand eenige studies, betrekking hebbende op Cassius Dio. In 1887 volgde toen zijn benoeming tot hoogleeraar in de Oude geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen, waar hij van 1889 af ook de Romeinsche antiquiteiten doceerde. Hij aanvaardde zijn ambt den 1en December 1887 met een rede over: ‘de waarde der epigrafiek voor de oude geschiedenis’. Den 28en Juni 1911 werd hij hoogleeraar in de Oude Geschiedenis en de Romeinsche Antiquiteiten aan de Universiteit van Amsterdam; den 23en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘de historiographie der Oudheid voorheen en thans’. Tot 1926, toen het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens hem dwong ontslag te nemen, heeft hij het Amsterdamsche hoogleeraarsambt bekleed; den 28en Mei van het genoemde jaar gaf hij zijn afscheidscollege. Nog vier jaar ongeveer heeft hij daarna geleefd; na een kort ziekbed is hij den 7en Mei 1930 overleden. Voor zijn leerlingen is Boissevain een uitnemende mentor geweest. Zijn colleges placht hij met buitengewone zorg voor te bereiden, zijn privatissima werden zeer gewaardeerd en voor wie zich nauwer bij hem aansloten was hij een trouw vriend, zooals hij dat was voor allen, die met hem in meer intieme relatie waren gekomen. Talrijke publicaties zijn er op het gebied der wetenschap, die hij beoefende, van zijn hand verschenen. Van haast volmaakte betrouwbaarheid en volledigheid is zijn arbeid, nergens steunend op gezag, altijd vrucht van eigen onderzoek. Zoo is het verklaarbaar, dat hij maar enkele groote werken heeft gegeven, maar deze zóó - verklaart zijn leerling en latere ambtgenoot F. Muller Jzn. - ‘dat de internationale critiek ze onvoorwaardelijk en eenstemmig als model heeft geprezen, ja hun verdiensten bij de vakgenooten bijkans spreekwoordelijk zijn geworden’. Zijn levenswerk is de groote uitgave van Cassius Dio, in drie zware deelen van 1895 tot 1901 te Berlijn verschenen, ‘het standaardwerk - volgens J.H. Thiel - ‘waarin hij zijn grootste gaven heeft neergelegd’ en dat ‘hem in het buitenland den naam heeft verschaft van den besten klassiekphiloloog, dien Nederland na Cobet heeft voortgebracht’. In 1926 werd het gevolgd door den Index historicus, waaraan Dr. H. Smilda een groot aandeel heeft gehad; en nog zal, door de zorg van Dr. Nawijn, een Index Graecitatis uitkomen. | |
[pagina 554]
| |
Verder zijn er zijn ‘Excerpta historica iussu Imp. Constantini Porphyrogeneti confecta’. En eindelijk wordt nog bijzonder geroemd zijn laatste geschrift over een ‘Grieksche schenkingsoorkonde uit Zuid-Italië van het jaar 1127-1128’. Ook op het gebied der numismatiek heeft hij zich bewogen, getuige zijn ‘Beschreibung der griechischen autonomen Münzen im Besitze der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Amsterdam’ (1912). Voor die Koninklijke Akademie heeft hij meerdere voordrachten gehouden en levensberichten van afgestorven leden gegeven. Nog enkele tijdschriftartikelen zagen van hem het licht, één b.v. in de Revue des Etudes anciennes, en in het Museum heeft hij tal van boekbesprekingen gegeven. Den 31en Juli 1884 is hij gehuwd met Wilhelmina Carolina Momma. Zie over hem o.a. het levensbericht van D.C. Hesseling in het Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. v. 1930-'31, gevolgd door een opgave van zijn geschriften; F. Muller Jzn. in een In Memoriam in het Algemeen Handelsblad van 14 Mei 1930; J.H. Thiel in de Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1927.
Gerrit Hondius BOLDINGH, zie: Gerrit HONDIUS BOLDINGH.
Lodewijk, of, zooals hij zich gemeenlijk noemt, Louis BOLK werd den 10en December 1866 te Overschie geboren. Zijn vooropleiding ontving hij op de H.B.S. en het gymnasium te Schiedam. Daarna bekwaamde hij zich voor het notariaat en behaalde in Augustus 1888 het diploma van candidaat-notaris. In September van dit jaar werd hij ingeschreven als student in de medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam. In 1892 verwierf hij den gouden eerepenning voor de beantwoording van een door de medische faculteit dezer Universiteit uitgeschreven prijsvraag. Den 21en November 1896 werd hij hier tot arts bevorderd en trad nu op als assistent bij de anatomie. Den 23enGa naar voetnoot1) Februari 1898 volgde zijn benoeming tot Hoogleeraar in de ontleedkunde; den 2en Mei aanvaardde hij zijn ambt met een rede over: ‘De morphotische eenheden van het menschelijk lichaam’. Den 28en Mei 1902 verleende de Senaat van de Universiteit te Leiden hem het doctoraat honoris causa. Tot zijn dood toe is hij Amsterdam getrouw gebleven, een krachtige en ten slotte heroïsche figuur door de tragiek van de laatste twaalf jaren toen hij zijn stoeren arbeid onverdroten vervolgde in voortdurende worsteling met de kwaal die, ondanks herhaald operatief ingrijpen, ten slotte een einde aan zijn vruchtbaar leven heeft gemaakt. Den 27en Mei 1930 werd hem door den Raad, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend; hij overleed den 17en Juni van dat jaar. Bolk was een man van groote werkkracht, die ook veel van zijn omgeving vroeg. Het bovengenoemde antwoord op een door de Amsterdamsche medische faculteit uitgeschreven prijsvraag lag op het gebied der segmentaal-anatomie, een onderwerp, dat hem nog lang zou bezig houden en waaromtrent zijn onderzoekingen van groot, ook klinisch gewicht voor de behandeling van ruggemergsaandoeningen zijn geweest. Een tweede studieveld van Bolk betreft de anatomie der kleine hersenen; ook zijn studiën op dit gebied zijn van beteekenis geweest voor de klinische praktijk. Een belangrijke verhandeling heeft hij verder geschreven over de ontwikkeling der tanden en baanbrekend werk heeft hij verricht voor de studie der anthropologie in Nederland door zijn naspeuringen omtrent de kenmerken en de verdeeling der rassen. Zijn laatste studie handelt over het probleem der menschwording, over de verhouding van mensch tot menschaap, waaromtrent hij een meening verkondigt, afwijkend van de gewone evolutieleer. Samen met C. Winkler heeft hij ook uitgegeven het tijdschrift ‘Petrus Camper, Nederl. Bijdragen tot de anatomie’. Intensief was Bolk geïnteresseerd voor de groote, veel omvattende problemen, die zich aan hem voordeden. Het algemeene trok hem aan, maar hij ging pas over tot zijn scherpzinnige en goed gebouwde synthesen na een diep doorgevoerde detailstudie waarvoor een geweldig feitenmateriaal werd bijeengebracht. Zoo werd hij een ijverig verzamelaar van praeparaten, die Petrus Camper's museum, dat de kern vormt van zijn collectie, aanmerkelijk heeft uitgebreid. Veel leerlingen heeft hij gehad; hij is de stichter geweest van een Nederlandsche anatomische school en van de studie der anthropologie in Nederland. Zie voor hem: Onze hoogleeraren, Rotterdam 1898, 349 en: Wie is dat? (1902). In de (Groene) Amsterdammer van 28 Juni 1930 schreef Dr. J.A.J. Barge een persoonlijke herinnering aan zijn overleden leermeester, waarin hij vooral diens persoonlijkheid schetste en den indruk, dien Bolk maakte op zijn studenten in leer- en meesterjaren. In het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad publiceerde L.K. W(olff) een ‘In memoriam’, waarin de beteekenis van zijn werk uiteen wordt gezet. Zie verder nog een mededeeling van Prof. dr. B. Brouwer over: ‘De beteekenis van het werk van Bolk voor het moderne onderzoek betreffende de localisatie van ruggemergaandoeningen’, waarvan een overzicht in het Algemeen Handelsblad van 28 Juni '30 voorkomt, en een In Memoriam van A.J.P. van den Broek in het Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. van 21 Juni 1930.
NicolaasGa naar voetnoot2) BONDT werd den 20en Maart 1765 geboren te Wilsveen, waar zijn vader Johannes Bondt toen predikant was bij de Hervormde Gemeente. Zijn moeder was Catharina Wijnanda Holtius. Op zijn 8e jaar kwam hij op de latijnsche school te Delft; al vroeg schijnt hij er een groote vaardigheid in het maken van latijnsche gedichten te hebben getoond. Na den dood van zijn vader, die in 1779 als predikant te ‘Oostzaandam’ (Chalmot) overleed, trok zijn moeder, met zijn broer en zuster, naar Leiden; hier bezocht hij nog eenigen tijd de latijnsche school. Aan de Leidsche universiteit werd hij den 5en September 1780 ingeschreven als student in de medicijnen en promoveerde er den 25en April 1788 op een proefschrift ‘De cortice Geoffraeae Surinamensis’, dat door Bake in het Nederlandsch werd vertaald. In 1790 werd zijn antwoord op een prijsvraag op scheikundig gebied, uitgeschreven door de Société de Médecine te Parijs, met goud bekroond. Het volgend jaar werd hij lid van het Natuur- en Scheikundig gezelschap van Paets van Troostwijk, Pieter Nieuwland, Lauwerenburgh en Johan Rudolf Deiman, opgericht met de bedoeling ‘om ons in deeze Weetenschappen verder te oeffenen en door nieuwe ontdekkingen der Maatschappije nuttig te zijn’, een gezelschap, ganschelijk dus passend in het kader van den tijd. Deiman's mededeelingen omtrent zijn aandeel in de werkzaamheden wekken het vermoeden, dat hij er al spoedig de ziel van was. Bij besluit van Burgemeesteren en Oud-Raad van 31 October 1793 werd hij, als opvolger van N.L. Burman, benoemd tot Professor Botanicae aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam; den 24en Februari 1794 hield hij zijn intreerede ‘de utilitate illorum | |
[pagina 555]
| |
laborum, quos recentiores in re botanica exercenda posuerunt, rite aestimanda’. Slechts korten tijd heeft hij het hoogleeraarsambt bekleed; hij overleed reeds den 17en Augustus 1796, nadat hij kort te voren voor een beroep naar Leiden had bedankt. Zijn vriend Deiman gaf een levensbericht en karakterschets van hem in de Nieuwe Algemeene Konst- en Letterbode van 1796Ga naar voetnoot1) No. 140. Dit bericht is overgenomen door J.A. de Chalmot in zijn biografisch woordenboek der Nederlanden. Zie verder Van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden sub voce, waar nog eenige literatuur wordt opgegeven. Cf. voor zijn geschriften ook: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 127. Zie voor den datum van zijn promotie: P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. d. Leidsche Univ. VI, 126*.
Willem Adriaan BONGER werd den 16en September 1876 te Amsterdam geboren. Hij bezocht het Gymnasium van zijn geboortestad, studeerde daar aan de gemeentelijke Universiteit en promoveerde er den 3en Maart 1905 tot doctor in de rechtswetenschap op een dissertatie over: ‘Criminalité et conditions économiques’. Van 1904 tot 1922 was hij werkzaam in den handel. Den 9en Maart van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Sociologie en Criminologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 12en Juni hield hij zijn intreerede: ‘Over de evolutie der moraliteit’. Behalve de reeds genoemde verschenen als voornaamste geschriften van zijn hand: Geloof en misdaad (1913); De oorlog en de schuldvraag (1917); Diagnose en prognose (Een vervolg op: De oorlog en de schuldvraag; 1918); Evolutie en revolutie (1919); Vermogen en inkomen in Nederland gedurende den oorlogstijd, 1913-1920 (1923); Geloof en ongeloof in Nederland, 1909-1920 (1924); Intellektueelen en socialisme (1925); De oorlog als sociologisch probleem (1930). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Mensch en Maatschappij, Tijdschr. v. Strafrecht, De nieuwe Tijd, de Socialistische Gids, waarvan hij hoofdredacteur is, Neue Zeit enz.
Andreas BONN werd den 17en Juni 1738 geboren te Amsterdam, waar zijn vader apotheker was. Op 15-jarigen leeftijd werd hij ingeschreven aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, den 10en April 1759 als student in de geneeskunde te Leiden. Hij promoveerde daar in 1763 op een proefschrift: ‘De continuationibus membranarum’. Na zijn promotie vertrok hij naar Parijs, waar hij een jaar ongeveer zich bezig hield met de studie van ontleed- en heelkunde. Daarna vestigde hij zich als geneesheer in Amsterdam en huwde daar in 1769 Anna Cramer. Bij besluit van Burgemeesteren en Oud-Raad van den 31en October 1771 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de anatomie en de chirurgie aan het Amsterdamsch Athenaeum; den 16en December hield hij zijn inaugurale rede: ‘de simplicitate naturae, anatomicorum admiratione, chirurgorum imitatione, dignissima’, de eenvoud van de algemeen toen gezochte en bewonderde natuur anatomen en chirurgen ten voorbeeld gesteld. Hij was mede-oprichter van het Genootschap tot bevordering der heelkunde te Amsterdam en hield in de eerste algemeene vergadering op 5 September 1791 als voorzitter de openingsrede. In 1798 werd, in verband met een reorganisatie van het chirurgisch en verloskundig onderwijs, een wijziging in zijn positie gebracht, maar aan het Athenaeum bleef hij als hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde verbonden. Tot tweemaal toe is, in den Franschen tijd, hem een adjunct-hoogleeraar toegevoegd, en in 1818, toen hij 80 jaar was, heeft hij opnieuw een verzoek daartoe gedaan. Curatoren hebben inwilliging bij Burgemeesteren bepleit, maar de Raad heeft het geweigerd, zijn toelage uit de stadskas echter tot f 1000 verhoogd opdat hij zelf een assistent zou kunnen benoemen. Bonn heeft dit aanbod afgeslagen. Enkele maanden later, den 3en September 1818,Ga naar voetnoot2) is hij overleden. Men zie voor dit laatste: Van Athenaeum tot Universiteit p. 50. Vgl. verder over hem het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk., IV, 199. Dit is grootendeels ontleend aan de Memoria Andreae Bonn, rite celebrata ad diem 26 April 1819 a F. van der Breggen C. fil., waarin vele van zijn verhandelingen worden vermeld, welk aantal door Simon Thomas nog aanmerkelijk is uitgebreid in het zooeven genoemde artikel. Verder V. d. Aa., Biogr. Wbk. der Ned. sub voce, en voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 117.
Hendrik Carel van der BOON MESCH werd den 6en April 1795 te Delft geboren als zoon van Hendrik Carel van der Boon Mesch en Elizabeth Jacoba van Braam. Zijn vooropleiding ontving hij in zijn vaderstad. Den 14en November 1814Ga naar voetnoot3) werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen. Vooral de natuurlijke historie echter, de botanie en de chemie trokken hem aan; Brugmans heeft hier den meesten invloed op zijn vorming gehad. Tot vier maal toe is hij in dezen tijd voor de beantwoording van een prijsvraag bekroond. In 1820 promoveerde hij tot doctor in de natuurkundige wetenschappen op een ‘disputatio geologica de granite’ en in 1821 tot doctor in de medicijnen op een dissertatie ‘de nervo sympathico magno’. Van September 1822 tot Mei 1823 gaf hij te Leiden colleges in de chemie in afwachting van het optreden van C.G.C. Reinwardt, die zich toen in Indië bevond voor wetenschappelijke onderzoekingen. Op aanbeveling van dezen en van Van Swinden werd hij den 5en Februari 1823 met ingang van 1 April d.o.v. benoemd tot hoogleeraar in de Natuurlijke historie, de chemie en de pharmacie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 20en October hield hij zijn intreerede: ‘de Naturae contemplatore tum sui, tum alieni commodi adjutore’. Burgemeesteren stelden het chemisch laboratorium van Van Rhijn in de Saaihal tot zijn beschikking, maar al spoedig werden er, op zijn aandringen, plannen gemaakt voor de inrichting van een nieuwe werkplaats; bij raadsbesluit van den 22en Mei 1827 werd hem het gebruik toegestaan van het huis ‘door wijlen den heer Stads-Directeur Van der Hart bewoond aan het einde van de Leydsche gracht’ en een som van f 1000 voor de inrichting. Door zijn steeds achteruitgaanden gezondheidstoestand is echter dit besluit niet tot uitvoering gekomen. Toen de tuberculose, die zijn krachten sloopte, zoo groote vorderingen maakte, dat hij voor zijn leven begon te vreezen, liet hij zich naar Delft, naar de ouderlijke woning, overbrengen, waar hij den 19en Juni 1831 is overleden. Zijn | |
[pagina 556]
| |
erfgenamen rekenden het instrumentarium van het scheikundig laboratorium tot zijn particuliere nalatenschap en zijn broeder, Professor A.H. van der Boon Mesch bracht het naar Leiden over. Veel publicaties zijn er van zijn hand niet verschenen; het meest bekend is zijn bewerking van den 2en druk van J.B. Trommsdorff's Lehrbuch, o.d.t. van ‘Leerboek der artsenijmengkundige, proefondervindelijke scheikunde’ (1827-'31). Zie over hem M. Siegenbeek in de Konst- en Letterbode van 1832, I, 274; voor zijn persoon en de verhouding tot zijn leerlingen: G. A(llebé) in Van Kampen en De Vries' Hollandsch Magazijn 1832, 189. Verder het artikel van W.P. Jorissen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 906 en de daar aangehaalde literatuur; eindelijk: Van Athenaeum tot Universiteit 63 en 64, en voor zijn geschriften nog: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz. 143.
Johannes Cornelius Gerardus BOOT werd den 17en Augustus 1811 te Arnhem geboren, waar zijn vader predikant was. Zijn moeder was Bodewina Donker Curtius, een dochter van den bekenden journalist en liberalen staatsman Mr. B. Donker Curtius, met wie zijn vader in tweede huwelijk verbonden was. Vier jaar bracht hij door op het Gymnasium in zijn geboortestad; toen ging hij naar Deventer, bestemd voor de studie in de rechtswetenschap. Twee jaar vertoefde hij daar aan het Athenaeum; daarna vertrok hij naar Leiden met de bedoeling om, voordat hij zijn studie in de rechten zou vervolgen, onder Bake en Peerlkamp het candidaats in de letteren te doen. Maar in November 1830 trok hij mee naar België en pas na zijn terugkeer kon de onderbroken dubbele studie worden hervat. In 1834, kreeg hij het accessit op de oplossing van een prijsvraag te Leiden uitgeschreven; het volgende jaar werd zijn antwoord op een Utrechtsche prijsvraag met goud bekroond. Blijvende relaties heeft hij te Leiden aangeknoopt, met Van der Palm o.a., Van Assen, Jacob Geel en Peerlkamp; den 9en Juni 1836 behaalde hij er twee doctorstitels op twee dissertaties: ‘De bello sacro Phocensi’, en: ‘Ad locum Iuris Romani de captis et redemptis ab hostibus’. Na zijn dubbele promotie maakte hij een reis naar Italië; met beroemde buitenlandsche geleerden en kunstenaars maakte hij in dezen tijd kennis, met Lepsius, Van Bunsen, Ritschl, Mezzofanti en Thorwaldsen. In Augustus '37 was hij van zijn reis terug; een poging om hem in Leiden een lectoraat of een extra-ordinariaat voor de kunstgeschiedenis der Oudheid te verschaffen, leed toen schipbreuk. In 1839 werd hij benoemd tot rector van het Gymnasium te Leeuwarden; 12 jaar heeft hij dit ambt bekleed met groote toewijding. In 1851 vroeg Joannes Bosscha ontslag als hoogleeraar in de geschiedenis, de welsprekendheid en de latijnsche en grieksche taal- en letterkunde aan het Athenaeum van Amsterdam; Hulleman, conrector van het Amsterdamsch gymnasium, aangezocht om diens plaats in te nemen, bedankte; toen volgde de benoeming van Boot. Den 20en October 1851 hield hij zijn intreerede ‘de perpetua philologiae dignitate’. 't Was geen sinecure, dit hoogleeraarsambt: 4 uur gaf hij Grieksch, 4 uur Latijn, dichters en prozaschrijvers, 4 uur antiquiteiten of oude geschiedenis, dan nog een privatissimum voor enkele uitverkorenen, en om het andere jaar Hippocrates en Plinius voor aanstaande medici. In '62 werd hij van het onderwijs in de geschiedenis ontheven. Maar ook de taak, die hem restte, viel hem te zwaar; hij ging er onder gebukt en den 14en SeptemberGa naar voetnoot1) 1870 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend. In '77 liet hij zich, op aandrang van Curatoren, echter nog een buitengewoon hoogleeraarschap in het Latijn voor candidaten gevallen; in die functie bleef hij het onderwijs dienen tot het bereiken van den 70-jarigen leeftijd hem dwong zich terug te trekken. In '82 verdween hij dus uit het openbare leven en begaf zich weinig meer buiten de studeerkamer. Boot is een zeer vruchtbaar schrijver geweest; de lijst van zijn geschriften, toegevoegd aan Karsten's levensbericht, telt meer dan 100 nummers; uitgaven van classieke geschriften met tal van eigen conjecturen, bewerkingen van Madvigs grammatica, een geschiedenis van het Leeuwarder Gymnasium, tijdschriftartikelen enz. De classieke dichters kon hij niet waardeeren, omdat hij zich in hun geest kwalijk in kon denken. Hij stond dan ook afwijzend tegenover de nieuwere opvatting van de philologie van Wolff en Boeck als kennis van de cultuur der oude volken; de beoefening van de litterae humaniores is voor hem als voor de oude humanisten een studium humanitatis, haar doel de veredeling van het menschelijk geslacht, het aankweeken van levenswijsheid en goeden smaak. Het meest voelde hij zich aangetrokken tot de Nederlandsche dichters van latijnsche verzen bij wie de vorm vaak de hoofdzaak was. Graag hield hij zich ook bezig met het leven en de werken van Nederlandsche philologen; wij bezitten verschillende biografische bijdragen van zijn hand; in de publicaties van de Kon. Akad. v. Wetensch., welker secretaris van de afdeeling Letteren hij van '63 af was, komen tal van verhandelingen, bijdragen, levensbeschrijvingen en rapporten over Hoeufftwedstrijden door hem gesteld voor. Boot was een evenwichtig man, zonder behoefte aan wijsgeerige bespiegeling, modern noch orthodox, niet beroerd door de botsingen op religieus, maatschappelijk en politiek gebied, die zich sinds het midden van de 19en eeuw hier voordeden. In politicis was hij conservatief, huiverig voor democratie en revolutie, een trouw aanhanger van het vorstenhuis. Vergeten is hij, ook na zijn aftreden, door zijn leerlingen niet; op zijn 90en verjaardag, den 17en Augustus 1901, werd hem door vrienden en vereerders, die hem hulde wilden bewijzen, een bundel wetenschappelijke bijdragen aangeboden. Kort daarop, den 17en December van hetzelfde jaar, is hij overleden.Ga naar voetnoot2). Zie het levensbericht van H.T. Karsten in het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1903, 3 en het artikel van P.H. Damsté in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 143. Verder J.E. Sandijs, A History of classical Scholarship III (1908), 282. Cf. voor zijn geschriften G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz. 63.
Jan Ritzema BOS, zie: Jan RITZEMA BOS.
Jeronimo (Hieronymus) De BOSCH KEMPER werd den 23en Maart 1808 te AmsterdamGa naar voetnoot3) geboren als zoon van Joan Melchior Kemper en Christina de Vries. De naam De Bosch heeft hij er bij aangenomen naar dien van een oud-oom, naar wien hij waarschijnlijk ook Jeronimo heet. In zijn jeugd is hij een paar jaar op een kostschool te Brussel geweest, daarna bezocht hij de Latijnsche school te Leiden. Den 19en September 1825 werd hij hier ingeschreven als student in de rechten | |
[pagina 557]
| |
en de letteren. Voor de oplossing van een prijsvraag, door de Groningsche hoogeschool uitgeschreven, werd hij in dezen tijd met goud bekroond. Hij promoveerde den 21en JuniGa naar voetnoot1) 1830 op een dissertatie: ‘de indole Juris criminalis apud Romanos’. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in Den Haag. Hij nam deel aan den veldtocht in België en werd na zijn terugkomst substituut-auditeur-militair te Breda. In 1834 werd hij tot substituut-officier van Justitie bij de crimineele rechtbank te Amsterdam benoemd en in 1841 tot advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland. In dezen tijd schreef hij zijn standaardwerk, zijn commentaar op het Wetboek van Strafvordering (3 dln. 1838-'40).Ga naar voetnoot2) Van zijn belangstelling in de politiek getuigt zijn in '37 anoniem verschenen verhandeling over: ‘De staatkundige partijen in Noord-Nederland’. Van de grondwetsherziening in '48 was hij een warm voorstander en hoezeer hij, als een man der verlichting, ijverde voor de ontwikkeling van den kleinen burgerstand, bewijst zijn stichting ‘De Vriend van Armen en Rijken’, een inrichting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart door verspreiding van nuttige kennis. Zij was gevestigd aan het Koningsplein te Amsterdam, stelde boeken ter lezing beschikbaar en gaf volksblaadjes uit, die zij voor een enkelen cent beschikbaar stelde, en waarvan hij er verschillende zelf schreef. Onder zijn leiding en later meer zelfstandig beheerde E.S. Witkamp deze stichting. In 1852 werd hij, als opvolger van Den Tex, benoemd tot hoogleeraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre; den 22en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De Staatswetenschap, eene wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond, en door voortdurende kritiek te volmaken’. In 1857 achtten Curatoren het wenschelijk, zijn leeropdracht anders te formuleeren en die te wijzigen in een voor rechtsgeleerdheid en staatswetenschap. Van zijn studenten was hij een vriend en wetenschappelijk raadsman; een dertigtal proefschriften zijn onder hem verdedigd. Ook leidde hij met tact de vergaderingen van de Studenten-debatingclub. Een ijverig voorstander betoonde hij zich voor de reorganisatie van het Athenaeum. Toen er in 1860 plannen tot wijziging in behandeling waren, richtte hij den 11en Juni een adres tot den Gemeenteraad, waarin hij de misstanden uitvoerig beschreef. Toen ten slotte, in '62, de langdurige onderhandelingen uitliepen op een slechts zeer geringe en niet principieele verandering, was hij over den gang van zaken zóó misnoegd, dat hij zijn ambt neerlegde, ofschoon hij, als honorair hoogleeraar, nog enkele uren college bleef geven. De zaak bleef intusschen zijn belangstelling houden, en in '76 schreef hij: ‘Nog een paar woorden over het hooger onderwijs te Amsterdam’. En toen het duidelijk was dat in '77 de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit haar beslag zou krijgen, werd hem, schoon rustend hoogleeraar, door de orde der professoren het voorzitterschap dier orde voor dat jaar aangeboden. Ook in het openbare leven heeft De Bosch Kemper een rol van beteekenis gespeeld. Hij is lid geweest van den Amsterdamschen Raad, van de Provinciale Staten, buitengewoon lid van Gedeputeerden, en, sinds '67, voor korten tijd lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij was een aanhanger van de liberale denkbeelden maar geen lid van een staatkundige partij, een ‘conciliator’, hier als overal waar hij optrad. Als zoodanig was hij ook een voorstander van de openbare neutrale school en heeft hij, in een polemiek met Groen van Prinsterer, Van der Brugghen tegen de aanvallen van dezen in bescherming genomen. Van zijn werken hoorde Quack zijn Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur zelfs in het buitenland prijzen. Min of meer baanbrekend op het gebied der sociologie is zijn ‘Handleiding tot de kennis van de Wetenschap der Zamenleving’, al is de vorm niet erg gelukkig. Veel gelezen is verder de ‘Geschiedenis van Nederland na 1830’, grootendeels persoonlijke herinneringen. En aan zijn groote piëteit voor zijn vader heeft hij uitdrukking gegeven door de uitgave, in 1835 en 1836 al, van diens Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige geschriften. Verschillende tijdschriftartikelen zijn er verder van zijn hand verschenen, o.a. in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving; in de jaargang 1876 worden deze op p. 672 in de noten opgesomd. Ook is hij van de ‘Tijdgenoot’, die van 1841 tot 1845 verscheen, hoofdredacteur geweest; veel heeft hij daardoor bijgedragen tot het veldwinnen van de liberale gedachte. Zeer verdienstelijk heeft De Bosch Kemper zich gemaakt voor de beoefening van de Statistiek in Nederland. In 1848 richtte hij de ‘Vereeniging voor de Statistiek’ op, waarvan hij voorzitter werd; menige bijdrage heeft hij in het Jaarboekje dier vereeniging gepubliceerd. Van '46 af was hij voorzitter van het college van Curatoren van het Evangelisch Luthersch Seminarie te Amsterdam; en 20 jaar lang is hij curator geweest van de Stads-armenscholen. Den 20en October 1876 is hij, evenals zijn vader aan de gevolgen van een beroerte, plotseling overleden. Hij is gehuwd geweest met Maria Hulshoff, die den 2en November 1844 overleed. Den 10en Augustus 1848 hertrouwde hij met Johanna Maria Walkart, die hem tot 1892 overleefde. Zie over hem de verschillende artikelen, genoemd in Petit's Repertorium, van S. Vissering b.v. in Eigen Haard 1876; H.P.G. Quack in de Gids van 1876; J.A. Jolles in Themis van 1876; G.W. Vreede in de Levensberichten van de Maatsch. d. Ned. Letterk. 1877; J.W. Spin in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1877 en in Oudere Tijdgenooten I, 110. Cf. verder het artikel van P. van Heijnsbergen in het Nieuw Nederl. biogr. wbk. VII, 696 en Busken Huet in Litterarische Phantasieën en Kritieken VII, 173-177.
Hendrik BOSSCHA werd den 25en December 1791 te Harderwijk geboren als zoon van Herman Bosscha en Helena Scheers. Zijn vader bereidde hem voor tot de academische lessen. Hij bezocht het Athenaeum Illustre te Amsterdam, werd den 13en Mei 1812 te Leiden ingeschreven en promoveerde daar den 20en Maart 1813 tot doctor in de medicijnen. Daarop vestigde hij zich als geneesheer en vroedmeester te Amsterdam, werd er in 1814 tot stadsdokter benoemd en in 1820 tot hoogleeraar in de anatomie, de physiologie en de chirurgie; den 9en April 1821 hield hij zijn intreerede, een ‘Oratio de condenda in urbe Amstelaedamensi schola clinica in commodum chirurgorum, eorum praesertim, qui ruri artem facturi sint’. Bij de oprichting, in 1828, van de klinische school kreeg hij een aanstelling om ook aan die inrichting de vakken te onderwijzen, die hij aan het Athenaeum doceerde. Zijn tijd werd geheel in beslag genomen door het onderwijs en door de praktische uitoefening der geneeskunde, zoodat geen wetenschappelijke bijdragen van zijn hand zijn verschenen. Hij overleed den 13en September 1829. Zie over hem het artikel van P.H. Simon Thomas in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 252, dat verwijst naar Van Lennep's Memorabilia 221 en 278. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterdam, enz., 142. | |
[pagina 558]
| |
Herman BOSSCHA werd den 18en Maart 1755 te Leeuwarden geboren. Hij was een zoon van Pieter Bosscha, griffier bij het Hof van Friesland, en Catharina Posthumus. Hij bezocht de latijnsche school te Leeuwarden en werd in 1770 ingeschreven als student aan het Athenaeum te Deventer; in '71 volgde hij Wassenbergh naar Franeker, waar hij in de rechten en in de letteren studeerde. In '76, nog voor hij zijn studie voleindigd had, werd hij rector van de latijnsche school in Franeker. Drie jaar later bedankte hij voor het conrectorschap in Gouda, maar werd in '81 tot rector in Deventer benoemd. In dezen tijd betoonde hij zich een vurig patriot, die in geestdriftige zangen getuigenis gaf van zijn liefde voor vrijheid en voor vaderland; in '87, bij de restauratie, boette hij dit enthousiasme met de verwijdering uit zijn ambt. Twee jaar later, in '89, werd hij echter benoemd tot sub-conrector van de latijnsche school te Harderwijk. Te Lingen, waar ook Frederik van der Marck onder de auspicia van Koning Frederik de Groote vroeger een toevlucht gevonden had, werd hem in '92 en rectoraat en een hoogleeraarschap aangeboden; hij bedankte en als belooning voor zijn trouw werd hij te Harderwijk tot conrector bevorderd en werd hem daar het doctoraat honoris causa in de beide rechten verleend. Na de omwenteling van '95 werd hij naar Deventer teruggeroepen, maar Harderwijk wist hem ook nu te behouden doordat hij er benoemd werd tot hoogleeraar in de Geschiedenis, de Grieksche taal en de Welsprekendheid; den 10en Juni 1795 hield hij er zijn inaugurale oratie ‘de Graecarum Romanarumque literarum studio, liberae reipublicae civibus imprimis commendando’, een in den tijdgeest zoozeer passende aanbeveling van de studie der Grieksche en Romeinsche letteren voor de burgers van het nu bevrijde gemeenebest. Ook de zorg voor de bibliotheek van het Athenaeum werd hem opgedragen. In 1798 bedankte hij voor een benoeming tot chef van het eerste bureau van het agentschap voor nationale opvoeding, maar in 1804 nam hij een aanstelling tot hoogleeraar in de geschiedenis en de romeinsche antiquiteiten aan de Universiteit te Groningen aan; den 19en December hield hij zijn intreerede, een ‘Oratio de Batavorum ingenio cum ad morum humanitatem tum ad doctrinae elegantiam et mature et eximie composito’, een lofzang op Bataafsche voortreffelijkheid wel noodig in die dagen die zoo sterk den twijfel aan eigen vermogen moesten wekken. In 1806 echter reeds verwisselde hij Groningen met Amsterdam, waar hij tot rector van de latijnsche school en reeds in het volgende jaar, door den invloed van Van Lennep, bovendien, bij resolutie van 5 Mei, tot hoogleeraar in de Middeleeuwsche, de Nieuwe en de Vaderlandsche Geschiedenis werd benoemd. Hij aanvaardde dit ambt den 8en November 1807 met een oratie: ‘pro commendanda medii aevi historia’. Volgens een annonce in de Amsterdamsche Courant van 14 Augustus 1819 overleed hij den 12en van die maand, nog altijd hoogleeraar en rector tegelijk. Hij was eerst gehuwd geweest met Cecilia Drabbe, die hem in 1780 ontviel; daarna met Helena Scheers. Behalve door zijn latijnsche verzen, zijn vertaling van Schiller's Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande en van Plutarchus' Vitae, zijn Bibliotheca classica en zijn Initia lectionis scholastici, is hij, en wel in de eerste plaats, bekend geworden door zijn Geschiedenis der Staats-omwenteling in Nederland, voorgevallen in het jaar 1813. Het materiaal voor dit omvangrijke werk, dat hij niet uitputte, wordt sedert 1863 in het Rijksarchief in Den Haag bewaard en is later door Jorissen gebruikt voor zijn studie: De omwenteling van 1813. Zie over hem het artikel van H. Brugmans in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 252, met aan het slot een tamelijk uitvoerige literatuuropgave, waaronder ook Boeles' biografie in Jonckbloet's Gedenkboek der hoogeschool in Groningen. Cf. voor zijn houding in den Franschen tijd betreffende de retributie-kwestie: Van Athenaeum tot Universiteit 31 en 181, noot 112. Vgl. verder voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn. Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 47.
Johannes (Joannes) BOSSCHA werd den 19en Maart 1797 te Harderwijk geboren als zoon van Herman Bosscha, toen rector van de latijnsche school daar, en Helena Scheers. In 1804 verhuisde hij met het ouderlijk gezin naar Groningen, in 1806 naar Amsterdam; in beide plaatsen bezocht hij de latijnsche school. Hij groeide op in een door en door klassieke sfeer onder de leiding van zijn vader, die vast overtuigd was van de voortreffelijkheid van een klassieke opvoeding tot voorbereiding van elke verdere studie, maar ook in de sfeer der ‘verlichting’, van het wordende liberalisme, waarvan zijn vader in den patriottentijd een der vurige voorvechters was, en in welker richting ook de lectuur en de opvattingen van zijn moeder wezen. In 1812 werd hij gepromoveerd tot de academische studie aan het Athenaeum Illustre; hij volgde o.a. de lessen van David Jacob van Lennep, en die van Van Swinden in physica en mathesis. In 1813 liet hij zich inschrijven als student in de theologie om aan de conscriptie te ontkomen. Toen het gevaar voorbij was wierp hij zich op de studie der rechtsgeleerdheid en volgde de colleges van Cras en Van Reenen. Geldelijke redenen dwongen hem daarmee op te houden, en hij stond op het punt om deelgenoot te worden in een handelshuis, dat zaken op Noorwegen dreef, toen het zijn vader, die het denkbeeld niet kon verdragen, ‘dat ik mijn leven zou gaan doorbrengen met handel te drijven in houtwaren en stokvisch’, gelukte hem, den 31en Januari 1816, aangesteld te krijgen tot praeceptor in de laagste klassen van de latijnsche scholen, waarvan hij zelf rector was. Spoedig daarop, den 10en NovemberGa naar voetnoot1) 1817 promoveerde hij te Utrecht tot philosophiae theoreticae magister, litterarum humaniorum doctor op een dissertatie: ‘De M. Acci Planti Comoedia, dicta Captivi’ etc.. Den 26en October 1818 werd hij benoemd tot praeceptor aan de latijnsche school in Den Haag. De liefde voor de ‘vrijheid’, waarin hij van jongs af was opgevoed, verloochende zich ook in dezen tijd niet; in '25 werd hij secretaris van het Centrale comité tot ondersteuning der Grieken, waarvan Gijsbert Karel van Hogendorp voorzitter was. In 1828 werd hij hoogleeraar in geschiedenis en letterkunde aan de toen opgerichte Koninklijke Militaire Akademie te Breda. Hier doceerde hij van 1828 tot 1830. Toen werd, als gevolg van den opstand van België, de Akademie tijdelijk opgeheven en hij met de functie van Auditeur Militair bij den Krijgsraad te Breda bekleed. In '36 hervatte hij zijn lessen, tot hij, bij Raadsbesluit van den 7en November '38 werd benoemd tot hoogleeraar in de Geschiedenis, de Welsprekendheid en de Grieksche en Latijnsche letteren en antiquiteiten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Den 6en Mei '39 hield hij zijn intreerede: ‘De historiae et literarum necessitudine’. In 1844 deed hij een poging om Da Costa benoemd te krijgen tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren; zij is mislukt. In '49 echter werd zijn al te zware taak aanmerkelijk verlicht doordat het onderwijs in de Grieksche en Latijnsche letteren toen werd overgenomen door Prof. Van der Hoeven en dat in de Romeinsche Oudheden door Prof. Van Lennep. Den 6en Augustus '51 legde hij om gezondheidsredenen zijn ambt van hoogleeraar neer, maar heeft, op verzoek van zijn opvolger Boot, in den cursus 1852-'53 nog colleges in geschiedenis gegeven. In 1853, bij de verkiezingen na de Aprilbeweging, werd hij door Amsterdam afgevaardigd naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook in de Staatkunde, | |
[pagina 559]
| |
waaraan hij zich nu wijdde, heeft hij carrière gemaakt: 3 April '58 werd hij benoemd tot Minister van de Hervormde en andere eerediensten, met uitzondering van die der Katholieken, in het kanibet-Rochussen. In deze functie ging hij over in het 3e ministerie-Van Hall, maar trad, bij den val van dit ministerie den 12en Maart '61, als minister af. Sedert heeft hij ambteloos geleefd en is den 9en December 1874 te Amsterdam overleden. Bosscha, in verband met zijn werkkring te Breda, werd de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening van de Nederlandsche krijgsgeschiedenis. In 1834 verscheen het 1e deel van zijn ‘Neerlands heldendaden te land’, later door nog 2 andere gevolgd. In deze eerste druk staat het werk nog te dicht bij het enthousiasme van 1830; in de 2e uitgave (1870-'75), geheel omgewerkt, is het een bezonnen studie geworden, onpartijdig en betrouwbaar. In 1852 schreef hij, in opdracht van Koning Willem III, ‘Het Leven van Willem den Tweeden, Koning der Nederlanden’, in verband met zijn ontstaangeschiedenis minder objectief. Naast de wetenschap heeft de kunst Bosscha sterk geinteresseerd; in Amsterdam vooral is die liefde gegroeid. Hoe hij zich de taak der Regeering ten opzichte van de bevordering der kunsten dacht, zette hij uiteen in een rede, die hij den 19en September '40 hield, toen hij voorzitter van de Holl. Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen was geworden. Hij is lid geweest van den Raad van Bestuur van de Kon. Akad. van beeldende kunsten en heeft van '41-'45 voordrachten gehouden over ‘historische onderwerpen, toegepast op het gebied der schoone kunsten’; meerdere bemoeiingen zijnerzijds nog op dit gebied vermeldt Knoop in zijn levensbericht. Een ijverig aandeel heeft ten slotte Bosscha nog genomen in de oprichting van de Vereeniging ‘Het Roode Kruis’ in Nederland; 3 Augustus '67 werd hij haar eerste voorzitter. De uitzending van ambulances in 1870 was mede zijn werk; over haar arbeid deelde hij het een en ander mede in: ‘La Société Néerlandaise de secours aux militaires blessés pendant la guerre de 1870-71’ Bosscha is gehuwd geweest met Henriette Jacoba de Kruijff († 1838) en met Marguerite Elisabeth Boissevain, weduwe van Mr. J.E. Pauly. Zie over hem het levensbericht van W.J. Knoop in het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1875, 1.; Mannen van beteekenis in onze dagen V, 355; H. Brugmans in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 254 en de daar aangehaalde literatuur. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 58.
Klaas Herman BOUMAN werd den 5en November 1874 te Beerta geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Amsterdam en te Nijmegen, studeerde in eerstgenoemde stad, werd er in Februari 1902 tot arts bevorderd en promoveerde er den 13en Maart 1905 op een proefschrift, getiteld: ‘Experimenteele onderzoekingen over het cerebrale optische stelsel’. Van 1902 tot 1905 was hij assistent aan de neurologische kliniek aan het Binnengasthuis, van 1905 tot '16 aan de psychiatrische en neurologische kliniek aan het Wilhelminagasthuis. In 1912 werd hij toegelaten als privaat-docent in de psychiatrie; hij opende zijn colleges met een openbare les over de: ‘Beteekenis van het schedeltrauma in de aetiologie der psychosen’. Den 22en December 1915 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de psychiatrie en neurologie aan de Amsterdamsche Universiteit; den 17en April 1916 hield hij zijn intreerede over: ‘Problemen van ontaarding en begaafdheid’. Artikelen van zijn hand verschenen o.a. in Psychol. en neurol. Bladen, het Ned. Tijdschr. v. Geneesk., De Wegwijzer, het Paedagogisch Tijdschr., Het Schoolblad, Kinderstudie; verder publiceerde hij eenige voordrachten, waarvan een in: Moderne kinderstudie, voordrachten gehouden voor het Amsterdamsch Paedologisch Gezelschap.
August Johann Heinrich Wilhelm BRANDT werd den 22en Juli 1855 uit Duitsche ouders te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, studeerde in Utrecht in de Theologie en was, van 1878 af, gedurende 12 jaar predikant bij verschillende gemeenten der Nederl. Hervormde Kerk, te Welsum, te Mastenbroek en de laatste zeven te Zierikzee. Den 7en Juni 1889 promoveerde hij te Utrecht tot doctor in de Theologie op een proefschrift, getiteld: ‘Die Mandäische Religion, ihre Entwickelung und geschichtliche Bedeutung erforscht, dargestellt und beleuchtet’. In 1891 nam hij zijn emeritaat en hield zich nu, te Straatsburg en te Berlijn, uitsluitend met wetenschappelijken arbeid bezig; in '93 verschenen zijn ‘Mandäische Schriften’ en ‘Die Evangelische Geschichte und der Ursprung des Christenthums’. In dit jaar werd hij, als opvolger van Prof. A.D. Loman, benoemd tot hoogleeraar aan het Seminarie der Evangelisch-Luthersche Kerk en tot gewoon hoogleeraar voor de encyclopaedie der godgeleerdheid, de exegese van het Nieuwe Testament en de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst aan de Universiteit van Amsterdam. Den 3en October hield hij zijn inaugurale rede ‘over het praktische bestanddeel in het onderwijs, inzonderheid het theologische, aan de openbare Hoogeschool’. In dien eersten tijd van sociaal voelen in de jonge academische kringen schijnt die oratie nog al verwachtingen gewekt te hebben; hij deed, als reactie op wat de harten bewoog, de belofte de studenten er bij de kritische behandeling van Oud- en Nieuw Testament op te zullen wijzen, dat Joodsche en Christelijke godsdienst het immer als hun roeping hadden beschouwd zich ook de stoffelijke nooden der menschen aan te trekken. Tegen September 1909 werd hem eervol ontslag verleend; hij had dit aangevraagd om zich weer onverdeeld aan de studie te kunnen wijden. Hij vestigde zich nu te Bazel, keerde even voor zijn dood naar Amsterdam terug, en overleed daar den 4en MaartGa naar voetnoot1) 1915. Zie: Onze hoogleeraren (1898), waar meerdere geschriften en artikelen van zijn hand worden aangegeven; ‘Wie is dat?’ (1902); C.B.H. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1910.
Frans van der BREGGEN CORNELISZ. werd den 1en November 1784 te Leiden geboren als zoon van Cornelius van der Breggen en Elisabeth Konijnenburg. Den 2en September 1799 werd hij ingeschreven als student in de geneeskunde te Leiden. Hij promoveerde daar den 19en April 1806. In 1817 werd hij benoemd tot professor pathologiae et medicinae forensis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij hield er den 24en November zijn intreerede ‘de una atque sola | |
[pagina 560]
| |
via, pro hodiernis artis medicae incrementis tum ad artificis solertiam tum ad artem ipsam amplificandam rite ineunda’. In 1837 werd hij lid van de provinciale geneeskundige commissie voor Noord-Holland. Hij vroeg, om gezondheidsredenen, in 1842 ontslag en stierf niet lang daarna, den 3en Februari 1843. Van der Breggen was gehuwd met Wilhelmina Augusta Catharina Lochmann von Königsfeldt. In het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 295, waaraan het bovenstaande is ontleend volgt een uitvoerige opgave van Van Breggen's geschriften; zie voor die geschriften ook: G.D. Bom H. G.zn, Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 139.
Johan(nes) Van den BROE(C)KGa naar voetnoot1) werd geboren te Amsterdam den 18en October 1648. Hij was een zoon van Nikolaas van den Broeck en Maria Volkward. Zijn vader stierf in 1661; zijn moeder sloot een tweede huwelijk met Johannes Christenius, hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre. Hij volgde de lessen van zijn stiefvader en promoveerde den 15en Maart 1669 te Leiden in de rechten op een proefschrift ‘de obligationibus quasi ex contractu’. Hij vestigde zich nu als advokaat te 's Gravenhage, 2 jaar later te Amsterdam, en huwde hier den 23en April 1673 zijn nicht Katrina van Tol. In 1684, bij besluit van Burgemeesteren van den 28 Januari, werd hij als helper toegevoegd aan den bejaarden Abraham Faber en 2 jaar later, toen Harderwijk beslag op hem trachtte te leggen, werd hem als praelector in jure een jaargeld toegelegd en het uitzicht geopend op een ordinariaat als Faber overleden zou zijn. Zoo werd hij in 1690 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de rechten; den 7en Juni hield hij zijn intreerede: ‘de idoneo et vero iuris studioso’. Met een op 't laatst sterk slinkend getal studenten heeft hij tot over zijn tachtigste jaar dit ambt waargenomen; toen hij eindelijk, in 1729, zijn ontslag vroeg, hebben Curatoren - zegt Van Lennep in zijn Memorabilia - hem dat, bij besluit van den 29en Juli, met groot genoegen verleend. Hij overleed den 1en Maart 1739. Zie over hem D.J. van Lennep, Ill. Amstel. Athen. Memorabilia 44 en vooral 135, geciteerd in M.C. Rosenstein, Nieuw Ned. biogr. wbk. VII, 217, waar meer literatuur genoemd wordt; vlg. vooral de Oratio funebris van Corn. Hugo Vonk, gehouden 9 Maart 1739.
Bernardus BROUWER werd den 23en Maart 1881 te Amsterdam geboren. Het lager onderwijs ontving hij op de Hendrik Westerschool aan het Weesperplein; daarna bezocht hij het Gymnasium en studeerde hij in de medicijnen aan de Universiteit van zijn geboortestad. Den 17en December 1906 werd hij er tot arts bevorderd en den 12en Maart 1909 promoveerde hij er op een proefschrift ‘Over doofstomheid en de acustische banen’. Van 1907 tot 1923 was hij assistent voor de neurologie en de psychiatrie, van 1 Juni 1913 tot 1 April 1923 Onderdirecteur van het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek te Amsterdam. Den 7en Maart van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de neurologie aan de Universiteit der hoofdstad; den 28en Mei hield hij zijn intreerede over: ‘Het autonome zenuwstelsel en het gevoel’. In verschillende binnen- en buitenlandsche tijdschriften, als Deutsche Zeitschr. f. Nervenheilkunde, Psychiatrische en Neurologische Bladen, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Proceedings der Kon. Akad. v. Wetensch., Brain, Schweizerisches Archiv. f. Psychiatrie und Neurologie, Journal of nervous and mental diseases, Folia neurobiologica, Geneesk. Bladen enz., verschenen artikelen van zijn hand op het gebied van de leer der zenuwziekten en van de hersenanatomie; bovendien is hij, met L. Bouman, redacteur van het Leerboek voor zenuwziekten.
Hendrik Albertus BROUWER werd den 20en September 1886 te Medemblik geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Haarlem, studeerde van 1903 tot '08 aan de Technische Hoogeschool te Delft voor mijningenieur, was daar van 1908 tot 1909 assistent eerst voor petrologie, later voor geologie, studeerde 1909 tot 1910 te Parijs, vertoefde een gedeelte van het laatstgenoemde jaar voor wetenschappelijke onderzoekingen in Zuid-Afrika en promoveerde, den 12en October ook nog van 1910, te Delft op een proefschrift over: ‘Oorsprong en samenstelling der Transvaalsche Nephelien-syenieten’. Tegen het einde van het jaar vertrok hij naar Indië als ingenieur bij het mijnwezen, een functie, die hij tot 1918 bekleedde. In dezen tijd maakte hij de Timor-expeditie mee en deed hij verschillende onderzoekingen op Java, Sumatra en de Molukken. In 1916 vertrok hij ingevolge een regeeringsopdracht, met daaraan verbonden verlof, naar Holland. Vóór zijn terugkeer werd hij, den 18en Januari 1918, benoemd tot hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft; den 22en Februari hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘Phasen der bergvorming in de Molukken’. In 1925 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar te Utrecht; hij hield er den 26en October zijn intreerede: ‘Over de beschouwingswijze van den geoloog’. Ten slotte werd hij, den 14en December 1928, benoemd tot hoogleeraar in de algemeene en practische geologie en petrologie aan de Amsterdamsche Universiteit, waar hij den 11en Maart 1929 dit ambt aanvaardde met een rede: ‘Over de ontwikkeling der geologische wetenschappen’. Intusschen had hij nog andere wetenschappelijke onderzoekingsreizen ondernomen: in 1920 naar Brazilië en in 1923 naar Australië en Nederl. Indië, terwijl hij in '26 eenigen tijd in Japan vertoefde om deel te nemen aan het Pan Pacific science congress en in '29 deel nam aan de Celebes-expeditie. Van Januari tot Juli 1922 doceerde hij als exchange-professor aan de Universiteit van Michigan; vrucht van dit onderwijs is het werk: Geology of the Netherlands East Indies; lectures delivered as exchange professor at the University of Michigan in 1921-'22, recorded and preparad by Laurence M. Gold (1925). Verder verschenen nog van zijn hand: Geologische onderzoekingen in den oostelijken Oost-Indischen Archipel (1920; een deel van het Jaarb. v.h. Ned. Mijnwezen in Indië), en een groot aantal verhandelingen in verschillende tijdschriften, als: Journal of geology, Geologische Rundschau, Centralblatt f. Mineralogie, Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., Tijdschr. van het Kon. Aardrijksk. Gen., De Ingenieur, Verh. v.h. Geol. Mijnbouwk. Gen. voor Nederl. en Koloniën.
Luitzen Egbertus Jan BROUWER werd den 27en Februari 1881 te Overschie geboren. Lager- en M.U.L. Onderwijs ontving | |
[pagina 561]
| |
hij te Medemblik; daarna bezocht hij de H.B.S. met 5-jarigen cursus eerst te Hoorn, later te Haarlem en vervolgens het Gymnasium in laatstgenoemde plaats. Hij studeerde aan de Universiteit van Amsterdam in de Wis- en Natuurkunde en promoveerde er den 19en Februari 1907 op een proefschrift: ‘Over de Grondslagen der Wiskunde’. In April 1929 verleende de Universiteit van Oslo hem bovendien een eeredoctoraat. Van 1909 tot 1912 trad hij als privaat-docent op aan de Amsterdamsche Universiteit; den 12en October van eerstgenoemd jaar opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Het wezen der meetkunde’. Den 19en Juni 1912 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde; hij hield den 14en October zijn intreerede over: ‘Intuitionisme en Formalisme’. Een jaar later, den 23en Juli 1913, werd het buitengewoon hoogleeraarschap veranderd in een gewoon. In 1920 verscheen van zijn hand: Wiskunde, Waarheid en Werkelijkheid. Bovendien publiceerde hij vele opstellen betreffende de fundeering der topologische verzamelingsleer - in het bijzonder der dimensietheorie -, der intuitionistische wiskunde en der niet-Aristotelische logica, in de Verhandelingen en Proceedings der Kon. Akad. v. Wetensch. en in verschillende tijdschriften als: Mathematische Annalen, Journal f.d. reine u. angewandte Mathematik, Jahresber. d. deutschen Mathematiker-Vereiniging, Comptes Rendus de l'Académie d. Sciences, l'Enseignement Mathématique, Atti del IV. Congresso intern. dei Matematici, Proceedings of the V. intern. Congress of Mathematicians, Nieuw Archief voor Wiskunde, Nieuw Tijdschr. voor Wisk., Sitzungsberichte d. Preuss. Akad. d. Wissensch., Annales de l'Ecole Normale Supérieure enz.
Hajo BRUGMANS werd den 5en Maart 1868 te Groningen geboren. Daar bezocht hij de lagere school en het gymnasium en studeerde hij van 1886 tot '92 in de Nederlandsche letteren aan de Rijksuniversiteit. Den 16en Mei van het laatstgenoemde jaar promoveerde hij er op een proefschrift over: ‘Engeland en de Nederlanden in de eerste jaren van Elizabeth's regeering’. Van 1893 tot '94 was hij leeraar aan het gymnasium te Utrecht, van '95 tot '97 conservator aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen, en van 1897 tot 1904 onder-bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Den 25en November 1903 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Algemeene Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 7en Maart 1904 hield hij zijn intreerede over: ‘Het belang der economische geschiedenis’. Van zijn hand verschenen, naast talrijke kleinere verhandelingen, o.a. nog de volgende werken: Verslag van een onderzoek in Engeland naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (1895); Catalogus codicum manuscriptorum Universitatis Groninganae bibliothecae (1898); het hoofdstuk Handel en Nijverheid in: Amsterdam in de zeventiende eeuw (1901); Algemeene Geschiedenis (samen met G.W. Kernkamp; 4 dln., 1902-1908; 2e dr. 1917-'27); Atlas der Nederlandsche palaeographie (samen met O. Oppermann; 1910); De kroniek van Abel Eppens tho Equart (samen met J.A. Feith in Werken van het Hist. Genootsch. te Utrecht; 2 dln., 1911-'12); Opkomst en bloei van Amsterdam (1911); Briefwechsel des Ubbo Emmius (2 dln. 1911-'23); Het Staatkundig en Maatschappelijk leven der Nederlandsche steden (3e dl. van H. Brugmans en C.H. Peters, Oud-Nederlandsche steden; 1911); Van raadhuis tot paleis. Documenten (1913); De middeleeuwen. Algemeene cultuurgeschiedenis (1915; 2e dr. 1919); Het Stadhuis van Amsterdam (met A.W. Weissman; 1914); De Republiek in 1648 (Kaart 11 van A.A. Beekman, Geschiedkundige Atlas van Nederland; 1919); Het nieuwe Amsterdam (1925); De buitenlandsche politiek van het Britsche Rijk, 1870-1914 (1926); Schets eener beschavingsgeschiedenis van Nederland (1928); De Geschiedenis van Amsterdam (1930- ); Correspondentie van Robert Dudley, graaf van Leycester (Werken van het Hist. Gen. te Utrecht; 3 dln.; 1931). Verder publiceerde hij tal van artikelen in tijdschriften als: Het Jaarboek van Amstelodamum, Onze Eeuw, Elzevier, Het Nederl. Archievenblad, Tijdschr. v. Gesch., Handel. en Meded. van de Maatsch. d. Nederl. Letterk., De Amsterdammer (Weekblad voor Nederland) waarvan hij van 1914 tot 1929 redacteur was, enz.
Jacob de BRUIN werd den 25en JuniGa naar voetnoot1) 1861 te Leeuwarden geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Amsterdam, studeerde aan de Amsterdamsche Universiteit, werd er den 5en Maart '87 tot arts bevorderd en promoveerde er den 12en Juli 1889 tot doctor in de medicijnen op een proefschrift: ‘Bijdrage tot de leer der geelzucht met het oog op de vergiftige werking der bilirubine’. Hij vestigde zich nu als joodsch armendokter en had weldra een groote particuliere praktijk. Tegelijk echter bleef hij zich met klinisch wetenschappelijken arbeid bezighouden en voelde zich vooral aangetrokken tot de studie van ziekten van zuigeling en kind; hem werd in '97 gelegenheid gegeven eigen poliklinische spreekuren voor kinderziekten te houden in de toen welbekende polikliniek aan den Singel, hoek Raadhuisstraat. Toen reeds schijnt hij zich onderscheiden te hebben door het vinden en herkennen van zeer buitengewone gevallen, door zijn belezenheid, zijn scherp waarnemingsvermogen en zijn juisten klinischen blik. In 1898 werd hij toegelaten als privaat-docent; hij aanvaardde dit ambt den 4en April met een openbare les over: ‘de beteekenis van het onderwijs in de paediatrie voor aanstaande geneeskundigen’. Den 24en Mei 1899 werd hij tot lector voor de inwendige kinderziekten benoemd; toen kreeg hij ook een eigen gelegenheid tot klinische waarneming in twee kleine zaaltjes en een laboratoriumhokje in het Binnengasthuis. Den 13en Juni 1917 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar; den 15en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘de verpleging van het kind in het ziekenhuis’. Nu ook werd, in het Binnengasthuis, een goed ingerichte, nieuwe kliniek hem ter beschikking gesteld. Eindelijk, den 7en Maart 1923, werd hij ordinarius voor de kinderziekten. Talrijke artikelen van zijn hand zijn opgenomen in het Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde, voor een groot deel verschenen in de verslagen van de Nederl. Vereeniging voor de Paediatrie, die in 1892 werd opgericht en waarvan hij een der oudste leden en een der trouwste bezoekers van de vergaderingen was. Jarenlang heeft hij voor het ‘Tijdschrift’ de paediatrische literatuur gerefereerd. Aan de erkenning van de leer der kinderziekten als afzonderlijk leervak heeft hij krachtig medegewerkt. Hij overleed den 24en Januari 1927. Zie over hem een ‘In memoriam’ van Cornelia De Lange in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde van Zaterdag 29 Januari 1927, 538; L.K. W(olff) in het Algemeen Handelsblad van 25 Januari '27, Ochtendblad; C. d. L(ange) in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1928, 63. | |
[pagina 562]
| |
Albert BRUINING werd geboren te Pietersbierum, gemeente Barradeel, Friesland, den 2en Juli 1846. Hij bezocht het Gymnasium te Franeker en de Latijnsche school te Harlingen, studeerde te Leiden, en promoveerde daar den 22en April 1871 op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de kennis van den Vedânta’. Van 1871-1900 was hij predikant bij verschillende gemeenten van de Nederlandsch Hervormde Kerk, het laatst te Krommenie. Den 17en Januari 1900 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, om onderwijs te geven in de encyclopaedie der godgeleerdheid, de doctrina de Deo en de dogmengeschiedenis. Den 2en April hield hij zijn intreerede over: ‘De theologie als godsdienstwetenschap’. Zijn colleges waren, naar het getuigenis van een zijner leerlingen, ‘van uitnemend wetenschappelijk gehalte’. Den 18en September 1916 kreeg hij, wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, eervol ontslag. Den 20en November 1919 is hij overleden. Naar de uitspraak van den Rector Magnificus in het verslag over het studiejaar 1919-'20 was Bruining een ‘goedhartigen strijder voor zijn overtuiging’, en zijn overtuiging was en bleef die van de vroegste representanten van de moderne theologie, zoekers naar een redelijken godsdienst, die hun geloof wetenschappelijk gefundeerd wilden zien, verstandelijk aanneembaar. Hij was een der vooraanstaande debaters op de vergaderingen der moderne theologen, een man die veel lezers maar slechts een kleinen en slinkenden kring van aanhangers en bewonderaars had. Bij voorkeur bewoog hij zich op het terrein van de wijsbegeerte van den godsdienst, die echter door de Bussy onderwezen werd. Daarbij was hij tamelijk kras in zijn polemiek, vasthoudend en zeer nuchter. Kalm en objectief stond hij tegenover het Roomsch-Katholicisme en de orthodoxie; hij achtte ze voor het modernisme niet gevaarlijk. Maar zonder waardeering voor gevoels- en gemoedswaarden, wars van alle mystiek, bestreed hij krachtig de verschillende jongere richtingen in de moderne theologie, het Neo-kantianisme en de opvattingen van P.R. Hugenholtz, van de Bussy, van Rauwenhoff en Eerdmans en van de nieuw- of rechts-modernen, de volgelingen van K. Roessingh. Oorspronkelijk een leerling van Scholten, werd hij een bewonderaar van Hoekstra, een volgeling van de ethische richting, en, onder den invloed van Lotze vooral, ten slotte een aanhanger van het zuivere, maar steeds meer verdiepte intellectualisme. Tallooze artikelen zijn er in tijdschriften, o.a. in de Gids, en in brochure-vorm van zijn hand verschenen. Hij behoorde tot de oprichters van Teyler's theologisch tijdschrift en bleef dit trouw toen het zijn naam in Nieuw Theologisch Tijdschrift veranderde. Een lange reeks van verhandelingen en boekbeoordeelingen heeft hij in dit tijdschrift gepubliceerd. Zie over hem ‘Wie is dat?’ (1902); A.V. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1917, 87; P.G. van Slogteren, id. 1920, 65; een ‘In memoriam’ in het Nieuw Theologisch Tijdschrift 1920, 1; Dr. R. Kuipers in het Algemeen Handelsblad van 25 November 1919, Avondblad, waarin ook een korte kenschetsing van verschillende werken en artikelen.
Conrad Ludwig BRUNINGSGa naar voetnoot1) heeft als lector tijdelijk de colleges overgenomen van Van Swinden toen deze in 1800 benoemd werd tot lid van het Uitvoerend Bewind en daardoor zijn lessen aan het Athenaeum moest staken. Hij was den 15en Juli 1775 te Heidelberg geboren als zoon van den predikant Gottfried Christian Brunings en van Rosine Thelusson, studeerde eerst in de theologie, later te Utrecht in de wis- en natuurkundige vakken; in dien tijd, in 1798, werd hij bekroond voor een antwoord op een prijsvraag, aangaande theorie en uitwerking van schepradmolens, uitgeschreven door het Bataafsch Genootschap. Hij was amanuensis van de Commissie voor de droogmakerij van de Nieuwkoopsche en Zevenhovensche plassen, toen hij geroepen werd Van Swinden te vervangen. Nadat zijn taak aan de Amsterdamsche Universiteit was afgeloopen maakte hij een uitnemende carrière bij den Waterstaatkundigen dienst, tot hij, op bezoek bij een vriend te Nijmegen, daar den 15en Augustus 1816 plotseling overleed. Brunings was te Arnhem gehuwd met Henriette Lucretia Engelen, die hem tot 1852 overleefde. Zie uitvoeriger over hem: v.d. Aa, Biogr. wbk. d. Ned. s.v. en het artikel van J.C. Ramaer in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 502, waar ook zijn geschriften worden genoemd.
Emilio BRUSA werd den 9en September 1843 geboren te Ternato (Como). Hij was professor te Modena en secretaris van de te Rome zetelende commissie tot het ontwerpen van een nieuw Italiaansch strafwetboek toen hij, den 22en November 1877, benoemd werd tot hoogleeraar in het Strafrecht, de Strafvordering en de Wijsbegeerte van het recht aan de Universiteit van Amsterdam. Den 16en Februari '78 hield hij zijn inaugurale oratie: ‘de la science en général et de l'école pénale Italienne en particulier’. In 1879 werd hij als hoogleeraar naar Turijn geroepen; den 24en December verleende de Amsterdamsche Raad hem eervol ontslag. Hij overleed te Rome den 14en December 1908. Zie voor benoeming en ontslag het Amsterdamsch Gemeenteblad. Verder: Enciclopedia Italiana VIII (1930); Dictionnaire international des écrivains du monde latin par Angelo de Gubernatis p. 207, waar een uitgebreidere opgave voorkomt van zijn geschriften; en voor den datum van zijn overlijden ook: Atti della R. Accademia delle scienze di Torino XLIV (1908-'09), p. XXIV.
Cornelis Adriaan Lobry van Troostenburg de BRUYN, zie: Cornelis Adriaan LOBRY VAN TROOSTENBURG DE BRUIN.
Ernst Hendrik BUCHNER werd den 2en Mei 1880 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, studeerde er in de Chemie en promoveerde er den 15en Juni 1905 op een proefschrift over: ‘Gedeeltelijke mengbaarheid van vloeistoffen bij stelsels van koolzuur en een tweede stof’. Van 1906 tot 1908 en van 1916 tot '19 was hij als assistent werkzaam aan het chemisch laboratorium der Amsterdamsche Universiteit, aan welke hij van 1909 tot 1919 als privaat-docent optrad; den 28en Mei van laatstgenoemd jaar volgde zijn benoeming tot lector in de propaed. algemeene en anorganische chemie. | |
[pagina 563]
| |
Van zijn hand verschenen: Systeme mit zwei flüssigen Phasen (Dl. II, 2 van H.W. Bakhuis Roozeboom, F.A.H. Schreinemakers en E.H. Buchner, Die heterogenen Gleichgewichte vom Standpunkte der Phasenlehre; 1918), en: ‘Molekulen en Atomen’ (4e, zelfstandig bewerkte druk van Prof. R.K. Duncan's ‘Moderne wetenschap’; 1925). Ook werden door hem herzien en bezorgd de 9e (1928) en volgende drukken van Hollemans Leerboek der anorganische chemie, en publiceerde hij verschillende artikelen in de Verslagen van de Kon. Akad. v. Wetenschappen, Chemisch Weekblad en Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas.
Hendrik BURGER werd den 15en November 1864 te Delft geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Leeuwarden, studeerde te Leiden in de Medicijnen, specialiseerde zich als assistent van Dr. A. Nijkamp aldaar en te Weenen en Berlijn, werd den 24en October 1890 te Leiden tot arts bevorderd en promoveerde in 1891 te Freiburg i. B. op een proefschrift over: ‘Die laryngealen Störungen der Tabis dorsalis’. Hij vestigde zich nu als keel-, neus- en oorarts te Amsterdam en trad in 1893 op als privaatdocent aan de Universiteit aldaar. Den 19en Juli 1905 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de oor-, neus- en keelkunde; den 2en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De keel-, neus- en oorheelkunde als studievak voor den aanstaanden arts’. Den 15en November 1922 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. In 1918 verscheen van zijn hand: ‘Leerboek der ziekten van ooren, neus, mond, keel en slokdarm’ (Omwerking van: H. Burger en H. Zwaardemaker, Leerboek der oorheelkunde, 1905; 2e dr. 1928). Verder schreef hij brochures en artikelen over klassieke en moderne opleiding, de Nederlandsch-Belgische betrekkingen enz. en vakstudies in tijdschriften als Geneeskundige bladen, Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde, in de Samml. Klin. Vorträge etc. Verschillende opstellen en toespraken zijn samengebracht in den jubileum-bundel 1930.
Johannes BURMAN was de oudste zoon van Frans Burman en Elizabeth Thierens; hij werd geboren te Amsterdam den 26sten April 1707Ga naar voetnoot1), waar zijn vader, later hoogleeraar te Utrecht, toen predikant was. Na den dood van zijn ouders werd hij opgevoed door zijn oom Pieter, die sedert 1715 professor te Leiden was. Hij werd daar den 12en October 1719 als student in de medicijnen ingeschreven en was o.a. leerling van Boerhaave; den 12en Maart 1728 promoveerde hij er op een ‘Dissertatio de chylopoiesi’. Mogelijk werd hij in 1728 als helper toegevoegd aan CommelinusGa naar voetnoot2), die doceerde aan den hortus te Amsterdam; zeker is, dat hij den 10en Juli 1731 benoemd werd tot Professor Botanicae in de plaats van Frederik Ruysch.Ga naar voetnoot3) Den 16en Augustus 1742 werd hem een extra-toelage toegekend van f 200 omdat hij voor een beroep naar Utrecht had bedankt.Ga naar voetnoot4). Den 23en Januari 1755 werd hij benoemd aan het Athenaeum Illustre; vóór dien tijd had hij gedoceerd aan den Hortus botanicusGa naar voetnoot5). Bij besluit van 30 Januari 1777 werd hem eervol ontslag verleend, nadat reeds in 1769 (zie de volgende biografie) zijn zoon Nicolaus Laurentius hem als helper was toegevoegd. Hij overleed den 20en Januari 1779Ga naar voetnoot6). Den 29en Mei 1731 was Burman getrouwd met Adriana van Buuren, die hem in '59 door den dood ontviel. Zie voor hem: P.C. Molhuysen in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 353 vlg., en de daar aangehaalde literatuur. Hij gaf verschillende omvangrijke plantenbeschrijvingen uit, die men hier en in Van Lennep's Memorabilia, 255, genoemd vindt, evenals in: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 106.
Nicolaas Laurens BURMAN werd als zoon van Johannes Burman en Adriana Van Buuren den 27en December 1733Ga naar voetnoot7) te Amsterdam geboren. Hij studeerde eerst in zijn geboortestad onder de leiding van zijn vader, en werd vervolgens, den 1en September 1752, als student te Leiden ingeschreven. Hier promoveerde hij in '59 tot doctor in de medicijnen op een ‘Specimen botanico-inaugurale de Geraniis’. Daarna maakte hij een studiereis naar Zweden, waar hij o.a. onder Linnaeus werkte te Upsala. Bij resolutie van den 28en Januari 1769Ga naar voetnoot8) werd hij zijn vader als assistent-hoogleeraar toegevoegd en in 1777, na diens aftreden, werd hij tot zijn opvolger benoemd. Sedert 1781 was hij ook inspecteur van het Collegium medicum. Hij overleed den 11en September 1793. Den 2en September 1870 trad hij in het huwelijk met Anna Maria Verkolje, die hem tot 1810 overleefde. Onder zijn uitgaven is vooral belangrijk de ‘Flora Indica’ omdat dit het eerste werk is, waarin de Linnaeische nomenclatuur wordt toegepast. Ook is hij medewerker aan de Pharmacopaea Amstelodamensis nova geweest. Men zie voor hem en zijn werken het artikel van P.C. Molhuysen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 354 en de daar aangehaalde literatuur; cf. ook G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 116.
Pieter BURMAN (Petrus Burmannus), eerst Junior, later Secundus zich noemende, werd geboren te Amsterdam den 23en October 1713Ga naar voetnoot9) als jongste zoon van Frans Burman en Elizabeth Thierens. Na den dood van zijn ouders kwam ook hij | |
[pagina 564]
| |
onder voogdij van zijn oom Pieter, toen professor in Leiden; hier doorliep hij de latijnsche school en werd hij den 20den Maart 1725 in het album studiosorum eershalve ingeschreven. Vervolgens studeerde hij te Utrecht in de rechten onder Voorda en Otto en volgde er colleges in de classieke letteren van Duker en Drakenborch. In 1734 promoveerde hij er tot doctor utriusque juris op een Disputatio de Jure aureorum annulorum. Een korten tijd hield hij daarna verblijf bij zijn broer Frans, die toen predikant was te Katwijk, maar reeds in '35 werd hij op aanbeveling van Hemsterhuys benoemd tot professor in de welsprekendheid en de geschiedenis aan de hoogeschool in Franeker; 22 Maart '36 aanvaardde hij zijn ambt met het uitspreken van een Oratio pro criticis. Door de bemoeiingen vooral van d'Orville werd hij, na diens aftreden bij besluit van Burgemeesteren van 8 Juni 1742Ga naar voetnoot1) tot professor hist. litterarum et eloquentiae aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd; den 10en September 1742 hield hij zijn intreerede ‘de Enthusiasmo Poëtico’, een rede in distichons, die grooten indruk gemaakt schijnt te hebben. Bij resolutie van den 25en Januari 1744 volgde nog een benoeming tot professor poëseos en, bij resolutie van 25 September 1767, die tot professor historiae patriae op een voor dien tijd hooge bezoldiging. Bovendien werd hij 21 Juni 1752 bibliothecaris, en in het volgende jaar inspecteur van de latijnsche scholen. Om gezondheidsredenen vroeg hij in 1777 eervol ontslag ‘salvo honore et stipendio’; het werd hem door Burgemeesteren bij resolutie van den 10en Juli toegestaan. Hij vestigde zich toen op zijn landgoed Santhorst, waarvan hij in 1749 eigenaar was geworden, maar lang heeft hij van zijn otium niet meer genoten: den 24en Juni 1778 reeds is hij overleden. Drie maal is Petrus Burman getrouwd geweest. Eerst met Maria Elisabeth van Strengen; zij overleed in 1745. Het volgende jaar huwde hij Anna Knuyse, die reeds in '47 stierf. Zijn derde vrouw was Dorothea Albertina Six, dochter van den Amsterdamschen patriciër Willem Six. Pieter Burman was niet in de eerste plaats philoloog of historicus, al zijn er op beide gebieden werken en uitgaven van zijn hand verschenen. Hij was vooral dichter en redenaar. Als dichter heeft hij school gemaakt; Jeronimo de Bosch en Daniel Hooft zou men als zijn leerlingen kunnen beschouwen. En ‘zijn voordrachten en redevoeringen waren gewichtige gebeurtenissen in het Amsterdamsche leven’ van dien tijd; toen hij d'Orville na diens overlijden herdacht, was de Nieuwe Kerk te klein om alle toehoorders te bevatten. Bovenal echter is Burman bekend geworden door het levendige aandeel dat hij genomen heeft in den strijd der meeningen van die dagen. Hij was de ziel van dien Santhorstschen kring, die door Betje Wolff zoo sterk in het centrum van de worsteling is geraakt en die als het intellectueele middelpunt werd beschouwd van de aanhangers der ‘verlichting’. Magistraten volgden zijn historische colleges om de inzichten, die hij was toegedaan. Brederode, Oldenbarnevelt, De Witt waren de helden die hij in zijn zangen eerde; op Santhorst werd de beruchte ‘de Witten Oorlog’ ontketend. Ten slotte zij nog herinnerd aan den heftigen strijd, door hem met den Utrechtschen hoogleeraar Saxe gevoerd, naar aanleiding van Burman's beschuldiging als zou deze uit de bibliotheek van een zijner bloedverwanten kostbare boeken hebben ontvreemd. De twist eindigde, door tusschenkomst van de Utrechtsche magistraat, in 1764 met een excuus van Saxe, waarmee Burman genoegen nam. Zie over hem het uitvoerige artikel van Th. Dokkum in het Nieuw Nederl. biogr. wbk. IV, 358 en de daar opgegeven literatuur. Verder Petit's Repertorium, waar tal van artikelen, Pieter Burman betreffende, genoemd worden. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 32.
Izaak Jan le Cosquino de BUSSY, zie: Izaak Jan LE COSQUINO DE BUSSY.
Johannes Theodoor BUYS werd den 26en Januari 1828 te Amsterdam geboren. Zijn ouders, die een huis op een der beste gedeelten van de Heerengracht bewoonden, golden voor zeer vermogend; zijn vader was leider van een groot effecten-kantoor. Sept. 1845 werd hij ingeschreven als student in de rechten aan het Athenaeum Illustre. Hij nam ijverig deel aan het studentenleven, was lid van Literis et Amicitiae en met De Genestet lid van de Almanakredactie. In '47 moest het kantoor van zijn vader de betalingen staken; toen werd het ernst met de studie, die voortgezet kon worden dank zij vriendenhulp en een betrekking bij de Amsterdamsche Courant. Zijn mathesis- en propaedeutisch examen deed hij te LeidenGa naar voetnoot2), het candidaats- en doctoraal te UtrechtGa naar voetnoot3) om de benoeming daar van Prof. Van Hall; hij promoveerde er den 17en April 1850 op een proefschrift, getiteld: ‘Specimen juridicum inaugurale de jure cogitata communicandi ex juris communis principiis regendo’. Hij was in dezen tijd een vurig voorstander der ‘Vrijheid’, een volbloed liberaal, ietwat rechts georiënteerd: de democratie van '48 bejegende hij met zekere terughoudendheid. Na zijn promotie hield hij eenigen tijd verblijf bij een oudere zuster te Amsterdam, maar den 19en Juni '51 werd hij benoemd tot adjunct-commies le klasse aan de provinciale griffie van Noord-Holland; tot 1 Januari '57 bleef hij in deze functie. In deze Haarlemsche periode heeft hij drukken omgang gehad met den lateren hoogleeraar S.A. Naber, met den lateren Indischen hoofdambtenaar Bergsma en met Busken Huet, die er toen Waalsch predikant was. Zijn ambtelijk werk lag op statistisch-economisch - hij is een der oudste leden van de Vereeniging voor de Statistiek geweest - en op administratief rechterlijk gebied. Maar daarnaast bleef hij ook hier journalist en bleef publiceeren, vooral op aansporing van den uitgever A.C. Kruseman. Zoo verscheen in '51 in: ‘De Gids’ een opstel over de haringvisscherij, dat hem in '54 tot secretaris deed benoemd worden van de Staatscommissie tot het instellen van een onderzoek aangaande de premiën voor de visscherij; zoo was hij van '55-'64 redacteur van de ‘Wetenschappelijke Bladen’. Niet alleen echter in geschrifte, ook in mondelinge voordrachten getuigde hij van zijn liberale, vrijheidlievende inzichten; hij werd de oprichter van een debatingclub, waarin hij menig maal als inleider optrad en hield eenige lezingen voor de afdeeling Koophandel van de Amsterdamsche Maatschappij Felix Meritis, een over ‘de Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814’, een andere over ‘de Circulatiebanken’. Met ingang van den 1en Januari '57 benoemd tot secretaris van Rijnland, verhuisde hij van Haarlem naar Leiden. Zijn leven hier is zeer druk geweest; de doorvoering van nieuwe reglementen, het opstellen van het jaarverslag en zooveel meer ambtelijke arbeid vroeg tijd en inspanning. Daarbij bleef hij ook nu werken | |
[pagina 565]
| |
voor de pers; van '60 af was hij hoofdredacteur erbij van Kruseman's ‘Zondagsblad’. Hij schreef op Sarphati's verzoek, ‘De Hypotheekbank, haar wezen en haar waarde’, gaf, mede op diens verzoek, eenige lessen over Staathuishoudkunde aan de Handelsschool te Amsterdam en redigeerde, van '57 af, toen hij tot secretaris daarvan werd benoemd, de jaarverslagen van het College der Zeevisscherijen. Tot October '62 bleef hij in zijn Leidsche functie; maar den 9en Mei al was hij tot hoogleeraar in de Rechtsgeleerdheid en de Staatswetenschap aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd. Den 13en October hield hij zijn intreerede over: ‘Het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm’, een rechts-liberale geloofsbelijdenis met den eisch van individueele vrijheid, ontkenning van een natuurlijk recht op mede-regeeren, erkenning van een natuurlijk recht om goed geregeerd te worden. Hij doceerde staatsrecht, economie, statistiek, strafrecht en volkenrecht, en was de vraagbaak bij allerlei ondernemingen, die in het herlevende Amsterdam op touw werden gezet. In '63 werd hij opgenomen in de redactie van ‘De Gids’; in zijn artikel van dat jaar ‘Een gevierd monopolie’ verdedigde hij de bankvrijheid tegen het monopolie der Nederl. Bank. Lang echter heeft zijn verblijf in de hoofdstad niet geduurd; in '64, bij de reorganisatie van den Raad van State, werd hij door Thorbecke tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd en in hetzelfde jaar tot hoogleeraar te Leiden, waar hij alleen het Staats- en Volkenrecht te doceeren zou hebben. Den 25en Juni hield hij er zijn intreerede over: ‘Het moderne staatsbegrip’; zijn standpunt is iets meer geavanceerd: voor de mogelijkheid van opvoedende staatsbemoeiingen openen zich vooruitzichten. Van zijn meesleepende colleges heeft Moltzer, in de Gids van Nov. 1893, een beschrijving gegeven; zij waren als een openbaring voor de Leidsche studeerende jeugd. Sterk bracht hij in al zijn lessen het historisch moment naar voren en langzamerhand helt het doctrinaire over naar het opportunistische; achter den staat vertoont zich, maar vaag nog, het volk. In den grond echter blijft hij een tegenstander van sociale bemoeiingen en wetten en blijft hij een wantrouwen koesteren tegen de democratie; naar mate de tijdstroom zich in radicaler richting afbuigt, wordt de toon van zijn geschriften somberder en somberder. Behalve door zijn colleges heeft Buys invloed op zijn studenten geoefend door het aandeel dat hij nam in de debatten op de door hem opgerichte debatingclub, waar hij gelegenheid had zijn inzichten nader te ontwikkelen. Buys' standaardwerk is zijn: ‘De Grondwet’; hij dankte daaraan het onder-voorzitterschap van de Commissie, den 11en Mei '83 door Heemskerk benoemd, om te onderzoeken van welke bepalingen der grondwet van 1848 herziening noodzakelijk was te achten. Met bijzonderen voorkeur maakte hij studie van de administratieve rechtspraak; daardoor is hij ook tot lid benoemd van de den 16en Sept. '91 ingestelde Staatscommissie ter voorlichting van de Regeering omtrent de grondslagen, waarop de regeling van de administratieve rechtspraak behoort te rusten. Buys is lid geweest van den gemeenteraad van Leiden en van de Provinciale Staten van Zuid-Holland; hij weigerde echter zich candidaat te laten stellen voor de Tweede Kamer of in ministerieele combinaties opgenomen te worden. Hij overleed den 14en Mei 1893. Zie voor hem: H.P.G. Quack in de levensberichten van het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1893, 11; R. Macalester Loup in Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde 1894, 173, een overdruk uit ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’ XXIV (1893), 5; S.A. Naber, Vier tijdgenooten; R. van Boneval Faure, Joh. Theod. Buys met zijne leerlingen herdacht; verder de vele artikelen genoemd in Petit's Repertorium o.a. van Van der Vlugt, de Beaufort, Blok, Quack, Heemskerk, Hack van Outheusden.
Johannes Martin BIJVOET werd den 23en Januari 1892 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Amsterdam en deed daarna toelatingsexamen tot de Universiteit. Aan de Amsterdamsche Universiteit studeerde hij in de Wis- en Natuurkundige faculteit en promoveerde hij den 5en Juli 1923 op een proefschrift, getiteld: ‘X - Ray Investigation of the crystal structure of Lithium and Lithiumhydride.’ Van 1919 tot 1929 was hij assistent aan het Chemisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, van 1924 tot '29 leeraar aan het Gymnasium te Hilversum. Toegelaten als privaatdocent, begon hij den 6en Januari 1925 zijn lessen als zoodanig. Den 6en Februari 1929 volgde zijn benoeming tot lector in de kristallografie, de algemeene en propaedeutische beschrijvende mineralogie, de thermodynamica en hare toepassingen op chemische vraagstukken; den 14en Maart begon hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Onze kennis van den bouw van kristallen’. In verschillende tijdschriften verschenen artikelen van zijn hand, hoofdzakelijk op het gebied van kristalanalyse met Röntgenstralen, zoo in: Chemisch Weekbl., Zeitschr. f. Krystallographie u. Mineralogie, Revue d. travaux chimiques des Pays-Bas, Journ. of the American Chem. Society, Zeitschr. f. Physik, Versl. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., enz. Verder gaf hij, samen met N.H. Kolkmeyer en A. Karssen, uit: Voordrachten over Röntgenanalyse van kristallen (1928).
Johannes CABELLIAUGa naar voetnoot1) (Joannes CabeljauwGa naar voetnoot2); Cabelliavius) was de zoon van Abraham Cabeljauw, die in 1591 poorter van Amsterdam werd, en van Maria van Leest. Hij werd in 1600 of in 1601 in Amsterdam geboren. Zijn vader trok al spoedig met zijn gezin naar Zweden, waar hij in hooge gunst kwam eerst bij Karel IX, later bij Gustaaf Adolf: in 1607 werd hij directeur van den Zweedsch-Persischen handel, in '08 directeur der mijnen bij Gothenburg en directeur der munt, in '09 Burgemeester van Gothenburg, in '12 Commissaris-generaal bij een Zweedsch regiment, in '13 opperbevelhebber van de vloot tegen de Denen, in '15 directeur-generaal van de eerste kopermijn-compagnie in Zweden. In 1617 was hij weer te Amsterdam. Twee jaar lang ging Johannes ter school in Harderwijk, waar hij thuis was bij Bartholomaeus Baccovius, maar den 26en Juni 1619 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de rechten. Heinsius, die toen Tacitus verklaarde, trok hem echter vooral; in het algemeen voelde hij voor litteraire en philosophische studie, ook voor de theologie, maar tegen deze laatste neiging verzette zijn vader zich. Hij schreef eenige verhandelingen, ‘de brevitate vitae’ en ‘de tranquillitate animi’, verdedigde den 12en Januari 1624 Theses de Usuris et Mora, waarop den 16en van die maand de promotie tot doctor utriusque juris volgde; bij die gelegenheid hield hij een ‘Oratio de conjungenda politica scientia cum jurisprudentia’. | |
[pagina 566]
| |
In hetzelfde jaar werd zijn vader benoemd tot Directeur van de Rekenkamer in Zweden; met hem vertrok zijn zoon naar dit land. In 1629 was hij weer in de Nederlanden terug; 24 Maart liet hij zich nog eens te Leiden inschrijven als student in de rechten, maar vestigde zich in Den Haag als ‘Advokaat voor den Hove van Holland’. Ongeveer 1630 schijnt hij zoowel te Leiden aan de Hoogeschool als te Dordt pogingen te hebben gedaan om een aanstelling te krijgen. Met allerlei geleerden, met Barlaeus o.a., hield hij correspondentie en ook met Huygens kwam hij in dezen tijd in aanraking. Den 4en April '31 ging hij naar Leiden en vandaar naar Utrecht, waar hij den 18en Mei '33 huwde met de zeer gefortuneerde Machteld Haeck; den 7en Maart van dat jaar had hij zich voor de derde maal in Leiden doen inschrijven. Even later vertrok hij naar Bremen. Een poging van Cunaeus om hem voor de litteraire en juridische vakken benoemd te krijgen aan de in 1632 te Utrecht opgerichte doorluchtige school mislukte; eveneens ontging hem de leerstoel van Antonius Matthaeus te Harderwijk, toen deze in Utrecht werd benoemd. Den 10en November '36 is hij weer in Utrecht en vertoeft voor zijn rechtsgeleerde studies ook nu en dan in Amsterdam. Bij Curatoren van de Leidsche Universiteit beveelt hij zich vergeefs aan voor de vacature, die ontstond toen Cunaeus in Dec. '38 overleed. Den 17en Januari '39 vertrekt hij naar Rotterdam, den 30en November voor goed, naar hij zegt, naar Den Haag. Maar den 19en September 1639 overlegden burgemeesteren van Amsterdam of zij, na het overlijden van Hortensius, diens plaats weer zouden bezetten, of Professor Vossius ‘midts deszelfs ouderdom’ een adjunct zouden geven ‘om de Roomsche Historien te lesen’. De vroedschap besloot ‘tot voordeel der jeugd alhier’, een professor in de rechten aan te stellen, en tot dit ambt werd, op aanbeveling van Barlaeus, Heinsius en Vossius, Cabeljauw den 13en Sept. 1640 benoemd. Den 2en Januari '41Ga naar voetnoot1) hield hij zijn intreerede: ‘de praeparamentis ad studium juris’. Maar hij verwaarloosde zijn rechtscolleges ter wille van litteraire studiën, zoodat Burgemeesteren den 30en Januari '45 besloten, dat hij ontslagen zou worden omdat ‘weinig, jae somwijle gheen persoonen’ zijn ‘lessen waeren frequenterende zulck dat gansch geene dienst alhier ter stede van zijne professie werd getrocken’. Den 30en Januari '46 werd hij voor burgemeesteren ontboden, die hem mededeeling deden van het door hen genomen besluit. Tegen den 6en April vroeg hij daarop eervol ontslag dat hem, met een jaar extra salaris, werd toegestaan. Daarop verliet hij Holland voor goed en begaf zich weer naar Zweden waar hij door Koningin Christina tot burgemeester van Gothenburg werd benoemd. Hij overleed in 1651 of '52 en werd in Stockholm in het graf van zijn vader in de Riddarholmskerk bijgezet. In handschrift liet hij vele aanteekeningen op klassieke schrijvers na o.a. op Persius, op de Noctes Atticae van Aulus Gellius en op de brieven van Symmachus. Zie over hem: E.W. Moes, Joannes Cabeljauw. De eerste hoogleeraar in de Rechtsgeleerdheid te Amsterdam, in: Oud-Holland, V (1887), 33 en het artikel van P.C. Molhuysen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 391.
Pieter (Petrus) CAMPER werd den 11en Mei 1722 te Leiden geboren, als zoon van den theoloog Florentius Camper en van Sara Geertruida Ketting. Behalve in de vakken van het gewone voorbereidend onderwijs kreeg hij in zijn jeugd les in het schilderen, het timmeren en het kunstdraaien. Den 9en Maart 1734Ga naar voetnoot2) werd hij als student te Leiden ingeschreven. Den 14en October '46 promoveerde hij tot doctor philosophiae et artium liberalium magister op een ‘dissertatio optica de visu’ en denzelfden dag tot doctor medicinae op een proefschrift ‘de quibusdam oculi partibus’. Daarop vestigde hij zich als geneesheer te Leiden. In '48 begaf hij zich naar Engeland, waar hij, te Londen, colleges in de verloskunde volgde. Over Cambridge en Oxford reisde hij in den zomer van '49 naar Parijs, waar hij o.a. kennis maakte met Buffon. Op het punt om naar Genève te vertrekken, werd hij aan de Hoogeschool te Franeker benoemd tot hoogleeraar in de ontleedkunde en de chirurgie. Toch ging hij nog naar Genève. Na een zware ziekte hield hij den 28en April '51 in Franeker zijn intreerede. In '53 maakte hij nog eens een reis naar Londen om er de lessen van Smellie te volgen. Bij resolutie van den 24en April '55Ga naar voetnoot3) werd hij benoemd tot hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. In '58 werd hem ook het onderwijs in de geneeskunde opgedragen; hij begon zijn lessen met een oratie ‘de certo in medicina’ (22 Juni '58). Om ruimer tijd voor studie te krijgen vroeg hij in '61 eervol ontslag; het werd hem bij resolutie van den 23en Januari verleend ‘hoezeer men andersints gemelte Heer om zijn bequaamheyt en begaaftheden liefst in dese stad hadde gehouden’Ga naar voetnoot4). Hij vestigde zich nu op zijn landgoed ‘Klein Lankum’ bij Franeker, maar den 13en September '63 nam hij een benoeming tot hoogleeraar in de theoretische geneeskunde en de ontleed-, heel- en plantkunde te Groningen aan; in zijn inaugurale rede, ‘de analogia inter animalia et stirpes’, die hij den 9en Mei 1764 hield, toonde hij zich zijn tijd ver vooruit. In dezen Groningschen tijd bereikte hij het hoogtepunt van zijn roem; hij gaf er nog lessen ook in physiologie, verloskunde, geneesmiddelenleer en gerechtelijke geneeskunde - een novum -, verrichtte er heel- en verloskundige operatiën op het cadaver en richtte er, als de eerste, een chirurgische polikliniek in. Ook werkte hij op veeartsenijkundig gebied. Voor hem steunde de geneeskunde op anatomie en physiologie; in zooverre kan hij als een der voorloopers van een nieuwere richting in de studie der medicijnen worden beschouwd. In '73 legde hij zijn ambt neer en vestigde zich opnieuw op ‘Klein Lankum’. Na den dood van zijn vrouw in '66 ging hij op reis naar Duitschland en België en vestigde zich, toen hij in '87 lid werd van den Raad van State, in Den Haag. Twee jaar later, den 8en April 1789, is hij overleden. Van een buitengewone veelzijdigheid en in hooge mate oorspronkelijk heeft Camper op alle gebieden, waarover zijn studiën zich uitstrekten, nieuwe wegen gebaand, zoodat zijn roem ver buiten de grenzen der Republiek verbreid was. In 1756 huwde hij Johanna Bourboom, weduwe van J. Vosma, die hem tien jaar later, in '66, door den dood ontviel. Men zie over hem het artikel van J. Sasse Azn. in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 552, en de daar aangehaalde literatuur, vooral het opstel van C.E. Daniëls, Het leven en de verdiensten van Petrus Camper. Verder de vele artikelen, die genoemd worden in Petit's Repertorium, o.a. dat van J. van Leeuwen, P. Camper als teekenaar, schilder, plaatsnijder, boetseerder en beeldhouwer. In 1779 is van hem zelf een opgave van zijn werken verschenen als aanvulling en verbetering op de bibliografieën van v. Haller, Stosch, Baldinger en Portal. Zijn handschriften en teekeningen berusten grootendeels in de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Cf. verder voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz. 107. | |
[pagina 567]
| |
Johannes Pieter van CAPPELLE werd den 9en April 1783Ga naar voetnoot1) te Vlissingen geboren als zoon van den lakenhandelaar François van Cappelle en Jacoba Elisabeth Rochussen Jongerheld. Zijn eerste opleiding ontving hij van den schoolmeester, later van den predikant te Koudekerke. Toen hij 11 jaar was vertrokken zijn ouders naar Leiden, waar hij de latijnsche school bezocht. Den 14en September 1795 en nog eens den 30en Maart 1797 werd hij in het Leidsche studentenalbum ingeschreven. In dit laatste jaar ging hij met zijn ouders naar Amsterdam, waar hij colleges in de letteren volgde van Wijttenbach, Van Lennep en Walraven en in de wis- en natuurkunde van Van Swinden's plaatsvervanger Brunings. In 1803 werd hij benoemd tot lector in de wis-, bouw- en zeevaartkunde aan de Academie van teeken-, bouw- en zeevaartkunde te Groningen, maar kreeg in 1808, ten gevolge van den slechten financieelen toestand dier Academie, zijn ontslag. Hij keerde naar Amsterdam terug, werd weldra aangesteld tot commies bij het bureau van het toen opgerichte Koninklijk Nederlandsch Instituut en in 1811 tot praeceptor aan de latijnsche school. In 1816 werd hij, om Bilderdijk te weren van den katheder, waarin Willem I hem graag geplaatst had, benoemd tot hoogleeraar in de Nederduitsche taal- en letterkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 4en Maart hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over de verdiensten der Amsterdammers ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal- en letterkunde’. In 1819, na den dood van Herman Bosscha, werd hem ook het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis opgedragen; hij begon zijn lessen den 22en November met een rede: ‘Over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden’. Als lid van de 1e en 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut weerde hij zich zoowel op het gebied der werktuig-, water- en scheepsbouwkunde als op dat der Nederduitsche taal, der welsprekendheid en der dichtkunst. Ook voor het onderwijs schijnt hij zich geïnteresseerd te hebben, getuige zijn lidmaatschap van verschillende Commissies van toezicht. Hij overleed den 26en Augustus 1829. Van Cappelle was gehuwd met Catharina Bosscha. Zie over hem: Van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden en de daar aangehaalde literatuur. Verder het artikel van H. Brugmans in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 99, aan het slot waarvan eveneens literatuur wordt aangegeven. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger onderwijs te Amsterdam, enz., 49 en de beide genoemde artikelen.
Willem Lambertus Leonard CAROL werd den 22en Februari 1879 te Middelburg geboren. Hij bezocht daar de R.H.B.S. en studeerde te Amsterdam in de medicijnen, waar hij den 8en November 1902 tot arts werd bevorderd. Den 23en December van dat jaar verwierf hij te Gent den doctorstitel. Van 1903 tot 1905 was hij gemeente-geneesheer te Benningbroek. Van 1905 tot Januari 1914 bekleedde hij verschillende functies bij de gemeente of de Nederduitsch Hervormde Diaconie te Blokker, Schellinkhout en Zwaag. Van Januari 1914 tot October 1916 was hij werkzaam aan de ‘Charité’ te Berlijn en aan het Ziekenhuis St. Georg te Hamburg. Daarna vestigde hij zich, in 1917, als arts te Amsterdam. Van 1918 tot '30 was hij als specialist voor huid- en geslachtsziekten verbonden aan het gemeentelijke ziekenhuis te Zaandam, van 1 Januari 1920 af als assistent aan de polikliniek voor huid- en geslachtsziekten in het O.L. Vrouwe-gasthuis en van 1 Juni 1923 af als buitengewoon uitwonend assistent aan de afdeeling van Prof. W.M. De Vries in het Binnen-gasthuis. Ook werd hij den 26en Januari 1921 toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam; den 25en April opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De geslachtsziekten en hare bestrijding’. Den 25en Juli 1930 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de huid- en geslachtsziekten; hij aanvaardde dit ambt den 6en October met een rede over: ‘Standpunten en stroomingen in de leer van het eczeem’. Van zijn hand verschenen tal van artikelen in tijdschriften als: Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Medisch Weekblad, Geneesk. Bladen, Tijdschr. v. Wijsbegeerte, Archiv für Dermatologie und Syphilis, Acta dermato-veneriologica, Dermatologische Wochenschrift, Eurologic and cutaneous Review enz.
Adriaan van CATTENBURGH (CATTENBURCH) werd den 2en November 1664 te Rotterdam geboren. Hij ontving hier zijn voorbereidend onderwijs en studeerde daarna onder à Limborch de godgeleerdheid aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam. In 1686Ga naar voetnoot2) of '87Ga naar voetnoot3) werd hij tot de evangeliebediening toegelaten en in het laatstgenoemde jaar in zijn geboortestad beroepen. Na den dood van à Limborch werd hij, den 26en Mei 1712, tot diens opvolger als hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam benoemd; den 27en Augustus begaf hij zich naar de hoofdstad ter aanvaarding van dit ambt. Toen in 1731 Le Clercq zijn emeritaat kreeg werd hem tijdelijk ook het onderwijs in de letteren en de wijsbegeerte opgedragen. Op grond van zijn hoogen leeftijd en zijn toenemende lichaamszwakte nam hij den 14en Mei 1737 ontslag; hij overleed den 5en Maart 1743. Als docent schijnt Van Cattenburgh zeer gewaardeerd te zijn, ook door de doopsgezinde studenten. Voor de geschiedenis der Remonstrantsche Broederschap heeft hij groote verdienste door zijn: Bibliotheca scriptorum remonstrantium etc., in welk werk hij haar tevens met succes trachtte te zuiveren van de blaam van Sociniaansche gevoelens. Verder is hij de auteur van eenige godgeleerde geschriften en de voortzetter van Caspar Brandt's Historie van het leven des heeren Huig de Groot. Vele van zijn preeken zijn in druk verschenen, en ‘in dichtmaat gestelt’ gaf hij uit: ‘Het leven van Israels Koning David’. De bibliotheek der Amsterdamsche Remonstrantsche Gemeente dankt aan hem haar kostbare collectie Grotiana en, vermogend als deze bezitter van een buitenplaats bij Moordrecht was, vermaakte hij aan de Broederschap een aanmerkelijke som ter tegemoetkoming aan weduwen en weezen van Remonstrantsche predikanten. Zie over hem de artikelen in het Biogr. Wbk. van Prot. Godgeleerden in Ned. van De Bie en Loosjes, II, 30, en in het Nieuw Ned. Biogr. wbk. VI, 292, het laatste van H. Brugmans; beide worden gevolgd door een literatuuropgave, het eerste door een tamelijk uitvoerige, terwijl dit ook zijn geschriften ten deele omstandig behandelt. | |
[pagina 568]
| |
Robertus CEUCHENIUS, zie: Robertus KEUCHENIUS
Jan Leonard CHANFLEURY VAN IJSSELSTEIN (IJSSELSTEYN) werd in 1819 te Zierikzee geboren. Hij studeerde te Groningen, waar hij den 1en October 1838 als student werd ingeschreven, den 21en December 1844 promoveerde tot doctor medicinae op een: ‘Dissertatio medica inauguralis de nonnullis morbis qui se excludere feruntur’, en het volgende jaar, den 6en December, op stellingen tot doctor chirurgiae et artis obstetricae. Daarop volgde hij gedurende langeren tijd de lessen van Ricard te Parijs, en stelde hij zich te Brussel op de hoogte van de wijze van onderzoek van prostituées. In Januari 1851 vestigde hij zich te 'sGravenhage, waar hem de betrekking werd aangeboden van geneesheer voor syphilitische- en huidziekten aan het Stads-ziekenhuis; hij werd hier o.a. belast met de behandeling der favuslijders en de visitatie der prostituées. Toen die dienst werd opgeheven werd hij, in Februari 1865, benoemd tot geneesheer-directeur van het Haagsche ziekenhuis. Den 26en September 1867 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 18en November hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over de speciale klinieken’. Na de omzetting van het Athenaeum in de Gemeentelijke Universiteit werd hij, met verschillende collega's, in de gemeenteraadszitting van den 12en September 1877 tot gewoon hoogleeraar in de ziektekunde en de geneeskunde aan deze instelling benoemd. In verband met den grooten omvang van zijn particuliere practijk werd, op zijn verzoek, in 1881 zijn ordinariaat veranderd in een buitengewoon hoogleeraarschap, maar om verschillende redenen verzocht hij reeds in 1882 eervol ontslag, dat hem, den 12en Januari 1883, met ingang van den 1en Januari d.a.v., werd verleend. Hij vestigde zich nu te Baarn, waar hij de praktijk bleef uitoefenen. Eenige jaren later vertrok hij, als rustend geneesheer, naar Den Haag; daar is hij den 15en Juli 1905Ga naar voetnoot1) overleden. Chanfleury heeft het eerst te Amsterdam de huid- en venerische ziekten als afzonderlijk leervak behandeld. Hij heeft daarbij met vele moeilijkheden te kampen gehad, als gevolg van de onvoldoendheid van het materiaal, van de tegenwerking van zijn ambtgenooten en van het gebrek aan medewerking van het gemeentebestuur. Zijn colleges echter waren zeer gezocht. Chanfleury behoorde, in zijn eersten tijd, tot een kring van jonge geneeskundigen, die niet tevreden waren met de toenmalige geneeskundige literatuur in Nederland. Zij trachtten eerst de Geneeskundige Courant naar hun inzichten geredigeerd te krijgen, en toen dat mislukte, richtten zij het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen op, waarvan in Januari 1851 het eerste nummer verscheen. Verschillende verhandelingen van Chanfleury's hand verschenen in dit blad. Toen in 1857 dit tijdschrift met eenige andere vakbladen zich oploste in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, nam hij daarin de redactie op zich van de rubriek der ‘ziekten der pis- en geslachtswerktuigen’; vooral in de eerste jaargangen publiceerde hij een groot aantal referaten en oorspronkelijke stukken. De beteekenis, die hij voor de dermatologie in Nederland heeft gehad, ligt voornamelijk in het feit, dat hij het eerst op het groote nut der studie van de venereologie en de huidziekten heeft gewezen en nieuwe begrippen uit den vreemde hier geïmporteerd heeft, dat hij met kracht is opgekomen tegen de achterstelling van de behandeling van deze ziekten bij die van andere. Zie over hem het In Memoriam van S. Mendes da Costa in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1905, No. 4 (22 Juli 1905) en dat van denzelfde in de Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1906, 53. Verder het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1496.
Pierre Daniël CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE (Dzn) werd den 9en April 1848 te Leeuwarden geboren. Zijn vader, Daniël Chantepie de la Saussaye, was daar toen Waalsch predikant. Later ging deze naar Leiden over, vandaar naar Rotterdam, ten slotte, als theologisch hoogleeraar, naar Groningen, waar hij, de vader der ethische richting, in 1874 overleed. Zijn moeder heette Maria Anna Carolina Louisa Van Schelle. Zijn eerste opleiding kreeg hij te Leeuwarden en te Leiden, zijn gymnasiumtijd bracht hij door te Leiden en te Rotterdam, en den 24en Juni 1865 deed hij admissie-examen voor de Universiteit. Den 7en December werd hij te Utrecht ingeschreven in de theologie, maar hij was in zijn studententijd meer litterator dan theoloog. De theologische hoogleeraren, Ter Haar, Doedes, Oosterzee, hadden weinig invloed op hem, des te meer Willem Gerard Brill. Zijn theologische inzichten hebben zich gevormd onder den invloed van zijn vader en van den Tübingschen godgeleerde Johann Thobias Beck. Den 19en April 1871 promoveerde hij onder Doedes op een dissertatie, getiteld: ‘Methodologische bijdrage tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst’; een studiereis naar Tübingen en Bonn was daaraan voorafgegaan. Van 1872 tot '78 was hij daarop predikant te Hemmen. Hier hield hij een levendig geestelijk en wetenschappelijk verkeer met het nabije Zetten, en richtte hij, met J.J.P. Valenton Jr., een theologisch-ethisch tijdschrift op, de ‘Studiën’, waarvan 7 jaargangen verschenen zijn. Hierin leverde hij verschillende bijdragen tot de Paulinische theologie en toonde hij zich een ‘geharnast bestrijder van allen, die met Allard Pierson de uitvaart der theologische wetenschap aankondigden’. Pascal, Schleiermacher en Vinet werden steeds duidelijker zijn geestelijke leidslieden. Ook gaf hij blijken van belangstelling voor de godsdienstgeschiedenis, van bewondering voor Max Müller en voor C.P. Tiele's geschriften. Zoo werd hij den 24en April '78 benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen aan de Universiteit van Amsterdam; den 1en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het christendom’. Ook de doctrina de Deo moest hij hier doceeren. Een geziene figuur was hij in Amsterdam, die, met zijn behoefte aan omgang, relaties aanknoopte ook buiten de theologische, vooral in de litteraire faculteit en, toen gezondheidsredenen hem dwongen veel buiten te verblijven, sedert '91 in zijn buiten ‘Kalorama’ te Beek een centrum schiep van geestelijk leven voor een breeden kring van vrienden. In '85 verschenen zijn ‘Vier schetsen’, over Confucius, Lao-tse, Zarathustra en Buddha, in '87 en '89 de beide deelen van zijn ‘Lehrbuch der Religionsgeschichte’, ‘een der fundamenten van modern-theologische wetenschap’. Het was een nieuw terrein, dat hier ontgonnen werd; C.P. Tiele was in '77, bij zijn benoeming te Leiden, de eerste professor in Europa voor godsdienstgeschiedenis, Chantepie de la Saussaye in '78 de tweede. Zijn in 1900 verschenen ‘Geschiedenis van den godsdienst der Germanen’ is mede nog een vrucht van zijn studiën uit deze periode. Nadat hij vroeger een beroep naar Utrecht had afgeslagen, werd hij in 1899 te Leiden tot hoogleeraar in de theologische | |
[pagina 569]
| |
faculteit benoemd, om onderwijs te geven in de encyclopaedie, de geschiedenis van de leer aangaande God en de zedekunde. De ethiek, die hij als christelijke ethiek doceerde, vormde zijn kracht. In ‘Het Christelijk leven’, dat hij van 1910 tot '12 uitgaf, vindt men den neerslag van de colleges, die hij op dit gebied gaf; het is het werk ‘dat de kroon plaatste op zijn ganschen arbeid’, dat van al zijn geschriften, naar de meening van K. Kuiper, de meest blijvende beteekenis zal hebben. In 1916, twee jaar vóór hij de wettelijke leeftijdsgrens had bereikt, vroeg hij, lijdende aan asthma, zijn emeritaat; den 2en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. De rust, die hij begeerde, vond hij eerst op Kalorama, sedert '19 op ‘Parkwijck’ te Bilthoven. Daar is hij den 20en April 1920 overleden. Chantepie de la Saussaye was een buitengewoon vruchtbaar publicist; ‘een overstelpende hoeveelheid van geschriften’ is er van zijn hand verschenen. Van zijn afzonderlijke werken behalve de reeds genoemde zij hier nog herinnerd aan zijn ‘Die vergleichende Religionsforschung und der religiöse Glaube’ (1898). Zijn godsdienstig standpunt was tegelijk anti-orthodox en anti-modern, ethisch vooral; hij was een vijand van dogmatisme zoo goed als van relativisme, geloofde aan het absolute, zooals het zich in Christus geopenbaard had. Het probleem, dat hem het meest bezig hield, was dat der verhouding tusschen religie en beschaving, de vraag, hoe het christendom de elementen der cultuur van niet-christelijken huize veredelen kon. Het leven ging bij hem boven de waarheid en zoo kon hij, vooral sedert de kentering van ongeveer 1900, een grooten invloed op zijn studenten oefenen. Die invloed spreekt zich uit in de bundel ‘Nagelaten sporen’, een 38-tal kleine opstellen door zijn leerlingen hem bij zijn afscheid aangeboden, en in verklaringen als die van Rauwenhoff: ‘hij was een macht in ons denken en leven, waaraan wij ons overgaven met de diepste vereering en piëteit’. Chantepie de la Saussaye was een uitnemend prediker, een man die moest getuigen. Eerst met Valeton, later met A.K. Kuiper en Obbink gaf hij zijn ‘Overdenkingen’ uit en in 1908 verscheen de bundel ‘Tijd en Eeuwigheid’. En een voortreffelijk essayist was hij ook, de ziel van de redactie van ‘Onze Eeuw’, een goed portrettist, getuigen de levensberichten, die hij gaf voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ten slotte nog: hij had succes als conférencier: de aula-voordrachten, die hij in 1893 hield over ‘Zekerheid en twijfel’, tweemaal herdrukt in ‘Geestelijke Stroomingen’ (1907, 1914), vielen zeer in de smaak. Even voor zijn intree in Hemmen, den 8en Februari 1872, was hij gehuwd met Regina Maria Martin. Zie over hem: K. Kuiper in het Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1920-'21, 103; H.M. van Nes, Levensberichten v.d. Maatsch. der Ned. Letterkunde 1920-'21, 68; K.H. Roessingh in Onze Eeuw XXII, 261; Rühle in Die Religion in Geschichte u. Gegenwart I s.v.; de verdere artikelen genoemd in het Repertorium van Petit-Ruys.
Jo(h)annes CHRISTENIUS werd in 1599Ga naar voetnoot1) of in 1600Ga naar voetnoot2) te Crempen bij Glückstadt in Holstein, waar zijn vader predikant was, geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Hamburg, studeerde te Helmstadt en elders, dacht erover zich te Lübeck te vestigen waar hem een canonicaat ten deel gevallen was, maar trok naar Leiden, waar hij den 30en Augustus 1627 ingeschreven werd en de lessen van Heinsius en Cunaeus volgde. Daarna maakte hij een reis naar Frankrijk en wilde zich ook naar Duitschland begeven, maar liet, om den oorlogstoestand daar, dit voornemen varen. Hij keerde naar Leiden terug, waar hij den 15en April 1637 opnieuw werd ingeschreven en den volgenden dag tot doctor utriusque juris promoveerde. In Deventer was den 7en Mei 1636 professor Schickardus overleden; Christenius vroeg nu aan den Schoolraad verlof een ‘lectionem juridicam’ te mogen houden. Het werd hem den 18en Juni '37 gegeven, en hij hield zijn lectio met zooveel succes, dat hij den 3en JuliGa naar voetnoot3) tot hoogleeraar in de rechten werd benoemd. In zijn Deventer jaren, die hem niet enkel vreugde verschaften, toonde hij zich een krachtig verdediger van de Illustre School en een goed docent. In 1648 vertrok hij als professor primarius naar Harderwijk, waarop 18 September 1659 zijn benoeming tot hoogleeraar in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam volgde. Hier bleef hij tot zijn dood in 1672(?) Een baanbrekend geleerde is hij niet geweest en ook zijn geschriften hebben geen bijzondere beteekenis. Men zie over hem J.C. van Slee, De Illustre School te Deventer, 29 en vooral 93 vlgg., met de literatuuropgave in noot 2 op p. 95; H. Bouman, Gesch. van de voormalige Geldersche Hoogeschool, 158; J. van Kuyk in het Nieuw Nederl. biogr. wbk. V, 111, waar ook verschillende werken van zijn hand worden genoemd.
Jacob CLAY werd den 18en Januari 1882 te Berkhout in Noord-Holland geboren. Hij bezocht de lagere school te Spierdijk en te Alkmaar, daarna het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, studeerde te Leiden in de Wis- en Natuurkunde, was daar van 1903 tot 1907 assistent aan het natuurkundig laboratorium van Prof. Kamerlingh Onnes en promoveerde er den 5en Juni 1908 op een proefschrift, getiteld: ‘De galvanische weerstand van metalen en legeeringen bij lage temperaturen’. Van 1906 tot '07 was hij leeraar aan het Gymnasium te Leiden, van '07 tot '20 aan de H.B.S. en het Gymnasium te Delft, van 1913 tot '20 bovendien privaatdocent in de Natuurphilosophie aan de Technische Hoogeschool aldaar. Van 1 Januari 1920 tot 1 October '29 was hij vervolgens hoogleeraar in de Natuurkunde aan de Technische Hoogeschool te Bandoeng; tegen laatstgenoemden datum verzocht en verkreeg hij eervol ontslag vanwege zijn benoeming, den 8en Mei d.a.v., tot hoogleeraar in de experimenteele natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Daar hield hij den 14en October '29 zijn intreerede over: ‘Het kortgolvige einde van de reeks der electromagnetische trillingen’. Van zijn hand verschenen nog: Schets eener kritische geschiedenis van het begrip natuurwet in de nieuwere wijsbegeerte (1915); De dialektiek en de leer van de tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland (1920); De ontwikkeling van het denken (1920). Verder publiceerde hij verschillende artikelen o.a. in het Natuurk. Tijdschrift voor Ned. Indië, over philosophische onderwerpen in het Tijdschr. v. Wijsbegeerte, waarvan hij oprichter en redacteur is, en over atmosferische electriciteit in de Verslagen en Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetenschappen.
Johannes CLENCK, zie: Johannes KLENCK. | |
[pagina 570]
| |
Jean de CLERC(Q), zie: Jean LE CLERC(Q).
Joannes CLERICUS, zie: Jean LE CLERC(Q).
Johannes CLINCK, CLINCQ, CLING, zie: Johannes KLENCK.
Wopko CNOOP KOOPMANS werd den 23en SeptemberGa naar voetnoot1) 1800 te Amsterdam geboren, als zoon van den doopsgezinden predikant, later hoogleeraar, Rinse Klaasses Koopmans en Janke Cnoop. Van zijn vader ontving hij het eerste onderwijs in de klassieke talen, daarna bereidde Hamaker, toen privaat-docent, later hoogleeraar, hem voor tot het hooger onderwijs. Op twaalfjarigen leeftijd werd hij ingeschreven in het Album Studiosorum van de doorluchtige school te Amsterdam. Hij volgde de lessen van Van Swinden, Van Lennep, Willmet en Van Cappelle, die toen de litteraire faculteit van het Athenaeum uitmaakten; vooral Van Lennep oefende invloed op hem en de overtuiging dat een wetenschappelijke beoefening der theologie een breede letterkundige vooropleiding noodig heeft, is hem zijn leven lang bijgebleven. Den 11en Juni 1819 verdedigde hij een ‘disputatio historico-critica de Sardanapalo’ onder leiding van D.J. van Lennep, een verhandeling, die ook in het buitenland de aandacht trok. Candidaats- en doctoraalexamen in de Letteren legde hij te Utrecht af. Tot het verdedigen en uitgeven van een proefschrift, dat hij, over een van Demosthenes' redevoeringen ‘Pro Olyntho’, in manuscript gereed maakte, kon hij echter niet komen. De Senaat der Utrechtsche Universiteit verleende hem intusschen honoris causa het magisterschap in de wijsbegeerte en het doctoraat in de Letteren. Zijn theologische studie voltooide hij aan het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam onder leiding van zijn vader en van Professor Van Hengel; in Juni 1823 werd hij proponent. Daarop ondernam hij een studiereis door Frankrijk, Zwitserland en Duitschland, waar hij met vele litteratoren en godgeleerden van naam persoonlijk kennis maakte. Teruggekeerd, werd hij beroepen als predikant bij de doopsgezinde gemeente te Utrecht; den 21en December 1823 hield hij hier zijn intreepreek. Toen in 1826 zijn vader overleed en S. Muller, toen nog predikant, diens plaats slechts wilde innemen als hem een collega voor de exegese, de kerkhistorie en de zedekunde ter zijde werd gesteld, werd op zijn voorstel Cnoop Koopmans daartoe aangewezen. Den 29en Juli 1827 nam hij afscheid van zijn Utrechtsche gemeente en den 8en OctoberGa naar voetnoot2) 1828 hield hij te Amsterdam zijn inaugurale rede: ‘De Theologiae disciplina, prorsus literaria’. Behalve het onderwijs in de bovengenoemde vakken werd hem nog de leiding der disputeer-oefeningen opgedragen, terwijl hij uit eigen beweging later nog de kritiek van het Nieuwe Testament en de Patristiek doceerde. In een parallel met S. Muller teekent DaubantonGa naar voetnoot3) Cnoop Koopmans als een ‘fijne, tedere persoonlijkheid’, een aristokraat, een theoreticus, een man, die altijd meer is dan hij schijnt, een stille in den lande, steeds erop uit zijn wetenschap rijker en grondiger te maken, conscientieus en omslachtig, zich nu en dan verliezend in details en worstelend nu en dan met den stijl. In den omgang met zijn studenten was hij ‘langzaam, zachtmoedig, deftig, aristokratisch’, zorgde hij dat de afstand tusschen hoogleeraar en discipel steeds in acht genomen werd. Aan zijn colleges besteedde hij steeds groote zorg en stelde hij hooge eischen. Cnoop Koopmans was van een zwakke gezondheid. Aan het einde van den cursus 1847-'48 moest hij zijn colleges, om een ernstige ongesteldheid, vroeger dan gewoonlijk sluiten. Te De Steeg bij Arnhem zocht hij genezing, en na het einde van de zomervacantie hervatte hij zijn colleges. Maar begin Maart 1849 moest hij het opgeven, en den 4en van die maand reeds overleed hij. In geschrifte heeft hij zeer weinig nagelaten, gevolg van zijn aard en zeker ook wel van zijn physieke gesteldheid. Cnoop Koopmans is eerst verloofd geweest met Petronella van Heukelom, die den 31en October 1825 op 21-jarigen leeftijd overleed; den 7en Mei 1829 trad hij daarna in het huwelijk met Margaretha Broes, die hem een 30-tal jaren overleefde. Een zeer uitvoerige studie over zijn persoon, zijn opvattingen, zijn onderwijs en zijn geschriften verscheen in de ‘Theologische Studiën’, VII, 293-347, 381-435 en VIII, 1-30, van de hand van F.E. Daubauton. Zij wordt voorafgegaan door een opgave van zijn in druk verschenen en in manuscript bewaard gebleven geschriften en een lijst van directe en indirecte bronnen over hem. Van die ‘directe bronnen’ over hem zijn de belangrijkste: Iets ter nagedachtenis van Wopko Cnoop Koopmans. Medegedeeld door S. Muller aan den Redacteur van de Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1849, II, 50-57, 66-73, 82-89; Levensbericht van W. Cnoop Koopmans door S. Muller, in de Hand. der jaarl. Algem. Verg. der Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, 1849; S. Muller, Toespraak aan 't graf van W. Cnoop Koopmans den 8en Maart 1849, in de Westerkerk; het artikel over hem bij Glasius, Godgeleerd Nederland.
David COHEN werd den 31en December 1882 te Deventer geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium en studeerde te Leiden, te Leipzig en te Göttingen in de classieke letteren; te Leiden promoveerde hij den 6en Juni 1912 op een dissertatie: ‘De magistratibus aegyptiis externas Lagidarum regni provincias administrantibus’. Van 1910 tot 1926 was hij leeraar en conrector van het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage. In 1922 aan de Universiteit te Leiden toegelaten als privaatdocent in de Papyrologie, opende hij den 31en Januari 1923 zijn colleges met een openbare les over: ‘De Grieksche papyrologie en hare beteekenis voor de kennis der antieke beschavingsgeschiedenis’. In 1924 volgde zijn benoeming tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Leidsche Universiteitsfonds; den 10en December hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Universalisme en particularisme in den aanvang van het Hellenistisch tijdperk’. In 1926, den 21en Juli, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Oude geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten aan de Universiteit van Amsterdam; hij hield den 8en November zijn intreerede over: ‘Het voorspel van Rome's imperialisme’. Behalve het genoemde proefschrift en de geciteerde oratie's verschenen nog van zijn hand: De Hellenistische Cultuur (1922) | |
[pagina 571]
| |
en een ‘Grieksch Leesboek’ (samen met Dr. J. van IJzeren; 1925); bovendien bewerkte hij den 5en en 6en druk (1921, '25) van het Leerboek der Oude Geschiedenis voor de hoogere klassen der Gymnasia, van H. van Gelder. Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Mnemosyne, Tijdschr. v. Gesch., De Stem, Chronique d' Egypte, Museum enz.
Ernst Julius COHEN werd den 7en Maart 1869 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. in zijn geboorteplaats, legde in 1886 het eindexamen af en in '88 het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde van '86 tot '93 te Amsterdam, te Parijs en te Stockholm en werd den 8en November van het laatstgenoemde jaar aan de Amsterdamsche Universiteit tot doctor in de Scheikunde bevorderd na de verdediging van een proefschrift over: ‘Het bepalen van overgangspunten langs electrischen weg en de electromotorische kracht bij scheikundige omzetting’. De Universiteiten van Cambridge (Engeland) en te Philadelphia (U.S.A.) en de Technische Hoogeschool te Karlsruhe in Baden verleenden hem eeredoctoraten. Van 1893 tot 1901 was hij assistent aan het Scheikundig laboratorium van de Universiteit van Amsterdam; in 1896 werd hij aan deze Universiteit toegelaten als privaatdocent. Den 24en October 1901 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar; den 9en December hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Uitersten op het gebied der algemeene of physische chemie’. In 1902 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; hij hield er den 1en October zijn intreerede, getiteld: ‘Rumor in Casa’. In 1926 trad hij nog op als hoogleeraar aan de Cornel University, Ithaca, N.Y., en aan de Universiteit van Chicago; aan eerstgenoemde instelling opende hij zijn colleges den 24en Februari met een rede: ‘Quo vadimus’. Als voornaamste werken verschenen nog van zijn hand: Studien zur chemischen Dynamik (1896); Vorträge für Ärzte über physikalische Chemie (1901 en 1907); Physical Chemistry for Physicians and Biologists (1903); Vorlesungen über anorganische Chemie für Studierende der Medizin (samen met P. van Romburgh; 1906); Das Lachgas. Eine chemisch-kulturhistorische Studie (1907); Jacobus Henricus Van 't Hoff. Sein Leben und Wirken (1912); Herman Boerhaave en zijne beteekenis voor de chemie (1918); Piezochemie kondensierter Systeme (samen met W. Schut; 1919); Physico-chemical Metamorphosis and some Problems in Piezochemistry (1926 en '28); Uit het land van Benjamin Franklin (1928). Bovendien publiceerde hij een zeer groot aantal verhandelingen in verschillende Amerikaansche, Duitsche, Engelsche, Fransche en Nederlandsche tijdschriften, als: Chem. Weekblad, Zeitschr. f. Physik. Chemie, Zeitschr. f. Elektrochemie, Journal of the American Chemical Society, Journ. of the Chem. Society (London), en in de Verslagen v.d. Kon. Akad. v. Wetensch.
Gustave David COHEN werd te Saint Josse ten Noode bij Brussel uit Fransche ouders den 24en December 1879 geboren. Hij bezocht het Athénée Royal van Ixelles en studeerde aan de Universiteiten van Brussel, Luik, Leipzig, Lyon en Parijs. In 1901 promoveerde hij aan de eerstgenoemde tot doctor in de rechten; in 1903 te Luik tot doctor in de romaansche philologie op een proefschrift over de ‘Histoire de la mise en scène dans le théâtre religieux français du moyen âge; in 1909 behaalde hij te Lyon den graad van Licencié ès Lettres; in hetzelfde jaar werd hij élève-titulaire van de Ecole des Hautes Etudes te Parijs, en in 1920 verwierf hij aan de Sorbonne te Parijs den graad van docteur ès Lettres op een dissertatie over; ‘Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle’. Van April 1905 tot April 1909 was hij lector voor het fransch aan de Universiteit te Leipzig. Den 12en Juni 1912 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Fransche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 21en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Une chaire nouvelle de langue et de littérature françaises à l'Université d' Amsterdam. Programme et méthodes’. In deze functie bleef hij tot den 8en October 1919. Daarna trad hij, tot December '25, op als Chargé de cours, later als hoogleeraar aan de Universiteit van Straatsburg, welk ambt hij toen ruilde met dat van Maître de conférences aan de Sorbonne te Parijs. Sedert den 1en Februari 1929 is hij als hoogleeraar aan deze Universiteit werkzaam. Van zijn Luiksche dissertatie verscheen in 1926 een 2e druk. Andere geschriften van zijn hand zijn: Rabelais et le Théâtre (1911); Mystères et Moralités du Manuscrit 617 de Chantilly (1920); Ronsard, sa Vie et son Oeuvre (1924); Mystère de la Passion joué à Mons en 1501 (1925); Le Séjour de Saint Evremond en Hollande et l'Entrée de Spinoza dans le champ de la pensée française (1926); Le Théâtre Religieux (Le Theâtre français au Moyen Age I; 1928); Le Théatre Profane (Id. II; 1931); Chrétien de Troyes et son Oeuvre (1931); La Comédie latine en France au XIIe siècle (2 dln., 1931); Le Champ Fleury, de Geoffroy Tory (1931). Verder publiceerde hij artikelen in verschillende tijdschriften als: Romania, Revue des cours et conférences, Grande Revue enz.
Max Joseph Adolph COHN, zie: Max Joseph Adolph CONRAT.
Casparus COMMELIN werd, volgens van der Aa in 1667, te Amsterdam geboren, en werd den 12en September 1692 te Leiden als student in de medicijnen ingeschrevenGa naar voetnoot1); den 27en Februari 1694 promoveerde hij er op een dissertatie ‘de Lumbricis’Ga naar voetnoot2). Na het vertrek van Petrus Hottonus naar Leiden werd hij, in 1696, als botanicus van den Hortus Medicus aan Frederik Ruysch toegevoegd. In 1706 werd hij tot Professor Botanices benoemd. Ruysch en hij hadden het onderwijs zóó verdeeld, dat de eerste de Nederlandsche, de laatste de niet-Nederlandsche planten behandelde. Hij is dat blijven doen tot zijn dood, den 25en December 1731. Caspar Commelin ook heeft zich naam gemaakt door zijn uitgaven op plantkundig gebied. Hij arbeidde voort aan het werk door zijn oud-oom begonnen en door Frederik Ruysch en F. Kick uitgegeven; in 1701 verscheen daarvan het 2e deel, o.d.t. Horti medici Amstelodamensis rariorum tum Africanarum, quam utriusque Indiae... plantarum... descriptio etc. Verder schreef hij o.a. nog: Flora Malabarica, seu horti Malabaricae catalogus etc. (1696); Horti medici Amstelodamensis plantarum usualium catalogus (1698); Praeludia botanica etc. (1703); Horti medici Amstelodamensis plantae rariores exoticae etc. (1706); Botanographia malabarica a nominum barbarismis restituta (1718). Den 19en Maart 1699 was hij gehuwd met Johanna de Vogel. | |
[pagina 572]
| |
Zie voor hem Van der Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., en de daar aangehaalde literatuur; Jöcher, Gelehrtenlexikon s.v.; Van Lennep, Memorabilia 141; en voor zijn geschriften: G.D. Bom, H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 102.
JoanGa naar voetnoot1) (Johannes) COMMELIN werd den 23en April 1629 geboren als zoon van Isaac Commelin, die in 1626 boekverkooper was te Leiden maar zich later in de hoofdstad vestigde en daar regent werd van het Nieuwezijds Huiszittenhuis en van het St. Pietersgasthuis; zijn moeder was Cornelia Bouwer. Volgens Van der Aa zou hij in de medicijnen gestudeerd hebben en tot geneesheer bevorderd zijnGa naar voetnoot2). In 1666 werd hij regent van het Spin- en Werkhuis; in '70 luitenant, in '72 kapitein, in '73 luitenant-colonel der Schutterij. Den 15en September 1672 werd hij door den Stadhouder Willen III tot Raad benoemd; tot zijn dood toe bleef hij in de regeering. Toen in 1682 besloten werd tot de inrichting van een nieuwen Hortus Medicus werd hem, samen met den Burgemeester Huydecoper van Maarseveen, als ‘Commissaris van de Nieuwe Plantage’ de zorg daarvoor opgedragen. Hij moet toen reeds naam als botanicus hebben gehad. Eerst toch woonachtig in de Kalverstraat, ‘in de Crokodil’, daarna op de Heerengracht, bij Flora, was hij bovendien den 13en December 1676 eigenaar geworden van de hofstede Zuyderhout, aan 't einde van den Haarlemmerhout buiten Haarlem gelegen, die hij voor de som van f5750 had gekocht en waar hij een groote collectie zeldzame uitheemsche gewassen had samengebracht. Hij zal dan ook aan de inrichting van den nieuwen Hortus zeker een niet gering aandeel hebben gehad. In 1689 volgde zijn benoeming tot houtvester der stad en tot Commissaris van den Hortus Medicus, in '90 die tot Professor in de botanie aan het Athenaeum Illustre. Hij overleed den 19en Januari 1692. In 1676 kwam van hem uit: Nederlantze Hesperides, d.i. Oeffening en gebruik van de Limoen- en Oranjeboomen, gestelt na den aardt en climaat der Nederlanden, met platen naar C. Kick; in 1683 een Catalogus plantarum indigenarum Hollandiae; in 1689 een Catalogus plantarum Horti Medici Amstelodamensis, pars prior. Na 1682 werkte hij bovendien aan het groote plaatwerk ‘Hortus Indicus Malabaricus’, dat van 1678 af bezig was te verschijnen, terwijl posthuum, verrijkt met aanteekeningen en bijvoegsels door Frederik Ruysch, in 1697 verscheen het eerste gedeelte van het plaatwerk ‘Horti medici Amstelodamensis rariorum tum Orientalis quam Occidentalis Indiae.... plantarum.... descriptio’. Joan Commelin huwde den 13en Augustus 1652 met Digna van Wissel, die in Juli 1671 overleed; den 5en Februari 1673 hertrouwde hij te Sloterdijk met Belia Vinck, die hem tot Augustus 1697 overleefde. Zie over hem: J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam van 1578-1795, II, 569; Van der Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v.; Jöcher, Gelehrtenlexikon s.v.; Van Lennep, Memorabilia, 141; en voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 93.
Max Joseph Adolph CONRAT (tot 1882 Cohn) werd den 16en September 1848 te Breslau geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium S. Maria Magdalene. In 1867 werd hij student in zijn geboortestad, later in Heidelberg en in Berlijn. Daar promoveerde hij in 1870 op een dissertatie ‘de natura societatum juris Romani quae vocantur publicae’. Van 1870 tot '72 was hij Referendaris te Breslau. In den winter van 1873-'74 ‘habilitierte’ hij zich als privaatdocent in Heidelberg en in den zomer '74 begon hij als zoodanig zijn lessen; tegen het einde van dit jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Zürich, waar hij in den winter van '75-'76 reeds als gewoon hoogleeraar voorkomt. Daarop volgde, den 24en April '78, zijn benoeming tot hoogleeraar in het Romeinsche recht en zijne geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 4en October hield hij zijn intreerede over: ‘De beteekenis van het Romeinsche regt in de landen waar codificatie bestaat’Ga naar voetnoot3). Zijn wetenschap was hem echter liever dan zijn onderwijs; zijn ‘gewone’ college, waarop hij een vast dictaat in twee jaar placht voor te lezen, trok weinig belangstelling, maar meer pakte zijn responsie-college. Hij wilde het Romeinsche recht vooral geven als geschiedkundigen onderbouw van technische begrippen en van beginselen, die met het Romeinsche recht in verband staan en ons hedendaagsch recht doortrekken. Bij voorkeur hield hij zich bezig met de geschiedenis van het Romeinsche recht in het begin der Middeleeuwen in het westelijk deel van het vroegere Romeinsche rijk; de overgangsperiode tusschen den tijd waarin het zuivere Romeinsche recht gold en het opnieuw opbloeien van de studie van dit recht in Italië omstreeks 1100 trok vooral zijn aandacht. In deze richting wijzen zijn bekende ‘Geschichte der Quellen und Litteratur des Römischen Rechts im früheren Mittelalter’ (1891) en zijn niet minder beroemd ‘Breviarium Alaricianum. Römisches Recht im Frankischen Reich in systematischer Darstellung’; ook: ‘Der West-Gothische Gajus’ (1905) en ‘Der West-Gothische Paulus’. Den 13en Maart 1907 kreeg hij eervol ontslag; hij had dit gevraagd omdat zijn hoogleeraarsambt hem niet voldoenden tijd liet tot bronnenstudie ook in andere landen; den 13en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. Hij begaf zich toen eerst naar Italië en vestigde zich daarna te Heidelberg, waar hij den 12en December 1911 overleed. Zie voor hem: E.W. van Straaten, Prof. Max Conrat, in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1908, 45, waar, evenals in ‘Onze hoogleeraren’ (1898), 243, verschillende werken van zijn hand genoemd worden. Verder: Paul Scholten, In memoriam Prof. Max Conrat 1848-1911, in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1913, 57; H.U. Kantorowicz, Max Conrat (Cohn) und die mediävistische Forschung, in: Zeitschr. der Savigny-Stiftung f. Rechtsgesch., Rom. Abt. XXIII, 417, waar ook een uitvoerige bibliografie en een ‘Nachlassinventar’ voorkomt.
Willem COOLHAAS (Coolhaes), zie: Willem KOOLHAAS.
Nicolaas Jacob Bernard Kappeyne van de COPPELLO, zie: Nicolaas Jacob Bernard KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. | |
[pagina 573]
| |
Pieter Wilhelm Adriaan CORT VAN DER LINDEN werd den 14en Mei 1846 te 's-Gravenhage geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, studeerde aan de Universiteit te Leiden in de rechtswetenschap en promoveerde er den 8en Mei 1869 op een dissertatie, getiteld: Beschouwingen over het strand’. Hij vestigde zich daarna als advokaat te 's-Gravenhage en werd in 1879 commies bij de griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In 1881 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Staathuishoudkunde aan de Universiteit te Groningen; den 24en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wet van het recht’. In 1891, den 11en Maart, volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de Universiteit van Amsterdam; den 1en Juni hield hij zijn intreerede over: ‘De Staathuishoudkunde als sociale wetenschap’. In 1896 werd hij raad-adviseur aan het Departement van Justitie; ten gevolge van die benoeming werd hem den 15en April, met ingang van den 16en September, eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche functie verleend. Van 1897 tot 1901 was hij Minister van Justitie, van 1902 tot '13 lid van den Raad van State, van '13 tot '18 Minister van Binnenlandsche Zaken. Sedert laatstgenoemd jaar is hij opnieuw lid van den Raad van State. In 1915 werd hem den titel van Minister van Staat verleend. Van zijn hand verschenen verschillende brochures als: De Zilvercrisis (1883) en Muntpolitiek (1884). Verder: Richting en beleid der liberale partij (1886); Leerboek der financiën (1887); De theorie der belastingen (1887); verschillende artikelen in De Economist enz.
Johannes Arnoldi CORVINUS (Ravens) of Johannes Arnoldi werd te Leiden, waarschijnlijk in 1582 of 1583, geboren; J.J. Nepveu, in de Kroniek van het Historisch Genootschap te Utrecht XXXI, p. 411 meent uit het feit, dat hij ook wel Corvinus a Belderen wordt genoemd, te mogen concludeeren dat hij misschien uit het gehucht Belderen in Zeeland afkomstig is. Zijn vader was Arent Ravens, zijn moeder eene Persyn, mogelijk een afstammelinge van de voormalige heeren van Waterland. H.J. Allard acht het in zijn studie, aan hem gewijd, waarschijnlijk dat hij de Joannes Arnoldi is, die 10 Febr. 1594 in het Leidsche album studiosorum werd ingeschreven; 19 Juni 1596 komt hij daarin nogmaals voor als student in de letteren en alumnus van het Staten-College; 22 Sept. 1605 ten derden male als student in de theologie. In 1606 werd hij tot predikant te Leiden beroepen; een trouw leerling van Arminius, kantte hij zich daar met kracht tegen de ‘grouwelijke’ stellingen van Gomarus. In 1609 gaf hij zijn eerste geschrift ter verdediging van het Arminiaansche standpunt uit, zijn ‘Christelicke ende ernstige vermaninghe tot vrede’. Een oogenblik hebben Curatoren erover gedacht Corvinus provisioneel als opvolger van Arminius voor te dragen, tot definitief in diens vacature voorzien zou zijn, maar tot uitvoering van dit plan is het niet gekomen. Corvinus intusschen bleef de zaak, die hij aanhing, verdedigen: in 1610 behoorde hij onder de mede-onderteekenaars van de bekende Remonstrantie en in 1611 verdedigde hij de Remonstranten op de Haagsche conferentie, waar de contra-remonstrantie geboren werd; in het volgende jaar gaf hij een verslag dier conferentie uit. Met Simon Episcopius en met Hugo de Groot bevriend, verdedigde hij den laatste in zijn vinnigen strijd met Sybrandus Lubbertus, en in 1618 werd hij met Pijnacker, Matthisius en Episcopius als afgevaardigde van de Leidsche vergadering van Remonstranten naar Dordt gezonden om te bewerken dat zij eenigen uit hun midden ter verdediging van hun zaak ter synode mochten zenden. Voor de synode gedaagd, werd hij in 1619 door haar afgezet, toen ‘bijtreden of aftreden’ werd gevorderd door de tegenstanders en hij het laatste koos. Als balling begaf hij zich nu met vele anderen naar Waalwijk, waar zij bescherming vonden bij den katholieken jonker Jan van Leefdael. Op de vergadering van uitgewekenen, die van 30 September tot 4 October '19 te Antwerpen gehouden werd en waar de ‘Remonstrantsche broederschap’ werd geboren, was ook Corvinus aanwezig; hij speelde er een belangrijke rol en was een der 6 daar benoemde bestuurders of directeuren. Langzamerhand schijnt er tusschen hem en zijn mede-ballingen een zekere verkoeling te zijn ontstaan; een bediening werd hem niet opgedragen en hij schijnt zich van nu af meer op de studie der rechtsgeleerdheid dan op de beoefening der theologie te zijn gaan toeleggen. Intusschen bleef hij zich in geschrifte nog geducht weren, veelal onder den schuilnaam P. Jorissen. In 1623 was hij te Parijs en te Charenton, Nepveu meent met het doel om te Orleans in de rechten te promoveeren. Of hem dat gelukt is, staat niet vast, maar zeker is het, dat hij een toevlucht vond in de Oost-Friesche gewesten en dat hij, toen hij in '28 en '29 een poging deed om zich als advokaat te Leiden te vestigen, doctor juris was. Die poging echter liep uit op zijn gevangenneming en zijn wegvoering ‘nae 't landt van Emden’; den 14en Mei '29 is hij in Norden. Nu reeds schijnt er bij hem een zekere overhelling naar het katholicisme merkbaar te zijn geweest, waartoe de grondslag misschien al in zijn Brabantsche periode is gelegd. Den 3en April 1630 bevond hij zich in Den Haag om poolshoogte te nemen omtrent de mogelijkheid van terugkeer naar het vaderland. In 1632 gaf hij gehoor aan een uitnoodiging van Vossius om zich in Amsterdam te vestigen, waar hij de advokatenpraktijk uitoefende en een aantal juridische werken het licht deed zien. In 1645 en 1646 heeft hij blijkbaar lessen aan het Athenaeum Illustre gegeven; bij een resolutie van 8 Januari 1646 en bij een bijna gelijkluidende van 30 Januari 1647 wordt wel is waar zijn verzoek om colleges te mogen blijven geven afgeslagen, maar wordt hem telkens een vergoeding van f 150 toegekend voor de lessen, die hij in de ‘vacantie’ had gegeven. Ook heeft hij, daar Vossius en Rusius door ongesteldheid verhinderd waren dat te doen, de lijkrede uitgesproken op den in Januari '48 overleden Barlaeus. Of alleen zijn sterk uitgesproken Remonstrantsche sympathieën - zooals Van der Aa meent - of ook zijn steeds meer merkbare overhelling naar het katholicisme oorzaak van de zooeven genoemde weigering is geweest, om blijvend colleges te geven? Zeker is het dat hij den 28en December 1649 zijn vroegere, ook Arminiaansche dwalingen herriep, en overging tot de Roomsch-Katholieke kerk. Kort daarop, in Januari 1650, is hij overleden. Corvinus was gehuwd met een dochter van Jaspar Tournay. Zie over hem vooral H.J. Allard in Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied XXXVII, 313 en J.J. Nepveu in de Kroniek van het Historisch Genootschap te Utrecht XXXI, 410. Verder V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. in voce en H.Y. Groenewegen in het Nieuw Nederl. biogr. wbk. II, 1166, en de bij beide artikelen aangehaalde literatuur. Ook P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. d. Leidsche Univer. I, 467*; II, 5-8, 20-22, 8*. Cf. voor zijn bibliografie: Rogge, Bibliotheek der Remonstrantsche geschriften, 112-115.
Izaak Jan le COSQUINO de Bussy, zie: Izaak Jan LE COSQUINO DE BUSSY.
Samuel Mendes da COSTA, zie: Samuel MENDES DA COSTA. | |
[pagina 574]
| |
Martin (Ma(a)rten) Jansz. COSTER (Koster) (Martinus Aedituus) werd omstreeks 1510 of 1520 te Amsterdam geboren, als zoon van den goudsmit Jan Cornelisz. Coster. Hij studeerde in de geneeskunde, o.a. te Bologna, waar hij in 1540 promoveerde, en oefende die in zijn vaderstad later uit. Als vurig calvinist vluchtte hij bij Alva's komst naar het buitenland. Hij vertoefde eerst te Dôle in Franche-Comté; daar ontmoette hij een Deen, Petrus Oxe, die hem overhaalde zich naar Denemarken te begeven. Nog in 1567 werd hij er lijfarts van Koning Frederik II, een functie, die hij tot 1576 is blijven bekleeden. Na het sluiten van de Pacificatie van Gent keerde hij naar zijn vaderstad terug, waar hij een groot aandeel had aan de omkeering, die er zich in 1578 voltrok. Bij die gelegenheid werd hij door de afgevaardigden der schutterijen den 27enGa naar voetnoot1) Mei tot burgemeester gekozen, een ambt dat hij nog viermaal daarna bekleed heeft, 't laatst in 1585; ‘doch’ - zegt Van der Aa - ‘zijne sterke aankleving aan de partij van Leycester bragt hem in de ongunst der meesten zijner ambtgenooten, die hem sedert van het kussen hielden’. Dat ‘zijn hooft hem naa Licester hing’ verzekert ook Hooft. Intusschen bleef hij tot 1592, het jaar van zijn dood, Raad. Coster was de eerste die te Amsterdam openbare lessen in de ontleedkunde heeft gegeven. Van Lennep deelt in de Memorabilia mede, dat hij in 1587 praelector in de anatomie geworden is. Hij moet een zeer geleerd man zijn geweest, die bij zijn dood een uitgebreide boekerij naliet, 565 deelen bevattende, in 't Hoogduitsch, Nederlandsch, Italiaansch, Spaansch, Deensch, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch en verschillende ‘Oostersche’ talen, waaronder 240 ‘medicinale boecken’. In deze ‘library’ bevonden zich blijkens den catalogus ook vele medische werken in handschrift, door Dr. Martin Coster zelf samengesteld. Hij moet trouwens een man van vermogen zijn geweest; in 1581, tot zijn overlijden, woonde hij in een ‘groot huys’ in de Oude Doelenstraat. In het begin van het jaar 1592 is hij overleden; den 21en Januari werd hij in de Oude Kerk begraven. Coster is driemaal gehuwd geweest. Eerst met Joostken Thomasdr. van 't Duyfhuys, die in of kort vóór 1559 stierf; daarna, vóór 1566, met Weyntgen Gerritsdr., die in 1581 overleed; eindelijk, in 1582, met Claesgen Dircksdr., die hem tot 1615 overleefde en weduwe was van Jacob Martensz. Codde. Zie over hem: J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam, I, 20; Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. Koster, waar in de literatuuropgave naar Hooft, Bor, Van Meteren, Reid, Wagenaar e.a. verwezen wordt; A. Geyl, Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 641 en de daar opgegeven literatuur; Van Lennep, Memorabilia, 140.
Louis Marie Rollin COUQUERQUE, zie: Louis Marie ROLLIN COUQUERQUE.
Etienne de COURCELLES, zie: Stephanus CURCELLAEUS.
Samuel CRAMER werd den 3en Juli 1842 te Middelburg geboren. Zijn vader was er predikant bij de doopsgezinde gemeente; zijn moeder was een dochter van Professor Samuel Muller. Te Middelburg bezocht hij de lagere en de latijnsche school. In 1860Ga naar voetnoot2) werd hij student aan het Doopsgezinde Seminarie en aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; vooral tot Hoekstra, meer dan tot Moll en De Hoop Scheffer voelde hij zich aangetrokken. Een tijdlang heeft hij daarna te Heidelberg en te Zürich gestudeerd, waarop hij den 16en April 1866 te Utrecht, waar hij den 18en Mei 1861, den 25en Januari 1864 en den 13en April 1866 staat ingeschreven, en dus blijkbaar zijn examens ook deed, promoveerde op een proefschrift over: ‘Zwingli's leer van het godsdienstig geloof’. In hetzelfde jaar werd hij predikant te Zijldijk, in '70 te Emden, in '72 te Enschede en in '85 te Zwolle. Intusschen bleef hij studeeren en publiceeren; zijn hoofdwerk uit dezen tijd is zijn ‘Konservatief Modernisme, godgeleerdheid en volksleven’. Ook bracht hij bezoeken aan doopsgezinde gemeenten in Duitschland, de Palts, Oost- en West-Pruisen en Russisch-Polen, waarover hij verslag uitbracht in de Doopsgezinde Bijdragen. Den 25en Februari 1890 werd hij, als opvolger van De Hoop Scheffer, benoemd tot hoogleeraar aan het Doopsgezind Seminarium, en den 9en Juli '90 tot professor in de hermeneutiek van het Nieuwe Testament aan de Universiteit van Amsterdam; hij aanvaardde dit ambt den 26en September met een rede over: ‘Beschrijvende en toegepaste godgeleerdheid in haar verschil en onderling verband. In 1893 werd hem ook nog het onderwijs in de godsdienstgeschiedenis opgedragen. Cramer was een zeer veelzijdig man, maar die zich moeilijk kon concentreeren. Van de collega's hadden vooral de praktische zijn hart. Een zeer warme belangstelling had hij voor de zaken van de Doopsgezinde broederschap in het algemeen; hij was secretaris van het fonds tot verhooging van leeraarstractementen en van het weduwenfonds, redacteur van de ‘Doopsgezinde Bijdragen’. Tal van artikelen over de geschiedenis van de broederschap zijn er van zijn hand verschenen. Ook is hij medeoprichter en redacteur geweest van Teyler's Theologisch Tijdschrift. Met Pijper vatte hij het plan op een herdruk te geven van de belangrijkste en zeldzaamste geschriften uit den tijd der Hervorming. Zoo ontstond de ‘Bibliotheca Reformatoria Neerlandica’, waarvan Cramer drie deelen bewerkte; 't is zijn laatste en zijn grootste arbeid geweest. Tegen September 1912 nam hij eervol ontslag wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens. Slechts korten tijd heeft hij van zijn rust genoten; den 30en Januari 1913 is hij overleden. Cramer is twee maal gehuwd geweest. Eerst, te Enschede, trouwde hij Maria Charlotte de Clercq; later, den 26en Juli 1900, Maria Abrahamina Stuart. Zie over hem W.J. Kühler in Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1912-'13, 71, gevolgd door een chronologische lijst van zijn geschriften door Mevrouw M.A. Cramer-Stuart. Verder de in Petit's Repertorium genoemde artikelen, waaronder van Wuite, Pijper, Fleischer en nog verschillende van Kühler. Cf. ook ‘Onze hoogleeraren’ (1898), 245 en ‘Wie is dat?’ (1902) i.v. Voor zijn predikantenarbeid vergelijke men: A.W. van Wijk in de Zwolsche Courant van 31 Januari 1913, en H. Boetje in de Zondagsbode van 2 Februari 1913. | |
[pagina 575]
| |
Hendrik Constantijn CRAS werd den 4en Januari 1739 te Leiden geboren als zoon van Jacob Cras, advokaat en rechtsgeleerde van naam, die tot tweemaal toe ernstig in aanmerking kwam voor een Professoraat in Harderwijk, en van Geertruid Bosch, wier vader schout was van Leiderdorp. Zijn eerste onderwijs ontving hij van zijn vader; daarop werd hij den 15en Maart 1754 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Hij bestudeerde er niet alleen het Romeinsche en hedendaagsche burgerlijke recht, maar legde zich ook toe op de studie van de wijsbegeerte van het recht, en op die van het Staats- en Volkenrecht. Het waren vooral de colleges van Elie Luzac, die hem trokken; daarnaast volgde hij ook de lessen van Rücker en Scheltinga. Den 13en October 1769 promoveerde hij tot doctor in de rechten op een dissertatie waarin hij zocht aan te toonen ‘Ciceronem iustam pro A. Caecina caussam dixisse’. Toen reeds schijnt hij als repetitor grooten naam gehad te hebben, en dadelijk na zijn promotie kwam hij in Groningen in aanmerking voor opvolger van Keessel. Toen in Amsterdam, bij het aftreden van Sieben, de studie der rechten min of meer in verval was, meenden Curatoren in hem den man te mogen zien om die weer tot bloei te brengen; derhalve werd hij bij besluit van Burgemeesteren van 4 April 1771 tot hoogleeraar in het burgerlijke en hedendaagsche recht aan het Athenaeum Illustre benoemd. Den 4en November hield hij zijn inaugurale rede: ‘De prudentia civili in promovenda mercatura’. In '75 werd hem ook het onderwijs in het publieke recht opgedragen; den 15enGa naar voetnoot1) November opende hij zijn lessen daarin met een ‘Oratio qua perfecti Jurisconsulti forma in Hugone Grotio spectatur’. In 1788 weigerde hij een beroep naar Utrecht, wat hem opnieuw een verhooging van salaris bezorgde. Toen hij in 1790 ook voor een beroep naar Leiden bedankte volgde weer een verhooging van honorarium en, bij resolutie van 29 April van dat jaar, een leeropdracht voor het natuur- en volkenrecht, waaraan hij begon uitvoering te geven met een rede: ‘de dicto Ciceronis: non opinione, sed natura constitutum jus esse’, die hij den 15en November uitsprak. Ofschoon Cras, zooals alleen al uit de titels van zijn oraties kan blijken, geenszins vijandig tegenover den tijdstroom stond, is hij ten gevolge van den Staatsgreep van den 22en Januari 1798 een oogenblik het slachtoffer van den al te radicalen koers geworden. Maar toen in zijn ambt geschorst (5 April - 3 Juli), is hij eenige maanden later weer in eere hersteld en spoedig daarop lid geworden van de commissie, waaraan het ontwerpen eener nationale wetgeving was opgedragen; aan haar werkzaamheden heeft hij ijverig deel genomen. Op zijn verzoek werd in 1806 Kemper, en drie jaar later, toen deze naar Leiden vertrok, Van Reenen hem als helper toegevoegd. In 1809 is hem nog het onderwijs in het Code-Napoléon opgedragen. In de Wijsbegeerte van het recht, het Staats- en het Volkenrecht is hij tot zijn overlijden, den 5en April 1820, college blijven geven. Cras was vooral beoefenaar van het natuurrecht, van de rechtsphilosophie en van de wijsbegeerte in het algemeen; hieraan zijn de meeste van zijn verhandelingen gewijd. De verwachtingen, die men bij zijn benoeming van hem koesterde, heeft hij niet beschaamd; er is onder hem inderdaad een herleving van de rechtsstudie aan het Athenaeum te bespeuren. Op goede studenten legde hij beslag en hij liet ze niet los; hij stuwde ze voort in hun studie en in hun carrière. De disputaties raakten onder hem hoogelijk in eere; Kemper heeft er in 2 deelen een groot aantal van uitgegeven, en Van Lennep geeft in de Memorabilia, p. 262 en 263, een lange lijst van onder zijn praesidium verdedigde stellingen. Een groot aandeel heeft Cras gehad aan de verdediging van de positie van het Athenaeum in den Franschen tijd, toen die, vooral van Leiden uit, ernstig bedreigd werd. Naast zijn professoraat bekleede Cras, van 1784Ga naar voetnoot2) of '85Ga naar voetnoot3) af, het ambt van bibliothecaris; als zoodanig vervaardigde hij in de jaren 1789-'96 een Latijnschen catalogus der bibliotheek. In 1804 werd Professor Van Lennep, die later hem opvolgde, hem als adjunct toegevoegd ‘met het oog op zijn klimmende jaren en uitgestrekte werkzaamheden’. Zie voor hem het artikel van J. van Kuyk in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 347 en de daar aangehaalde literatuur, vooral de Lijkrede op Mr. H.C. Cras door J.M. Kemper vóór de uitgave der Nagelatene Verhandelingen. Verder de in Petit's Repertorium genoemde artikelen, en: ‘Van Athenaeum tot Universiteit, 14, 27, 44, 49 en 60.
Robertus CUCHENIUS, zie: Robertus KEUCHENIUS.
Stephanus CURCELLAEUS (Etienne de Courcelles) werd den 2en Mei 1586 te Genève geboren uit een oud adellijk Picardisch geslacht. Al vroeg verloor hij zijn vader; de Geneefsche predikant en hoogleeraar in de theologie Charles Perrot, zijn naaste bloedverwant, belastte zich toen met zijn opvoeding en ook van Beza volgde hij lessen. Echt calvinist was hij echter niet, zoo min als Perrot. In 1609 bezocht hij de Universiteiten van Zürich, Bazel en Heidelberg, waar hij ook in de rechten studeerde onder Denys Godefroy. Zijn bedoeling was mede naar Leiden te gaan, om daar de lessen van Arminius bij te wonen, maar diens dood, juist toen, hield hem daarvan af. Hij ging nu naar Frankrijk en werd in 1614 predikant te Fontainebleau, in 1621 te Amiens. Toen de synode te Alais, in 1622 gehouden, de Dordtsche leerregels ook voor de Fransche kerk aannam, weigerde hij den eed daarop af te leggen en moest hij zijn ambt prijs geven. LaterGa naar voetnoot4), vooral op aandrang, naar het schijnt, van zijn familie, is hij in dezen van houding veranderd; hij werd toen predikant te Heiltz-le-Muurupt en in 1626 te Vitry. Gewetenswroeging over het verloochenen van zijn Arminiaansche gevoelens bracht hem er toe, nogmaals zijn positie op te geven en naar Holland te trekken, waar Episcopius hem vriendelijk ontving, maar waar hij, die ten slotte de formulieren van Alais dan toch onderteekend had, overigens met een zeker wantrouwen door de Remonstranten werd begroet. Met correctie- en vertaalwerk moest hij voorloopig in zijn onderhoud voorzien. Na den dood van Episcopius, 4 April 1643, werd hem echter door de directeuren van het in 1634 opgerichte seminarium opgedragen de studenten te examineeren en toe te zien, dat zij door Vossius en Barlaeus in de Kerkgeschiedenis en de Wijsbegeerte werden onderwezen, terwijl hij zelf hun eenige lessen zou geven in de godgeleerdheid. Den 6en Mei 1643 tot hoogleeraar benoemd op een predicantstractement, werden hem de Amsterdamsche predikanten Niëllius en Praevostius en de Noordwijksche predikant Hulthenus toegevoegd, ‘om het onderwijs in de godgeleerdheid en het oefenen in het preeken onderling te verdeelen’.Ga naar voetnoot5) In 1649 bleef hij alleen over, | |
[pagina 576]
| |
Praevostius werd al in het jaar van zijn benoeming blind, Hulthenius vertrok in het genoemde jaar naar Nijmegen en Niëllius trad toen wegens ver gevorderden leeftijd af. Hij zelf overleed den 22en Mei 1659; tijdens zijn ziekte werden de studenten geëxamineerd door Andreas Walschaert. Zijn voornaamste geschriften zijn van theologischen, apologetischen en ethischen aard. Ook deed hij een critische uitgave van het Nieuwe Testament het licht zien, waarvoor hij verschillende handschriften vergeleek; zoo was hij een der eersten hier te lande, die methodisch de tekstcritiek beoefenden. Curcellaeus is tweemaal getrouwd geweest, eerst met Jeanne de Beaulieu le Blanc, die nog in Frankrijk stierf, en later met Susanna Fleurigeon. Zie over hem het artikel s.v. in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van De Bie en Loosjes, II, 337, waar ook zijn geschriften worden genoemd, en dat vooral gebaseerd is op J. Tideman, De Remonstrantsche broederschap, 2e dr.; verwezen wordt daar verder o.a. nog naar Glasius, Godgel. Nederl. en naar V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl.; verder het artikel van H.Y. Groenewegen in 't Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 357, dat vooral steunt op Abrah. des Amorie van der Hoeven, Het tweede eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam, p. 100 vlgg.
Petrus CURTENIUS werd den 7en Dec. 1716 te Amsterdam geboren, waar zijn vader, Petrus Theobald Curtenius, heelmeester was. Hij bezocht de latijnsche school in zijn vaderstad, studeerde daarna drie jaar aan het Athenaeum Illustre en werd den 9en September 1733Ga naar voetnoot1) ingeschreven als student te Leiden, waar hij zes jaar verblijf hield. Daarna begaf hij zich weer naar Amsterdam; den 6en April '39 werd hij er door de classis toegelaten als proponent. Den 29en November van dit jaar werd hij te Dungerdam als predikant bevestigd, den 15en October '41 te Deventer. In 1744 was hij scriba van de Overijselsche Synode te Steenwijk. In December '46 werd hij als predikant te Gouda bevestigd; acht jaar lang heeft hij hier het predikambt bediend. Daarop volgde, den 10en Juli 1754, zijn benoeming tot hoogleeraar in de theologie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Den 11en October werd hij te Leiden eershalve doctor theologiaeGa naar voetnoot2), nadat hij er zich den 17en September opnieuw had laten inschrijven. Den 21en October hield hij daarop te Amsterdam zijn inaugurale rede: ‘de divino codice, unico verae sapientiae fonte’. Kort daarop, den 31en JanuariGa naar voetnoot3) '55, werd hij bovendien beroepen tot het vervullen van een halven predikdienst, in welk predikambt hij den 2en MaartGa naar voetnoot4) bevestigd werd. In 1768 was hij assessor van de Noord-Hollandsche Synode te Enkhuizen, en in '78 werd hij inspecteur van de latijnsche school te Amsterdam. Gedurende de laatste jaren worstelende met een slechte gezondheid, overleed hij den 3en Augustus 1789 op zijn buitengoed te Loenen aan de Vecht. Curtenius was coccejaan. Hij wordt geroemd als een godgeleerde van beteekenis, maar vooral als een uitstekend kanselredenaar. Zijn geschriften, waarvan een lijst voorkomt bij Van der Aa in zijn Biogr. wbk. der Nederl. liggen meest op exegetisch gebied; verder zijn het leerredenen en een enkel strijdschrift. Over de na zijn dood uitgegeven Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus is een heftigen strijd uitgebroken, waarover men literatuur kan vinden bij Schotel in Kerkelijk Dordrecht II, 617-620. Curtenius was den 10en Februari 1740 getrouwd met Katrijna Cloppenburg, dochter van Gerard Cloppenburg, predikant te Sassenheim. Dit huwelijk was zeer ongelukkig, in die mate zelfs, dat de echtgenooten ten slotte gescheiden leefden. Zie voor hem het artikel van Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar aangehaalde literatuur, vooral de lijkrede van Jacob van Nuys Klinkenberg, die hem in 1784 als ambtgenoot werd toegevoegd. Chalmot geeft een reeks van voorvaderen. Vgl. verder het in Petit's Repertorium genoemde artikel ‘P. Curtenius’ in Das Neue Gelehrte Europa XVII, 84, Knuttel's Pamfletten-catalogus No. 18460 en F.S. Knipscheer in het Nieuw Ned. biogr. wbk. VIII, 350, en de daar aangehaalde literatuur.
Jan Van DAM werd den 3en October 1896 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5-j.c. en legde vervolgens het toelatingsexamen tot de Universiteit af. In Amsterdam ook studeerde hij in de Nederlandsche en de Duitsche Letteren en promoveerde er den 4en Juli 1923 op een proefschrift, getiteld: ‘Zur Vorgeschichte des höfischen Epos: Lamprecht, Eilhart, Veldeke’. Van September tot December 1919 was hij leeraar aan de 2e H.B.S. met 5-j.c. te Haarlem, van Januari tot Juli 1920 aan de 3e H.B.S. met 5-j.c. te Amsterdam. Van October 1920 tot October 1922 was hij als lector in het Nederlandsch verbonden aan de Universiteit te Bonn, van September 1922 tot September 1925 als leeraar aan de 1e Openbare Handelsschool van zijn geboortestad, waar hij tegelijk aan de Universiteit optrad als assistent voor het moderne Duitsch. Bovendien werd hij den 29en Januari 1924 toegelaten als privaat-docent voor de oudere Duitsche taal- en letterkunde; den 21en Februari opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Das Veldeke-Problem’. Den 22en April 1925 volgde zijn benoeming tot lector in de Duitsche taal- en letterkunde, den 13en December 1929 die tot gewoon hoogleeraar om onderwijs te geven in het Gotisch ook in betrekking tot de andere Oud-Germaansche talen, benevens de oudere Duitsche taal- en letterkunde; den 3en Februari 1930 hield hij zijn intreerede over: ‘Historiese taalbeschouwing en modern taalinzicht’. Behalve de reeds genoemde geschriften verschenen van zijn hand verschillende artikelen in Neophilologus, het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde en het Donum Natalicium Schrijnen.
Abraham DES AMORIE VAN DER HOEVEN werd den 22en Februari 1798 te Rotterdam geboren als zoon van Abraham van der Hoeven, een gezien koopman, en Maria van der Wallen van Vollenhoven; bij den doop ontving hij tevens den naam Des Amorie, naar zijn grootmoeder van vaderszijde. Zijn vader verloor hij reeds op vijfjarigen leeftijd; vooral zijn moeder heeft invloed op zijn vorming geoefend. Hij bezocht het Erasmiaansch gymnasium in zijn geboortestad, bleef daarna | |
[pagina 577]
| |
nog een jaar lang in Rotterdam, waar hij zich nu ook op de studie van het Hebreeuwsch toelegde, en werd den 27en October 1814 te Leiden als student ingeschreven. Hij volgde hier de college's van Wijttenbach en Siegenbeek voor de letteren en voor de theologie, het vak van zijn keuze, die van Borger, Van Voorst en van Van der Palm; vooral de laatste voelde zich tot hem aangetrokken en oefende invloed op hem. In 1816 vertrok hij naar Amsterdam om aan het Seminarium der Remonstranten zijn studie te voltooien; hij werd er den 27en September zonder examen als student aangenomen. Hier, te Amsterdam, volgde hij de lessen van Konijnenburg, Van Heugel, Willmet en Koopmans. In 1817 gaf hij een, door Curatoren gunstig beoordeeld, ‘Specimen exegetico-dogmaticum’ over Ps. CX, in 1818 verwierf hij een accessit op een prijsvraag, uitgeschreven door de theologische faculteit te Groningen, en den 24en Mei 1819 verdedigde hij met P.J.L. Huet en J.H. Brouwer een viertal stellingen onder Prof. Van Heugel. Den 22en Juni van het laatstgenoemde jaar werd hij tot proponent bevorderd. Een korten tijd, van Augustus tot einde December, nam hij nu den predikdienst waar in de gemeente te Oude- en Nieuwe-Wetering. Den 26en Januari 1820 werd hij beroepen te Rotterdam; den 14en Mei werd hij er bevestigd; hij bleef er werkzaam tot 1827. Den 20en Juni van dit jaar werd hij in een Algemeene Vergadering der Broederschap, als opvolger van J. Konijnenburg, benoemd tot hoogleeraar aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam; den 28en October nam hij afscheid van zijn Rotterdamsche gemeente en den 28en November hield hij in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam zijn inaugurale rede ‘de Germano Theologo, Litterarum Sacrarum interprete’. Acht en twintig jaar lang heeft hij dit hoogleeraarsambt bekleed. Een toenemend verval van krachten, dat zich sinds 1852 bij hem openbaarde, bracht hem er toe den 25en Mei 1855 naar Vevey te gaan, dat hij een maand later ongeveer met Baden-Baden verwisselde. Daar zijn toestand echter verergerde besloot hij naar Holland terug te keeren; in het afgehuurde paviljoen van de stoomboot Stolzeufels is hij op deze terugreis den 29en Juli 1855 overleden. Bovenal muntte Van der Hoeven uit door zijn zeldzame welsprekendheid. Reeds in Rotterdam had hij grooten naam als kanselredenaar en tot het laatst toe is hij zich in deze richting blijven ontwikkelen en heeft hij de uiterlijke welsprekendheid in bescherming genomen tegenover hen, die haar waarde in twijfel trokken. Ook als hoogleeraar predikte hij nog dikwijls, niet alleen in Remonstrantsche, maar ook wel in Hervormde kerken, vaak trad hij als spreker in Felix Meritis op, en hij was het, die den 28en October 1834, bij de viering van het 200-jarig bestaan van het Remonstrantsche Seminarium, de feestrede uitsprak. ‘Hij was de Chrysostomus van zijn tijd’ staat, naar aanleiding van een verhandeling van hem over Chrysostomus als voorbeeld van kanselwelsprekendheid, op een der paneelen van zijn grafmonument te Utrecht. Voor zijn studenten was hij een belangstellend leermeester, raadsman en leidsman. Hij gaf colleges over dogmatiek, homiletiek, practische theologie en geschiedenis der kanselwelsprekendheid; vooral de laatste werden zeer geprezen. H.C. Rogge heeft zijn theologisch en kerkelijk standpunt gekarakteriseerd als ‘irenisch, practisch, maar boven alles Bijbelsch’. Hij was daarbij ietwat rechts geörienteerd, maar toonde zich voor confessioneele verschillen tamelijk indifferent en geloofde aan de mogelijkheid der eenheid van de Christelijke Kerk, van de Protestantsche zeker. Dat hij in breeden kring gewaardeerd werd, ook als man van wetenschap, bewijst het groote getal van lidmaatschappen van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen; ook het feit, dat de Groningsche Universiteit hem in 1928 het eeredoctoraat in de theologie, de Leidsche kort daarop hem dat in de letteren en wijsbegeerte verleende. Van der Hoeven is tweemaal gehuwd geweest. Den 21en April 1820 huwde hij te Amsterdam met Agatha Stuart, dochter van Ds. M. Stuart, Remonstrantsch predikant aldaar; zij overleed den 31en Juli 1835. Den 5en Juli 1837 hertrouwde hij te 's-Gravenhage met Jacoba Dorothea Jungblüth Burer, die hem tot 1889 overleefde. Men zie over hem J.H. Maronier in de Levensberichten bij de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden voor 1856, p. 31 vlgg.; hij wordt in dit opstel vooral als litterator beschouwd en men vindt hier een opgave van zijn litteraire producten. In het uitvoerige artikel, aan hem gewijd in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van de Bie en Loosjes, IV, 103 vlgg., komt, behalve een opgave van de bovenbedoelde binnen- en buitenlandsche lidmaatschappen, een lijst voor van zijn geschriften en een uitvoerige literatuuraanwijzing. Van de hand van E. Zuidema komt een artikel over hem voor in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 756; aan het slot daarvan wordt ook nog eenige literatuur opgegeven.
Martinus DES AMORIE VAN DER HOEVEN werd geboren te Rotterdam den 20en Februari 1824 als zoon van Abraham des Amorie Van der Hoeven, toen predikant aldaar en van '27 af hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarie te Amsterdam, den zoo gevierden kanselredenaar, en van Agatha Stuart. Tot eenigen tijd na zijn promotie bleef hij onafgebroken in het ouderlijke huis; hij groeide er op in een sfeer van geleerdheid, klassieke humaniteit en vroomheid. Hij ging in Amsterdam op school bij den heer A. van Leeuwen, vroeger huisonderwijzer der familie. In '39 werd hij student aan het Athenaeum Illustre. Hij zou in de rechten en in de letteren studeeren, maar de letteren hadden zijn liefde alleen. D.J. van Lennep en Bosscha waren zijn leermeesters; meer echter dan zij oefende, uit de verte, Hoffman Peerlkamp invloed op hem. Voor de rechten volgde hij Van Hall en den Tex. Den 21en Januari 1845 promoveerde hij te Leiden na elkaar in de beide vakken, die hij beoefend had; hij werd doctor in de letteren op een dissertatie ‘de nonnullis locis veterum scriptorum’ en doctor juris op een proefschrift ‘de furtis ex jure XII tabularum’. Vrede had hij intusschen bij zijn studie niet gehad; in '43 was hij van plan van richting te veranderen en zich voor het predikambt te bekwamen, maar zijn vader en zijn oudere broer Abraham, tegen wien hij hoog opzag, hadden hem van dit voornemen afgebracht. Na zijn promotie zou hij het liefst praeceptor zijn geworden in een kleine plaats of in een academiestad om zich ongestoord aan de studie der letteren te kunnen wijden; het was zijn vader weer, die hem drong om advocaat te worden. Hij vestigde zich in Amsterdam en had door zijn buitengewone welsprekendheid en zijn scherpzinnigheid groot succes. Den 2en Augustus 1848 werd hij, als opvolger van Van Hall, die naar Utrecht ging, benoemd tot hoogleeraar in het Romeinsche en hedendaagsche recht aan het Athenaeum Illustre; den 9en October hield hij zijn geimproviseerde intreerede ‘de arte gerendi muneris professorii. In '62 heeft hij een deel van zijn omvangrijke taak aan T.M.C. Asser overgegeven. Uit den eersten tijd van zijn professoraat stammen eenige rechtsgeleerde publicaties en een enkel gidsartikel, maar zijn eigenlijke kracht lag in het woord en openbaarde zich meer in zijn colleges, die hij placht te geven zonder eenige aanteekening of schets, dan in geschriften. Zijn opvattingen op allerlei gebied, ook op dat van het Staatsrecht, hadden een sterk historischen inslag; Feith zou hem willen rekenen onder ‘hen, die, zich in het algemeen aansluitende aan Von Savigny en Puchta, eene hervorming van de door hen gestichte school in meer speculatief-wijsgeerigen zin poogden tot stand te brengen’. | |
[pagina 578]
| |
Martinus Van der Hoeven was een man van wijsgeerigen en religieusen aanleg, die in het begin de behoefte had van zijn inzichten naar buiten te getuigen. Hij deed dat in talrijke voordrachten, die hij in de jaren 1854, '55 en '56 hield in Felix Meritis, Doctrina, de Hollandsche Maatschappij, het Nut en de Rederijkerskamers en in '60-'61 in het Athenaeum Illustre. Schitterend improvisator als hij was, oogstte hij er een onverdeelde bewondering, maar, met zijn onverwachte zwenkingen, verwondering en verbazing ook. Want hij was een rusteloos zoeker. Hij begon met een ietwat rechts geörienteerd modernisme, waarin hij Stahl, en in hem Groen van Prinsterer bestreed, maar feller nog zich tegen Opzoomer kantte. Aan Novalis deed hij denken in dezen tijd, en met Da Costa was hij toen bevriend al botsten hun meeningen nu en dan in een belangwekkend publiek tournooi. Dan volgt een sterk mystisch getint orthodoxisme, en, als hij in Oostersche talen en Oostersche wijsheid zich verdiept, een absoluut mysticisme. Hamann had nu grooten invloed op hem, hij krijgt ascetische neigingen, komt het ‘schouwende leven’ nabij, glijdt weg naar een zeker nihilisme, zoekt steun bij Swedenborg en in de theosophie. Onvoldaanheid kwelt hem over de weinige vruchten van zijn rechtsgeleerd onderwijs, het getal zijner hoorders slinkt voortdurend, lusteloosheid maakt zich van hem meester. Een krachtige opflikkering is er nog geweest toen hij, na het vertrek van Engelbregt, het onderwijs in de geschiedenis tijdelijk op zich nam. Maar daarna gaat het zoeken voort; hij wendt zich tot het katholicisme, hij denkt over zelfvernietiging, vindt eenige rust in de verpleging te Utrecht. Als hij, zoover hersteld, zijn colleges en zijn werk weer kan hervatten, komt de onrust weer over hem: de orthodoxie, protestantsche en katholieke gelijktijdig, trekt hem weer; zij wisselt met berusting, met een zenuwachtige reislust, met neerslachtige onverschilligheid, met een behoefte, ten slotte, om onder menschen te zijn; hij gaf toen opgewekter college, schreef zijn opstellen over Bilderdijk en debatteerde weer. Maar zijn gezondheid, die onder dit alles sterk geleden had, liet hem al spoedig geheel in de steek; een borstkwaal sloopte snel zijn laatste krachten; in het leesmuseum te Amsterdam overleed hij den 13en October 1868. Zie over hem het uitvoerige artikel van H.P.G. Quack in ‘de Gids’ van 1869, III, 177 en IV, 369, en het daarbij aansluitende levensbericht van P.R. Feith in de Handelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde van 1870, 425. Verder de artikelen, in Petit's Repertorium genoemd, van De Hoop Scheffer, Francken en Pet; Van Athenaeum tot Universiteit 44 en 81; eindelijk het artikel van E. Zuidema in het Nieuwe Ned. biogr. wbk. IV, 758.
Jo(h)an(nes) DEYMAN werd in 1620Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren als zoon van Wolphert Deyman, kapitein ter zee, wonende in de Bloemstraat, en van Maria Troncquoy. Hij studeerde in de geneeskunde te Leiden, waar hij den 21en October 1638 werd ingeschreven, en promoveerde den 3en September 1642 te Angers in Frankrijk tot doctor medicinae. In zijn vaderstad, waar hij in 1658 woonde aan de Prinsengracht, oefende hij de geneeskundige praktijk uit. Toen in 1653 Nicolaas Tulp tot burgemeester gekozen werd, werd hij in diens plaats benoemd tot praelector in de anatomie en chirurgie; in hetzelfde jaar werd hij Inspector Collegii Medici en in 1655 eerste geneesheer van het St. Pietersgasthuis. In het begin van December 1666 is hij overleden. Deyman had naam als geleerd medicus; ons is hij het best bekend door Rembrandt's, helaas ten deele verbrande, anatomische les van 1656. Zie over hem: C.E. Daniëls in het Lexikon hervorragender Ärzte, s.v.; J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, 250; A. Geyl in Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 716.
Ferdinand Jacobus DOMELA NIEUWENHUIS werd den 3en Mei 1808 te Utrecht geboren als zoon van Jacob Nieuwenhuis, sedert 1816 hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Athenaeum te Deventer, sedert 1822 in de Wijsbegeerte aan de Universiteit te Leiden, en van Caroline Fernandine Wilhelmine Domela. Zijn voorbereidend onderwijs ontving hij te Deventer, later te Leiden. In 1826 werd hij te Leiden als student ingeschreven. Hij genoot hier de propaedeutische lessen van Peerlkamp, Bake, Van der Palm, Hamaker, Siegenbeek, De Gelder en Uylenbroek. In 1827 werd zijn antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Leuvensche Universiteit, met goud bekroond. Het volgende jaar legde hij het candidaatsexamen in de letteren af. Onder leiding van Suringar, Van Heugel, Kist en Clarisse legde hij zich daarna toe op de studie der theologie, die hij voortzette aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam, waar, naast Ebersbach en Sartorius, vooral Plüschke invloed op hem uitoefende. Ook de Remonstrantsche hoogleeraar Abraham Des Amorie Van der Hoeve bracht hier veel tot zijn vorming bij. Den 14en October 1831 werd hij tot proponent bevorderd en den 27en Maart 1833 promoveerde hij tot doctor theologiae op een ‘Dissertatio ethico-theologica de ἀυτοχειϱιας facinore ex religionis Christianae praeceptis et indole iudicando’. Den 3en Mei 1834 ontving hij een beroep naar Monnikendam; den 6en Juli werd hij er als Luthersch predikant door zijn vader bevestigd. Den 15en Februari 1837 werd hij naar Utrecht beroepen; den 30en April nam hij afscheid van zijn gemeente te Monnikendam en den 14en Mei bevestigde zijn vader weer hem in zijn nieuwe standplaats. Als kanselredenaar en catecheet was hij hier zeer gezien. Den 5en Mei 1842 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar aan het Luthersche Seminarium te Amsterdam; hij bedankte echter, mede om materiëele bezwaren. In 1845 opnieuw tot buitengewoon, en kort daarop, na den dood van Sartorius, tot gewoon hoogleeraar aan het Seminarium benoemd, nam hij aan; den 31en Augustus nam hij afscheid van zijn Utrechtsche gemeente en den 25en September aanvaardde hij zijn professoraat met een rede: ‘de varia mutatione, quam, teste historia, in patria nostra subiit ecclesia Lutherana’. Eenige dagen later hield hij zijn intreepreek als leeraar bij de Luthersche gemeente te Amsterdam, een ambt dat hij tegelijk met dat van hoogleeraar waarnam. Toen hij, den 25en April 1869, optrad voor de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Deventer trof hem, onder het voorgebed, een beroerte. Overgebracht naar ‘Nieuw-Rande’, het landgoed van Mr. J. Duymaer van Twist onder Diepenveen, leefde hij daar nog enkele dagen; den 28en April is hij er overleden. Domela Nieuwenhuis behoorde tot de behoudend-evangelische richting. Verschillende preeken en redevoeringen, in bundels en afzonderlijk, zijn van hem in druk verschenen; ook stichtelijke en zedekundige verhandelingen. Maar vooral als kerkhistoricus heeft hij zich naam gemaakt. In 1839 begon hij met Schultz Jacobi de uitgave van de ‘Bijdragen tot de geschiedenis | |
[pagina 579]
| |
der Evangelisch-Luthersche Kerk in de Nederlanden’, waarvan tot 1845 zeven deelen uitkwamen. Daarnaast publiceerde hij studies over de Luthersche kerkgeschiedenis o.a. in de Godgeleerde Bijdragen, en gaf hij afzonderlijke verhandelingen daarover uit. En ook op het gebied der algemeene kerkgeschiedenis bewoog hij zich. In Juni 1834 huwde hij met Henriëtte Frances Berry, die den 4en Mei 1857 overleed. Daarna, in 1859, is hij hertrouwd met Marianna Antoinette Meyer, die hem overleefde. Zie over hem J.H. De Ridder in Levensberichten v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. 1870, 285, gevolgd door een opgave van zijn geschriften; J. Loosjes, Naamlijst v. pred., hoogl. en prop. der Luth. Kerk in Ned. 236, eveneens met een lijst van geschriften van zijn hand; Levensschets van Dr. F.J. Domela Nieuwenhuis, van ‘een zijner dankbare leerlingen’, in Godgeleerde Bijdragen XLIII (1869), 495; J.L. Bleeker in Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1870; en het artikel van H. Brugmans over hem in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1026.
Joannes DRIEBERGE(N) werd den 11en December 1686 te Leiden geboren als zoon van Jan Drieberge, een aanzienlijk korenkoopman, en Geertruida Oosterbaen. Zijn moeder verloor hij veertien dagen na zijn geboorte, zijn vader toen hij nog maar vier jaar oud was; zijn ooms Jan van der Mey en Gerrit Oosterbaen belastten zich nu, als voogden, met zijn opvoeding. Hij ontving die te Noordwijk, waar hij ook de school bezocht. In Rotterdam, waar hij voor den handel opgeleid zou worden, kreeg hij van den gereformeerden predikant Joannes Texelius onderwijs in Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. De handel trok hem niet aan; hij ging naar Amsterdam om er aan het Remonstrantsch Seminarium onder à Limborch en Clericus te studeeren in de theologie en de wijsbegeerte; ook op de studie van Geschiedenis, Aardrijkskunde en fraaie letteren legde hij zich toe. In 1708 werd hij proponent bij de Remonstrantsche Broederschap. Hij predikte nu enkele malen in de doopsgezinde gemeente te Monnikendam, nam eenigen tijd den dienst waar te Nijmegen en te Harlingen en werd in 1712 predikant te Noordwijk, in 1718 te Utrecht, in 1725 te Rotterdam. Als kanselredenaar en als exegeet had hij een goeden naam. Den 14en Mei 1737 werd hij, als opvolger van Van Cattenburch, benoemd tot hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam; den 3en November nam hij afscheid van zijn Rotterdamsche gemeente en den 5en December hield hij in de hoofdstad zijn inaugurale rede: ‘De Veritatis et Pacis studio conjungendo’. Hij bleef het hoogleeraarsambt bekleeden tot hij den 1en Mei 1746 aan de gevolgen van een pleuris, waaraan hij sedert November 1744 leed, stierf. Als prediker zeer gewild, werd hij als hoogleeraar aan het Seminarium door zijn ambtgenoot Wetstein overschaduwd. Door zijn geschriften heeft hij echter, in de richting der rekkelijkheid, voor vrijheid en verdraagzaamheid strijdende, grooten invloed uitgeoefend. Bekend zijn zijn ‘Aenmerkingen’ (1726) op de ‘Dissertatio de gratia Dei non universali sed particulari’ van Joan Van den Honert, die grooten tegenstand tegen zooveel Arminiaansche stoutigheid wakker riepen. Men zie voor zijn geschriften het artikel over hem in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van De Bie en Loosjes s.v.; waar ook een zeer uitvoerige literatuuropgave voorkomt. Ook Glasius, Van der Aa en 't Nieuw Ned. biogr. wbk (IV, 524 door P.C. Molhuysen), hebben s.v. artikelen over hem met opgave van geschriften en literatuur.
Marie Eugène François Thomas DUBOIS werd den 28en Januari 1858 te Eisden in Limburg geboren. Hij bezocht de Rijks Hoogere Burgerschool te Roermond, studeerde aan de Universiteit te Amsterdam in de geneeskunde, werd daar den 16en Juli 1884 tot arts bevorderd en verkreeg er den 8en Januari 1897 het eere-doctoraat in de plant- en dierkunde. Van 1879 tot 1887 was hij er assistent bij de anatomie, van '81 tot '87 tevens leeraar aan de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijzers en de Rijks-Kunstnijverheidsschool en van '86 tot '87 bovendien nog lector in de anatomie aan de gemeentelijke Universiteit. Van 1887 tot '98 was hij Officier van Gezondheid à la suite bij het Nederl. Oost-Indische leger. Daarop volgde, den 16en November van laatstgenoemd jaar, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de geologie, de palaeontologie, de mineralogie en de kristallographie aan de Amsterdamsche Universiteit; den 20en Februari 1899 hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over den kringloop der stof op de aarde’. Bij Raadsbesluit van den 11en September 1907 werd dit extra-ordinariaat veranderd in een gewoon hoogleeraarschap, tevens in de natuurkundige aardrijkskunde. In 1928 vroeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag; het werd hem den 27en Juni tegen het einde van den cursus verleend. Van 1898 af was hij ook nog conservator van Teylers Palaeontologisch en Mineralogisch Kabinet, waarvan hij thans nog curator is. Van zijn hand verschenen als voornaamste werken: De klimaten van het geologisch verleden (1891; Duitsch 1893; Engelsch 1895); Pithecanthropus erectus. Eine menschenähnliche Übergangsform aus Java (1894); De verhouding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren en den mensch (1897/'98; in: Verh. der Kon. Akad. v. Wetensch., 2e Sectie; ook in het Fransch en Duitsch); vele mededeelingen in de Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch., en tijdschriftartikelen over vergelijkende anatomie, den ouderdom der aarde, geologie en hydrologie in ‘Anatomischer Anzeiger’, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootsch. enz.
Johannes Vitus Van DIJCK werd den 18en November 1878 te Goor geboren. Hij bezocht het gymnasium te Groningen en studeerde daar in de rechtswetenschap. Sterk kwam hij echter ook onder den indruk van de colleges van Professor Heymans; ook het candidaats-examen in de wijsbegeerte legde hij af. Den 28en November 1905 promoveerde hij tot doctor in de rechten op een proefschrift, getiteld: Bijdragen tot de psychologie van den misdadiger’. Dit proefschrift bracht de eerste toepassing van Heymans' Speciale Psychologie ten opzichte van een bepaalde categorie van personen en stelde op grond van een groot aantal tot tabellen verwerkte biografieën van misdadigers de praedisponeerende eigenschappen vast tot moord uit hebzucht, uit wraakzucht, familiemoord, oplichting en giftmenging. Tijdens de bewerking van zijn proefschrift trad Van Dijck ook als repetitor voor Straf- en Staatsrecht op. Een half jaar na zijn promotie, in Maart 1906, werd hij benoemd tot adjunct-commies aan het Departement van Justitie. Een buitengewoon voorspoedige loopbaan wachtte hem hier; in den tijd van 10 jaar bracht hij het tot raad-adviseur. Den 9en Maart 1922 werd hij als opvolger van Professor Taverne benoemd tot hoogleeraar in het Strafrecht en de Strafvordening; op zijn verzoek werd, hoewel Professor Bonger reeds voor de criminologie was benoemd, de crimineele psychologie daaraan toegevoegd. Opziende tegen het spreken in het publiek had hij lang geaarzeld en een eerste aanbod zelfs afgeslagen. Hij | |
[pagina 580]
| |
nam nu echter aan en hield den 26en Juni zijn inaugurale rede over: ‘Reconstructie van strafbare feiten’. Hij behield intusschen een eigen bureau aan het Departement in Den Haag en trok elke week één dag naar de residentie. Tijdens zijn Amsterdamsch verblijf werd hij benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van het gemeentelijk werkliedenscheidsgerecht en in Augustus 1926 tot plaatsvervangend Raadsheer in het Gerechtshof. Den 27en Juni 1927 volgde zijn benoeming tot Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden; naar aanleiding daarvan werd hem den 6en September met ingang van den 2en d.a.v. eervol ontslag als hoogleeraar verleend. De band echter met de Amsterdamsche Universiteit werd weldra opnieuw aangeknoopt. Toen het niet mogelijk bleek, den opengevallen leerstoel op bevredigende wijze te bezetten, liet hij zich vinden voor een benoeming tot tijdelijk buitengewoon hoogleeraar, die bij Raadsbesluit van den 27en Juni 1928 plaats had. Gewenscht achtte hij deze toestand niet, en, ware hij hersteld van de ziekte, die hem weldra overviel, hij zou stellig een definitieve keuze hebben gedaan. Dat herstel is echter uitgebleven, langzaam zijn zijn krachten gesloopt en den 26en October 1930 is hij overleden. Als adviseur van het Departement van Justitie heeft Van Dijck op het wetgevende werk van dit Departement, speciaal op strafrechterlijk gebied, in sterke mate zijn stempel gedrukt. ‘In gestadigen’ - heet het in zijn necrologie in het Weekblad van het Recht - ‘door den oorlog slechts getemperden gang zijn de opzet en uitvoering van fundamenteele regelingen ontsproten en nadien nog herhaaldelijk voorbijgegaan aan een hand en een hart met bijzondere intuitie voor sociale eischen. De reclasseeringsregelingen, de voorwaardelijke veroordeeling, de uitbreiding van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en van de transactie, psychopathenzorg, politierechter, kinderrechter, gezinsvoogdij - alle nieuwe instituten - voldeden aan vooruitgangsverlangens en schoten wortel in den maatschappelijken bodem’. Helderheid en gemoedelijkheid worden in zijn colleges vooral geroemd; hij was bemind bij zijn leerlingen, vooral bij hen, die zijn privatissima bijwoonden. Zeer belangrijk is Van Dijck's bewerking van den 4en druk van Van Hamel's beroemde ‘Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht’, dat hij geheel met den stand van de moderne wetgeving in overeenstemming bracht en waarin hij ook de nieuwste theoretische stroomingen tot haar recht deed komen. Verder verschenen van hem commentaren, waaronder uitmunten die op het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht; dat hij geacht werd ook in dit deel van het Strafrecht volkomen thuis te zijn bewijst zijn benoeming, op den 2en September 1927, tot plaatsvervangend lid van het Hoog Militair Gerechtshof. In verschillende tijdschriften, als dat voor Strafrecht, het Rechtsgeleerd Magazijn, het Militair-rechtelijk Tijdschrift, het Gemeente-bestuur enz. publiceerde hij tal van wetenschappelijke opstellen. Men zie over hem het artikel van M.P. V(rij) in het Weekblad van het Recht van 1 November 1930; R. Kranenburg in De Opbouw XIII, 395; Militair-rechtelijk Tijdschr. XXVI, 296; Nederl. Juristenblad 1930, 591, 606 (C.J. Goudsmit), 607 (A. Prins Jr.).
Johan Van EBBENHORST TENGBERGEN werd den 10en September 1883 te Hoorn geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Goes, te Roermond en te Zaandam, studeerde te Leiden in de geneeskunde, werd daar den 3en Juni 1910 tot arts bevorderd en promoveerde den 22en Mei 1924 te Amsterdam op een proefschrift, getiteld: ‘De röntgenologische bekkenmeting’. Van 1910 tot '16 was hij als arts gevestigd te Montfoort, daarna als specialist voor physische therapie en röntgenologie te Amsterdam. Den 22en Maart 1928 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Algemeene röntgenologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en Juni hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De invloed van de exacte wetenschappen op de ontwikkeling van de geneeskundige Röntgenologie’. Behalve het genoemde proefschrift en de geciteerde oratie verscheen nog van zijn hand: Die Röntgenstereoskopie, ihr Wert und ihre Verwertung (1931; Bd. 2 van: Röntgenkunde in Einzeldarstellungen hrsg. von H.H. Berg und K. Frik). Bovendien zagen verschillende verhandelingen, door hem geschreven, en tal van voordrachten, demonstratie's en klinische lessen, door hem gegeven, het licht in het Maandschr. voor Verlosk., Vrouwenziekten en Kindergeneesk., in het Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde, de Verhandel. v.h. 18e Nederl. Natuur- en Geneesk. congres, Focus, de Werken v.h. Genootsch. tot bevordering der Natuur-, Genees- en Heelk. te Amsterdam, de Acta Radiologica en het Nederl. Tijdschr. voor Ziekenverpleging.
Christian Heinrich EBERSBACH werd in 1763 te Hamburg geboren. Hij studeerde te Erlangen en te Jena en werd den 27en Mei 1788 tot proponent bij de Lutherschen in Nederland bevorderd. In Februari 1789 werd hij hoogduitsch predikant te Bergen op Zoom, den 2en December 1796 aanvaardde hij hetzelfde ambt te Amsterdam. Als prediker was hij gezien om den goedverzorgden vorm van zijn preeken en dat hij ook overigens een man van invloed was in zijn kring blijkt uit het feit, dat hij lid was van de ‘Consulerende Commissie voor de Lutheranen’, die ingesteld was in verband met de voorgenomen nieuwe inrichting van het Kerkgenootschap onder Lodewijk Napoleon. Ook werd hij in 1816 door Koning Willem I benoemd in de commissie tot organisatie van het bestuur der Luthersche kerk in ons land. Den 30en September 1818 werd hij bovendien aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het Luthersch seminarium; den 19en Juni 1819 hield hij zijn inaugurale rede ‘de doctrina morum, universae theologiae fundamento’. Den 21en September 1838 verkreeg hij zijn emeritaat; den 17en Februari 1839 nam hij afscheid van de Amsterdamsche gemeente, na een 50-jarige evangeliebediening. Hij overleed te Bremen, den 10en Januari 1858. Van zijn hand zijn vooral preeken en preekenbundels verschenen; verder stelde hij samen een: ‘Sammlung christlicher Gesänge zum Gebrauch bey dem Deutschen Gottesdienste, in den Evangelisch Lutherischen Gemeinden im Königreiche der Niederlande (1827; 2e dr. 1831). Zie over hem Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van De Bie en Loosjes s.v., waar zijn geschriften ook worden genoemd en een literatuuropgave voorkomt. Verder: J. Loosjes, Naamlijst van pred., hoogl., en proponenten der Luth. kerk in Nederl. s.v., eveneens met opgave van geschriften en literatuurlijst; F.S. Knipscheer in Nieuw Ned. biogr. wbk. VIII, 455, met literatuuropgave; J. Loosjes, Gesch. d. Luth. Kerk in de Nederl. (1921), 211, 214, 219, 235; L. Knappert, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk (1912) II, 229.
Simon ECBERTI, zie: Simon EPISCOPIUS (Bisschop). | |
[pagina 581]
| |
Johan Christiaan Van EERDE werd den 11en Maart 1871 te Workum in Friesland geboren. Hij bezocht de Rijks H.B.S. te Deventer en studeerde aan de Indische Instelling te Delft. Van 1892 tot 1903 was hij ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur in Nederlandsch Indië, van 1909 tot 1913 Referendaris bij het Departement van Koloniën; van 1 Januari 1913 af is hij directeur van de afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Den 17en September 1917 werd hij benoemd tot Bijzonder hoogleeraar vanwege dit Instituut, den 2en December d.a.v. tot Buitengewoon hoogleeraar in de Koloniale Volkenkunde aan de gemeentelijke Universiteit; den 3en December hield hij zijn intreerede: ‘Over de verwanten van de Indonesiers’. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: Koloniale Volkenkunde I: Omgang met inlanders (1914; 5e dr. 1928); De volken van Nederlandsch Indië (1920-'21); Inleiding tot de Volkenkunde van Nederlandsch Indië (1920); Ethnologie Coloniale (L' Européen et l'Indigène) (1927; Fransche bewerking van Koloniale Volkenkunde I). Verder publiceerde hij artikelen in verschillende Tijdschriften als: Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootsch., Tijdschr. v.h. Bat. Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen, Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde in Ned. Indië, Koloniaal Tijdschrift, West-Indische Gids, De Gids, Onze Eeuw enz.
Sebastiaen EGBERTSZ (Sebastianus Egberti) werd in 1563 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Egbert Meynertsz., een vurig aanhanger van de hervorming, die den 1en Maart 1568 gevangen werd genomen, gepijnigd en ter dood veroordeeld, maar in de gevangenis stierf den nacht vóór zijn terechtstelling plaats zou hebben, den 8en October 1568. Zijn moeder was Dieuwer Jacobsdochter. Hij studeerde te Leiden in de Medicijnen en vestigde zich daarna als geneesheer in zijn geboorteplaats. In 1595 werd hij op verzoek van het chirurgijnsgilde benoemd tot ‘Professor vel Praelector chirurgiae’. Waarschijnlijk - zoo meent Daniëls - heeft hij al iets vroeger gedoceerd, toen de eerste lector anatomiae, Maarten Jansz. Koster, zijn lessen beëindigde. In 1609, toen hij benoemd werd tot Gecommitteerden Raad van Holland, moest hij zijn lessen staken; in 1612 hervatte hij die weer op verzoek van zijn collega's en bleef ze nu geven tot zijn dood, in April 1621. Nicolaas Tulp achtte hem een man ‘profundae eruditionis’ en Van der Linden zegt, dat hij een ‘medicus erat tantae eruditionis ut nesciam an parem urbs Amstelodamensis habuit’. Ongetwijfeld was hij een man van aanzien in Amsterdam; in 1593 werd hij schepen, van 1602 tot '18 was hij Raad, in 1606 en 1608 Burgemeester, van 1609 tot 1611 Gecommitteerde Raad van Holland. Bij zijn overlijden woonde hij in de Kalverstraat en liet hij een vermogen van f 206.000 na. In 1618 werd hij door Maurits uit den Raad gezet en is daar sedert buiten gebleven. In 1616 publiceerde hij de door zijn leermeester te Leiden, Rembertus Dodonaeus, gehouden voordrachten onder den titel: Remberti Dodonaei Mechliniensis praxis medica; zelf voegde hij er opmerkingen aan toe, vooral over de toen in Amsterdam heerschende epidemische ziekten. Zie over hem het artikel van C.E. Daniels in het Lexikon hervorr. Ärtzte, nieuwste uitg. II, 380; v.d. Aa, Biogr. wbk. d. Ned. s.v., waar eenige literatuur voorkomt; J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, 258, 259; Van Lennep, Memorabilia, 140.
Hendrik Jan ELHORST werd geboren te Wisch in Gelderland den 29en OctoberGa naar voetnoot1) 1861. Hij bezocht de Industrie- en handelsschool (H.B.S.) te Enschede, daarna het Gymnasium te Deventer. In 1880 werd hij student aan de Universiteit en het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam; in '86 deed hij het proponentsexamen. Daarna was hij van '87 tot '88 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Irnsum, van '88 tot '98 te Arnhem, van '98 tot 1900 te 's-Gravenhage en van 1900 tot 1906 te Haarlem. Intusschen was hij den 13en Mei 1891 te Amsterdam cum laude gepromoveerd op een proefschrift, getiteld: ‘De profetie van Micha’ en in 1902 lid en secretaris geworden van Teylers Godgeleerd Genootschap. Den 14en Juni 1906 volgde nu zijn benoeming tot hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal, letterkunde en oudheid en de exegese van het Oude Testament aan de Universiteit van Amsterdam; den 1en October hield hij zijn intreerede over: ‘Israël in het licht der jongste onderzoekingen’. Later is hem ook verlof gegeven om het Arameesch te doceeren; door dit verlof en dat aan Prof. De Boer verleend, om lessen in het Arabisch te geven, werd aan de Amsterdamsche Universiteit de gelegenheid geschapen tot studie in de Semitische taal- en letterkunde. Als docent in de Oostersche talen is hij als een vertegenwoordiger van Kuenen's methode te beschouwen. In het algemeen schijnt hij zijn studenten vooral bekoord te hebben door zijn buitengewone energie en werkkracht en de liefde voor zijn arbeid, die ook in zijn colleges doorstraalde. Als voorzitter van de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Bijbelgenootschap organiseerde hij in 1914 de groote Bijbeltentoonstelling in het Stedelijk Museum. En in de oorlogsjaren leidde hij als algemeen voorzitter het werk der Koninklijke Nationale Vereeniging tot steun aan miliciëns. Elhorst was mede-oprichter en redacteur van Teylers Theologisch Tijdschrift, later het Nieuw Theologisch Tijdschrift. In beide zijn bijdragen van zijn hand verschenen; ook een in het Journal of Biblical Literature. Verder verscheen van hem nog ‘De profetie van Amos’ en, in het Festschrift für Wellhausen, ‘Die israëlitischen Trauerriten’. Hij overleed in de ziekenverpleging aan de Prinsengracht te Amsterdam den 21en Maart 1924. Zie over hem: Algemeen Handelsblad van 21 Maart 1924, Avondblad; de lijsten in het archief der Universiteit; N. van der Zijp, Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1925, 51; het Jaarboek van de Amsterdamsche Universiteit 1923-'24, 171; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw.
David Van EMBDEN werd geboren te 's-Gravenhage, den 22en October 1875. Hij bezocht de Nutsschool en daarna het Gymnasium van zijn vaderstad; vervolgens studeerde hij van 1894 tot 1901 aan de Universiteit van Amsterdam in de rechtswetenschap. Den 11en December van laatstgenoemd jaar promoveerde hij daar tot doctor in de Staatswetenschap op een proefschrift, getiteld: ‘Darwinisme en Democratie; maatschappelijke vooruitgang en de hulp aan het zwakke’. Van 1903 tot '05 was hij redacteur van het Sociaal Weekblad. Den 29en November 1905 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Staat- | |
[pagina 582]
| |
huishoudkunde en de Statistiek aan de Universiteit van Amsterdam; den 26en Februari 1906 hield hij zijn intreerede over: ‘De werkkring van den groot-ondernemer’. Van 1910-'16 was hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; sinds 1918 is hij lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Behalve de genoemde dissertatie en oratie schreef hij een verhandeling over: ‘De oorlog en het kapitalisme’ (1914). Verder gaf hij een aantal brochures uit, als: Het socialisatierapport der S.D.A.P. (1921); De ontwikkelden en de Politiek (1922); Bezuiniging, Vlootwet en Moraliteit (1923); Nationale ontwapening of volksverdelging (1924); Onze bewapening trekt den oorlog aan (1928); De overschatting van de Staat in de welvaartssfeer (diesrede; 1930). Eindelijk publiceerde hij verhandelingen in verschillende tijdschriften als: Sociaal Weekblad, Vragen des Tijds, De XX-Eeuw, De Opbouw, Accountancy, In- en uitvoer, Rechtsgeleerd Magazijn, Tijdschr. v. Zedekunde, Weltwirtschaftliches Archiv. Quarterly Journal of Economics, Unity enz.
Carel Adriaan ENGELBREGT werd den 10en Juni 1816 te Breda geboren. Hij studeerde te Leiden in de Letteren; den 30en Jan. 1836 werd hij er ingeschreven en hij promoveerde er den 3en Juni 1842 op een: ‘Specimen litterarium de Legibus Agrariis ante Gracchos’. In hetzelfde jaar werd hij conrector aan het Nassau-Veluwsch gymnasium te Harderwijk, in '49 rector te Doesburg en in '59 te Deventer. In 1862 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Geschiedkunde en de Oudheden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 6en October hield hij zijn inaugurale oratie: ‘Over de methode van Niebuhr in het bewerken der Romeinsche Geschiedenis en over den invloed dien zijn voorbeeld op historisch gebied heeft uitgeoefend’. Lang heeft hij het Amsterdamsche professoraat niet bekleed; in 1865 reeds trad hij af ten gevolge van zijn benoeming tot directeur van de R.H.B.S. te Middelburg, terwijl hij in het volgende jaar in gelijke functie overging naar Utrecht. In 1885 vroeg en verkreeg hij eervol ontslag. Hij vestigde zich daarna eerst in Hilversum, later in Den Haag, waar hij den 12en Juli 1890 overleed. Hij was gehuwd met Elisabeth Henrica Maria Cornelia Verstege. In 1863 en '64 was hij mede-redacteur van ‘De Gids’; verschillende opstellen en boekbeoordeelingen van zijn hand zijn in dit tijdschrift verschenen. Veel is langen tijd gebruikt het Latijnsche Woordenboek, dat hij bewerkte naar het Duitsche van K.E. Georges (1865). Zie over hem het artikel van E. Zuidema in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 349, waarin meerdere geschriften van zijn hand worden genoemd. Cf. voor die geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, 67.
Simon EPISCOPIUS (Bisschop) werd den 8en Januari 1583 te Amsterdam geboren als zoon van Egbert Remmertz. Bisschop en Geertruyd Jans. Vroeg verloor hij zijn onbemiddelde ouders, maar de oud-burgemeester Cornelis Bennink stelde hem in staat een wetenschappelijke loopbaan te kiezen. Op 17-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in het Staten-college te Leiden; na een voorbereidende studie, wijdde hij zich drie jaar aan de beoefening der wijsbegeerte en legde zich daarna op de studie der godgeleerdheid toe. Na de verdediging, eenige malen, van stellingen, werd hij in 1606Ga naar voetnoot1) tot magister philosophiae bevorderd; hij hield bij die gelegenheid een oratie: ‘An philosophiae studium necessarium sit Theologiae candidato’. Onder leiding van Gomarus, Trelcatius en Arminius beoefende hij de godgeleerdheid; in den strijd tusschen Gomarus en Arminius koos hij partij voor den laatste, met wien hij sedert intiem bevriend werd. In 1609 bevond hij zich, ter voortzetting van zijn studie, te Franeker; in Mei 1610 was hij weer te Amsterdam. Voor een beroep naar Alkmaar bedankte hij, maar toen de Regeering van Rotterdam hem Bleiswijk aanbood en hij den 27en September 1610 in tegenwoordigheid o.a. dier regeering was geëxamineerd, aanvaardde hij daar den 17en October het predikambt. Hij was een der onderteekenaars der bekende Remonstrantie en was tegenwoordig op de Haagsche conferentie van 1611. Onderhandelende over een beroep naar Utrecht, werd hij den 16en Februari 1612Ga naar voetnoot2), als opvolger van Gomarus, die zijn ambt had neergelegd, benoemd tot hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit; den 23en Februari hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘de optima regni Christi extruendi ratione’. Zijn optreden veroorzaakte onder de studenten nogal wat roerigheid; hij ondervond om zijn richting allerlei moeilijkheden en onaangenaamheden en in 1616 werd hij heftig aangevallen door den Leidschen predikant Festus Hommius, die hem van socinianisme beschuldigde. Zijn ervaring met de Dordtsche Synode in 1618, waar hij als afgevaardigde der Leidsche Universiteit niet werd toegelaten maar als geciteerde werd beschouwd, gaf hem aanleiding den 13en November afscheid te nemen van zijn studenten. Den 7en December hield hij te Dordt zijn beroemd geworden oratie en hij was de steller van den brief dien de Remonstranten den 3en Januari 1619 richtten tot de Staten-Generaal om vrijheid te verkrijgen tot verdediging van hun zaak. Na de veroordeeling der Remonstranten werd aan Episcopius, op zijn verzoek, toegestaan naar Waalwijk te mogen gaan, waar hij den 7en Juli 1619 aankwam. In Augustus was hij te Antwerpen waar van 30 September tot 4 October de Remonstrantsche Broederschap werd opgericht, waarvan hij met J. Wtenbogaert en N. Grevinchoven buitendirecteur werd. Ook van de Confessio, die, na goedkeuring door de broeders, in 1622 te Harderwijk in druk verscheen, was hij de auteur. Twee jaar bleef hij te Antwerpen. Een poging tot vestiging der Remonstranten in Keulen, in het voorjaar van 1621 ondernomen, mislukte; in Juli was hij te Antwerpen terug. Na het eindigen van het twaalfjarig bestand hield hij zich nu eens te Rouaan, dan te Parijs op; ook maakte hij in 1624 een groote reis door Frankrijk. In 1625 keerde hij, op aandrang vooral van Grevinchoven, naar Holland terug; den 28en Juli kwam hij te Rotterdam aan. In 1629 bevond hij zich te Amsterdam, waar hij meermalen in de gemeente optrad; in 1630 wijdde hij er de Remonstrantsche kerk in. Ook is hij de opsteller van de formulieren voor doop en avondmaal, die in 1631 door de vergadering der Remonstrantsche Societeit werden goedgekeurd. Maar Rotterdam betwistte hem, en daarmede het Seminarium, dat in wording was, aan de hoofdstad, die echter het pleit won; den 28en October 1634 werd de Kweekschool door hem te Amsterdam geopend. Negen jaar heeft hij het professoraat aan dit Seminarium bekleed als de wetenschappelijke grondlegger en verdediger der Remonstrantsche theologie; het onderwijs aan de studenten gaf hij in zijn woning. Wat en hoe hij het er behandelde leert | |
[pagina 583]
| |
men het best uit zijn: ‘Institutiones theologicae, privatis lectionibus Amstelodami traditae’ en zijn: ‘Responsio ad quaestiones theologicas LXIV, ipsi a discipulis in privato disputationum collegio Amstelodami propositas’, beide na zijn dood uitgekomen. In 1640 en '41 is de strijd om Episcopius tusschen Amsterdam en Rotterdam nog eens uitgebroken en pas geëindigd nadat overeengekomen was, dat hij na een zeker aantal jaren naar Rotterdam terug zou keeren. Door zijn dood, den 4en April 1643, is daarvan echter niets gekomen. Episcopius is boven alles de apologeet geweest van het Remonstrantisme. In tal van geschriften heeft hij het verdedigd tegen aanvallen uit het andere kamp, tegen de hoogleeraren Camero te Montauban en Cappellus te Saumur, tegen Nicolaas Bodecherus, de predikanten Van Dongen en Doucher, de Leidsche theologische faculteit, den Deventer hoogleeraar Nicolaas Vedelius, den Amsterdamschen predikant Jacob Trigland, den Dordtschen geneesheer Johannes van Beverwijck e.a. Ook is hij een warm pleitbezorger geweest van zijn eisch, zich in een vast kerkverband te mogen organiseeren. Zijn ‘Apologia pro Confessione’ is als de samenvatting van de door hem gebruikte argumenten. Vele preeken verder zijn van hem bewaard en in verschillende bundels uitgegeven; op dit terrein echter lag niet zijn grootste kracht. Episcopius is, tijdens zijn Rotterdamsch verblijf, gehuwd met Maria Pesser. Men zie over hem en zijn werken het uitvoerige artikel s.v. in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van de Bie en Loosjes, II, 57. Uit de lange, daar voorkomende literatuurlijst komt vooral in aanmerking: A.H. Haentjens, Simon Episcopius als apologeet van het Remonstrantisme (Diss. Leiden 1899). Een bibliographie komt ook nog voor bij Petit, Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren I (1894), 119; cf. H.C. Rogge, Bibl. der Remonstr. geschriften (1863), 38-47. In het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 829, komt een artikel over hem voor van H. IJ. Groenewegen, met eveneens een opgave van literatuur. Vgl. P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ., de bladzz. in het register aangegeven.
Antonie Hendrik Gerrit Paul van den ES werd den 2en Juni 1831 te Sassenheim geboren, waar zijn vader predikant was bij de Nederl. Herv. gemeente. Op 12-jarigen leeftijd kwam hij te Harderwijk in huis bij den rector van het Nassau-Veluwsch gymnasium, Clarisse, in 1845 ging hij over naar het Gymnasium te Leiden, den 15en Augustus '48 deed hij het toelatingsexamen tot de Universiteit en den 11en Sept. van dit jaar werd hij als student, te Leiden ook, ingeschreven. Vooral op de studie der Nederlandsche letteren schijnt hij zich toegelegd te hebben; hij maakte ook zelf verzen voor den Studentenalmanak en schreef artikelen in de academische courant ‘Lucifer’, in de Algemeene Konst- en Letterbode en in het Nieuwe Nederl. Taalmagazijn. Later is het vooral Cobet, die hem trekt, en bij voorkeur houdt hij zich dan bezig met de Grieksche rhetoren. Den 12en Mei 1854 promoveerde hij op een dissertatie, getiteld: Adnotationes ad Lycurgi orationem in Leocratem; zijn liefde voor het Nederlandsch was hij trouw gebleven blijkens zijn stelling dat de studie dezer taal op de Gymnasia niet mag achterstaan bij die van het Grieksch en Latijn. Hij werd nu leeraar in de oude talen aan het instituut van Mensing te Rijswijk en den 26en Juli 1855 praeceptor aan het Gymnasium te Leeuwarden. Van December 1860 tot Juli 1872 was hij vervolgens conrector van het Gymnasium te Groningen, een vruchtbare tijd, waarin hij veel studeerde en publiceerde. In '72 werd hij rector van het Utrechtsch Gymnasium; 4 Sept. '80 vierde hij er de inwijding van het nieuwe gebouw. Den 21en December 1881 benoemde de Amsterdamsche Raad hem tot rector van het Stedelijk Gymnasium. Onder hem werd de nieuwe inrichting aan de Weteringschans, naar zijn aanwijzigingen en plannen, opgetrokken en den 18en December '85 met de opvoering van Sophocles' Antigone ingewijd. Bij raadsbesluit van den 3en Augustus 1883 werd Van den Es buitendien benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Grieksche oudheden en de paedagogiek aan de Stedelijke Universiteit. Den 1en October hield hij zijn intreerede ‘Over de studie van de Grieksche oudheidkunde gedurende de laatste jaren’. In 1896, toen hij den 65-jarigen leeftijd had bereikt, nam hij ontslag als rector. Buitengewoon hoogleeraar bleef hij tot 1901; bij Raadsbesluit van 26 Juni van dat jaar werd hem wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, ook uit die betrekking eervol ontslag verleend tegen het einde van den cursus. Nog een achttal jaren heeft hij van zijn rust genoten; hij overleed te Baarn den 7en Augustus 1909 en werd den 9en van die maand te Utrecht begraven. In Juli 1857 huwde hij te Leeuwarden Louison Augusta du Cloux, die vóór hem gestorven is. Als leeraar en rector is Van den Es een geziene figuur geweest; zijn bemoeiingen met de leerlingen strekten zich uit ook buiten de school, hij stelde belang in hun vereenigingen, hun blaadjes en hun zomerkampen. Zooals het echter meer gaat, de strengheid, noodig voor de leider van een groote onderwijsinrichting, boette hij in bij dien vriendschappelijken omgang; zij ontbrak vooral in den laatsten tijd. Door themaboeken, een spraakkunst en een veel gebruikt Grieksch woordenboek heeft hij verder het Gymnasiaal onderwijs gediend. Ook toonde hij zich in den strijd om het Grieksch een vurig voorstander van het behoud van die taal op het Gymnasiale leerplan; in '98 schreef hij zijn brochure ‘Waarom Grieksch?’ Voor de populariseering van de producten der Grieksche letterkunde heeft hij het zijne gedaan; hij gaf zelf metrische vertalingen van Grieksche poëzie en hielp Vosmaer bij zijn vertaling van Homerus. Zijn wetenschappelijke publicaties vallen vooral in zijn voor-Amsterdamschen tijd; later had hij het te druk en schreef alleen nog artikelen in den Spectator en critieken in het Museum. Zie voor hem Y.H. Rogge in Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1909-'10, 115. Verder het artikel van E. Zuidema in het Nieuw Ned. biogr. wbk V, 173, de artikelen genoemd in Petit's Repertorium en ‘Onze hoogleeraren’ (1898) 247. Op Rogge's levensbericht volgt de lijst zijner geschriften.
Lucas van ESSEN werd den 14en September 1892 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de 4e H.B.S. m. 3 j.c. en genoot verder een particuliere accountantsopleiding. Sinds 1916 was hij werkzaam als accountant, sinds 1 Mei 1924 lid der firma Van Dien, van Uden en Co; bovendien gaf hij les aan de cursussen, ingericht door het Nederlandsch Instituut van accountants ter opleiding van accountants. Den 18en Juli 1929 werd hij benoemd tot lector bij de faculteit der Handelswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam voor de toegepaste bedrijfshuishoudkunde en de administratieve statistiek en contrôleleer; den 6en December opende hij zijn colleges met een openbare les, getiteld: ‘Eenige beschouwingen over administratieve organisatie’. | |
[pagina 584]
| |
Abraham FABER werd, volgens het Album academicum 1913 te Meissen in 1618 geboren. Van Lennep daarentegen is het niet gelukt iets omtrent zijn afkomst en zijn levensloop te weten te komen; hij kent ook geen geschriften van zijn hand. Uit de resoluties van Amsterdam blijkt dat hij in 1656 en '57 lessen heeft gegeven aan het Athenaeum Illustre, waarvoor hem bij besluiten van 30 October '57 en 12 Januari '58 een belooning werd toegekend, de tweede maal op voorwaarde, dat hij met het geven dier lessen niet zou voortgaan. Welk vak hij toen doceerde wordt niet gezegd; Selynsius in zijn Commentaren spreekt van ‘Politica’, Staatkunde. Ruim 10 jaar later, toen burgemeesteren, na den dood van Robertus Keuchenius, den leerstoel voor geschiedenis vruchteloos aan Graevius en daarna aan Gudius hadden aangeboden, en Meiboom na een jaar weer van het tooneel verdween, werd die bij resolutie van 30 October 1670 aan hem opgedragen, tegelijk met het onderwijs in de Grieksche en Latijnsche letteren. Hij schijnt echter tegen die taak niet opgewassen geweest te zijnGa naar voetnoot1) en werd bij resolutie van 22 Maart 1674 vervangen door Petrus Francius, terwijl hem den vacanten stoel van Christenius voor de rechtsgeleerdheid werd toegewezen. Ook dit onderwijs is hem, althans ten slotte, te zwaar geworden; bij resolutie van den 28en Januari 1684 werd Johannes Van den Broeck hem als helper toegevoegd. Den 4en April 1690 is hij overleden. Zie Van Lennep, Memorabilia 133 en het daarop steunende artikel bij Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. i.v., waar nog een enkele bron meer wordt aangegeven.
Barend FADDEGON werd den 9en Juli 1874 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. 3-j.c. en de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, deed Staatsexamen tot toelating tot de Universiteit en studeerde achtereenvolgens te Amsterdam en te Leiden in de Nederlandsche Letteren. Den 9en Juli 1906 promoveerde hij aan de Universiteit van laatstgenoemde plaats op een proefschrift, getiteld: ‘Çaṃkara's Gītābhāṣya, toegelicht en beoordeeld’. Intusschen was hij van 1893 tot 1895 werkzaam geweest als huisonderwijzer, daarna als privaat leeraar in de oude talen. In 1907 werd hij toegelaten als privaat-docent in de Indische Cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 31en Januari 1908 opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Het stelsel van Kapila’. Den 10en Juni van dit jaar werd hij benoemd tot lector in het Sanskrit en den 4en Juni 1919 tot buitengewoon hoogleeraar in het Sanskrit en de vergelijkende Indo-Europeesche grammatica; den 6en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Het sprookje van den verliefden grammaticus in verband met de vragen der taalwetenschap’. In 1926-'27 trad hij op als visiting lecturer in Harvard University, Cambridge (Mass.). Behalve de reeds genoemde geschriften verschenen van zijn hand: The Vaiçeṣika-system described with the help of the oldest texts (1918); The Essence of the Scriptures (Pravacanasāra), by Kuṇḍakuṇḍa-Ācārya, translated from the Sanskrit (ter perse); Gītā-gorwinda, een pastorale van Djajadewa, in Nederlandsche verzen overgebracht. Verder publiceerde hij verhandelingen in verschillende tijdschriften als: de Nieuwe Gids, Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterkunde, Neophilologus, De Nieuwe Taalgids enz.
Karl Willi Max FLEMMING werd den 22en Januari 1888 te Berlijn geboren. Hij bezocht het Luisenstädtische Realgymnasium te Berlijn, en studeerde één semester daar, vervolgens te Freiburg i. B., nog eens 5 semesters te Berlijn en ten slotte te Marburg. Den 20en Juli 1912 werd zijn dissertatie, het 1e deel van zijn in 1921 verschenen boek: ‘Andreas Gryphius und die Bühne’, handelende over: ‘Theatereindrücke im Leben des Andreas Gryphius’, door de litteraire faculteit aldaar aangenomen; den 24en Juli d.o.v. deed hij het ‘Examen rigorosum’ en den 25en Juli 1913 legde hij het examen af voor het ‘höhere Lehrambt’ en kreeg hij de onderwijsbevoegdheid voor Duitsch, Engelsch en Philosophie. In 1912 bracht hij eenigen tijd door in Edinburgh en Londen en maakte vervolgens studiereizen in Oostenrijk en Holland. Van 1914 tot '18 was hij in krijgsdienst. Daarop, in 1919, ‘habilitierte’ hij zich als privaatdocent aan de Universiteit te Rostock, waaraan hij in 1924 tot buitengewoon hoogleeraar werd benoemd. In 1927 werd hij vanwege het Genootschap Nederland-Duitschland benoemd tot bijzonder lector voor Duitsche taal en letterkunde aan de Universiteit te Amsterdam; den 27en October opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Die Auffassung des Menschen im 17en Jahrhundert’. In den herfst van 1929 vertrok hij als hoogleeraar voor Duitsche taal en letterkunde weer naar Rostock. Behalve het reeds genoemde werk, waarvan zijn proefschrift een deel uitmaakte, verschenen van zijn hand o.a. nog: Geschichte des Jesuitentheaters in den Landen deutscher Zunge (1923); Epik und Dramatik. Versuch ihrer Wesensdeutung (1925); Felix Holländer und sein Werk (1926; van Felix Holländer, Gesammelte Werke de 6e band); Das Wesen der Schauspielkunst (1927); Andreas Gryphius, Catharina van Georgien. Abdruck der Ausgabe von 1663 mit Lesarten von 1657. Hrsg. van Willi Flemming (1928); Der Wandel des deutschen Naturgefühls vom 15. zum 18. Jhdt (1931). In de serie ‘Deutsche Literatur. Sammlung literar. Kunst- und Kulturdenkmäler in Entwicklungsreihen’ gaf hij, in de 13e Reihe b (Barock), uit: I Das schlesische Kunstdrama (1930); II Das Ordensdrama (1930); III Das Schauspiel der Wanderbühne (1931); IV Die deutsche Barockkomödie, terwijl een 5e band, die uit zal komen, nog niet verschenen is. Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Zeitschr. f. Deutschkunde, Euphorion, Deutsche Vierteljahrsschrift f. Lit. Wiss. u. Geistesgesch., Neophilologus, Zeitschr. f. Aesthetik u. Kunstwiss. enz.
Josef FÖRSTER werd in April 1844 te Nonnenhorn aan het meer van Constanz geboren. Hij studeerde te München en te Leipzig, vooral onder leiding van Pettenkofer en Voit en promoveerde den 27en Juli 1868 in München. Als officier van gezondheid maakte hij den veldtocht van 1870 en '71 mee. In '73 schreef hij zijn ‘Habilitationsschrift’: ‘Versuche über die Bedeutung der Aschenbestandtheile in der Nahrung’; daarna trad hij, in '74, als privaat-docent in de Hygiene aan de Universiteit van München op, waar hij tevens assistent van Pettenkofer was. Den 3en Sept. 1878 werd hij, toen hoogleeraar aan de veeartsenijschool te München, benoemd tot hoogleeraar in de gezondheidsleer en de geneeskundige policie aan de Universiteit van Amsterdam; den 17en Januari '79 hield hij zijn intreerede over ‘Das Wesen der Gesundheitslehre und deren Stellung an den Universitäten’. Hier zette hij het werk van Pettenkofer voort en werd de schepper mee van de | |
[pagina 585]
| |
hygiene in haar tegenwoordige gedaante, een op experiment gebaseerde, werkelijke wetenschap. Hij maakte vooral studie van de volksvoeding, de melkvoeding in de eerste plaats, met als gevolg de invoering in Amsterdam en elders van de ziektekiemvrije melk. Tengevolge van zijn benoeming tot hoogleeraar aan de Kaiser Wilhelm Universität te Straatsburg werd hem tegen den 1en September 1896 eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche betrekking verleend. In Straatsburg kreeg hij de directie over het nieuw-ingerichte hygienisch-bakteriologische Instituut, waar nu op groote schaal geëxperimenteerd werd. Tal van verhandelingen op het gebied van voedings- en woningshygiene verschenen van zijn hand, vooral in het door Pettenkofer en Voit uitgegeven Zeitschrift für Biologie. Zeer bekend is zijn ‘Ernährung und Nahrungsmittel’ als eerste band van Pettenkofer en Ziemssen's Handbuch der Hygiene in 1882 uitgekomen. Sedert 1883 was hij mede-redacteur van het ‘Archiv für Hygiene’, waarin hij en zijn leerlingen een reeks van experimenteel-hygienische en bakteriologische studies publiceerden. Den 12en October 1910 is Förster te Straatsburg overleden. Zie over hem: Biographisches Lexikon hervorragender Arzte des neunzehnten Jahrhunderts, hrsg. van J. Pagel, 529; M.W. Pynappel in Algem. Handelsblad van 15 October 1910, Ochtendblad. Gemeenteblad van Amsterdam 1878, II, 448.
Johannes FONTEYN of de la Fontaine (Johannes Fontanus) werd in 1574 te Amsterdam geboren als zoon van Anthonis Fonteijn en Belie Plemp. Hij studeerde en promoveerde in de medicijnen en oefende in zijn geboortestad de geneeskundige practijk uit; ook was hij lijfarts van Prins Maurits. In 1621 volgde hij Sebastiaan Egberts op als praelector in de anatomie en chirurgie; bij resolutie van den 27en November kenden Burgemeesteren hem daarvoor een jaarlijksch honorarium van f 250 toe. Hij gaf zijn lessen boven de kleine vleeschhal in de Nes. Den 8en of den 13en Augustus 1628 is hij overleden. In 1641 zagen van hem het licht: Lessen betreffende de konst der Chirurgie. Volgens Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas enz. XI. stuk, p. 316 zou hij verscheidene geneeskundige werken geschreven hebben, die opgegeven worden in de Bibl. Belg. II, 909. Ook op letterkundig gebied heeft hij zich bewogen. Hij schreef een drama: ‘'t Verloren Schaap’ en is misschien president geweest van de kamer ‘In liefde bloeyende’. Vondel droeg hem zijn ‘Helden Gods’ op. Zie over hem: Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. Fontanus, waar nog eenige literatuur wordt opgegeven, die geen verdere aanwijzingen geeft; Van Lennep, Memorabilia 140; A. Geyl in Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 875 en de daar genoemde literatuur.
Petrus FRANCIUS (de Frans) werd den 19en Augustus 1645 te Amsterdam geboren, waar zijn vader, Jacob de Frans, directeur was van den postwagen op 's Gravenhage. Hij bezocht in zijn vaderstad de latijnsche school, waar vooral het onderwijs van den rector Hadrianus Junius invloed op zijn vorming gehad heeft en hem den zin voor uiterlijke welsprekendheid, die hem later zoo sterk eigen was, schijnt bijgebracht te hebben; Ovidius bovenal stelde hij hem ten voorbeeld. Den 29en Aug. 1662 werd hij ingeschreven als student aan de Leidsche hoogeschoolGa naar voetnoot1). Na afloop van zijn studiën daar bereisde hij Engeland, Italië en Frankrijk, werd te Angers bevorderd tot doctor in de beide rechten, en knoopte met vele geleerden van naam vriendschapsbetrekkingen aan. In zijn vaderstad teruggekeerd hield hij, met goedvinden van Curatoren, den 14en Maart 1672 in het Athenaeum Illustre een rede ‘de studio Eloquentiae’, die hem, als de tijdsomstandigheden gunstiger waren geweest, reeds toen een professoraat zou hebben bezorgd. Nu werd hem dat twee jaar later, den 22en Maart 1674, opgedragen; in plaats van Faber, die naar de rechten overging, werd hij met het geven van onderwijs in de geschiedenis en de welsprekendheid belast. Den 20en April hield hij zijn inaugurale rede ‘de historiae utilitate’. Bij resolutie van 26 Januari '86 kreeg hij ook het Grieksch te onderrichten. In 1692 nam hij een beroep naar Leiden aan, maar bedankte onmiddellijk daarop onder mededeeling dat Burgemeesteren zijn wedde zoodanig verhoogd hadden, dat hij het beter achtte in Amsterdam te blijven. ‘Waerop’ door Curatoren te Leiden ‘gedelibereert sijnde, is goedgevonden ende verstaen, dat aengesien den voors. Professor Francius te quader trouwen in dit geval met de H. Curatoren ende Burgemeesters heeft gehandelt, men geen verdere gedagten omtrent sijn persoon sal laten gaen, maer die t' eene mael uyt den sinne stellen.’ In een openbare redevoering bedankte hij den 24en Maart de Amsterdamsche Curatoren voor hun waardeering. Hij overleed in zijn vaderstad den 19en Augustus 1704. Francius had vooral naam als vloeiend en elegant dichter. Zoowel in de Latijnsche en Grieksche, als in de Nederlandsche taal. En, mogelijk meer nog, als redenaar. Toen hij, na het sneuvelen van Admiraal De Ruyter, in de Nieuwe Kerk een herinneringsrede in latijnsche verzen zou houden, was de toeloop zoo groot, dat allen onmogelijk toegelaten konden worden; zijn vriend Broekhuizen, die het bevel over de wacht had, moest tot een schifting overgaan: slechts wie zijn latijnsche vragen in het latijn beantwoorden konden, mochten binnengaan. Geleerde zangers zongen zijn lof en koningen en vorsten be- en omhingen hem met penningen en kettingen. Perizonius, Voorbroek, echter heeft het als Accinctus gewaagd hem aan te vallen op enkele van zijn latijnsche oraties in een brief ‘ad P. Francinum Barbarum’; een twistgeschrijf was het gevolg van deze critiek. Zie over hem Van Lennep, Memorabilia 161 en het artikel bij Van der Aa, Biogr. wbk der Nederl. s.v., waar een uitvoerige opgave voorkomt van zijn geschriften en een lange literatuurlijst. Voor de onderhandelingen met Leiden in 1692 cf. Maandblad Amstelodamum 8e jrg (1921) p. 7 kol. 1; voor den toeloop bij zijn lijkrede op De Ruyter: J.E. Sandys, A history of classical scholarship II, 330; en voor zijn strijd met Perizonius: Nachricht van denen Streitschriften, so zwischen P. Francio und Jac. Perizonio gewechselt worden, in Crusii, Vergnüg. müss. Stund I, 26, genoemd in Petit's Repertorium, waar nog een enkel artikel meer voorkomt. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 26; en voor zijn beroep naar Leiden: P.C. Molhuysen, Bronnen t. d. Gesch. d. Leidsche Univ. IV, 95, 97, 98, 101. | |
[pagina 586]
| |
Johann Joseph Aloys Arnold FRANTZEN werd den 18en Juli 1853 te Kleef geboren. Zijn vader was een Rijnlander, zijn moeder een française uit de Elsass: karakteristiek was in hem de mengeling van Germaansche en Romaansche geestelijke eigenschappen en cultuur. In 1866 begaf zijn vader, op uitnoodiging van Thorbecke, zich naar Nederland om als leeraar verbonden te worden aan de H.B.S. ‘Willem II’ te Tilburg; de jonge Frantzen ging van de tertia van het Kleefsche Gymnasium over op de Tilburgsche H.B.S. met 5 j. c., waarvan hij in '71 eindexamen deed. Reeds spoedig trad hij op als onderwijzer aan verschillende instituten, waartoe hij in '73 de bevoegdheid kreeg; in hetzelfde jaar haalde hij de acte M.O. voor Duitsch. In '75 werd hij daarop leeraar aan het Gymnasium en de Kweekschool te Leiden; hier kreeg hij omgang met Cosijn en Kern. Hij volgde de colleges van den eerste en bezocht met bijzonder groot genoegen de privatissima van den laatste, terwijl de rector Van der Mey hem hielp bij de studie van de oude talen. In de jaarvergadering van den 20en Juni 1878Ga naar voetnoot1) werd hij als opvolger van Verdam en Rogge tot secretaris-bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Van '81 af was hij lid van de Middelbare-examencommissie voor Duitsch; ook was hij mede-oprichter en tot '83 redacteur van het tijdschrift ‘Taalstudie’. In '82 behaalde hij nog de acte Fransch M.O.; zijn betrekking aan de Kweekschool had hij laten varen voor een benoeming in deze taal ook aan het Gymnasium. In ‘Taalstudie’ en in ‘De drie Talen’ verschenen in dezen tijd verschillende uitnemende artikelen van zijn hand, en ook ‘De Gids’ nam er weldra een op; begrijpelijk dat hij het Leidsch gymnasium verwisselen kon voor dat van Amsterdam; bij Raadsbesluit van den 17en Dec. 1885 werd hij er als leeraar aan verbonden. Den 9en Mei '92 promoveerde hij in Straatsburg op een dissertatie, getiteld: ‘Kritische Bemerkungen zu Fischarts Übersetzung von Rabelais' Gargantua’. In het volgende jaar werd hij toegelaten als privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam; zijn openbare les, die ongedrukt is gebleven, was een pleidooi voor het goed recht der moderne philologie naast de classieke, en ‘zoo hoog voerde hij het peil van zijn onderwijs op, dat daardoor de grondslag is gelegd voor den leerstoel in de Duitsche taal- en letterkunde, die hier in 1912 is opgericht’. Hij begon zich in dezen tijd ook toe te leggen op het Oud en Modern Noorsch en op de studie van het Deensch, en bleef, in kleine verhandelingen, publiceeren. In 1908 werd hij, als opvolger van Gallée, benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht om onderwijs te geven in de Oudgermaansche en in de Duitsche taal- en letterkunde; den 22en Sept. 1908 hield hij zijn intreerede over de ‘Ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken’. Een groeiend getal opstellen en recensies verscheen nu van zijn hand, meest in ‘Neophilologus’, het tijdschrift dat hij met Scholte, Swaen en Salverda de Grave had opgericht. Ook gaf hij met Hulshof uit ‘Drei Kölner Schwankbücher aus dem XVen Jahrhundert’ (1920). In 1912, bij de oprichting van de leerstoelen voor de moderne talen in Amsterdam, werd hem die voor het Duitsch aangeboden; hij bedankte. In '16 heeft de Amsterdamsche Universiteit zijn groote verdiensten geëerd door hem het eeredoctoraat in de Nederlandsche letteren te verleenen. In den oorlogstijd, toen Gustave Cohen werd weggeroepen om dienst te doen aan het front, heeft hij hier nog een aantal colleges gegeven over het oud-fransch, meer speciaal over Chrestien de Troyes. In den laatsten tijd ging hij zwaar gebukt onder het oorlogswee en onder de kwaal, die hem het spreken en daarmee het college geven steeds moeilijker maakte. Toen hij in '23, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, af moest treden, heeft De Vooys zijn afscheidsles, den 17en Juli, in zijn plaats voor moeten lezen. Kort daarop, den 15en November, is hij overleden. Ook in het algemeen heeft hij, vooral in zijn Utrechtschen tijd, een groote belangstelling voor het onderwijs getoond; hij was Curator van het Gymnasium, Voorzitter van de School-commissie en Voorzitter van Volksonderwijs. Duitscher van origine, heeft hij zich in de oorlogsjaren laten naturaliseeren. Den 10en Mei 1883 was hij gehuwd met Emma Emilia Loba. Zie voor zijn leven, zijn persoon en de waardeering van zijn in vele opzichten zoo oorspronkelijk werk de verhandelingen van J.H. Scholte in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1923-'24, 65 en van R.C. Boer in het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen, 27. Aan het slot van het eerst genoemde levensbericht wordt een lijst zijner geschriften gegeven.
Robert FRUIN werd den 22en November 1857 te Dordrecht geboren. Hij bezocht de H.B.S. van zijn geboortestad en het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, studeerde te Leiden in de rechtswetenschap, en promoveerde daar den 2en October 1886 op een proefschrift, getiteld: ‘Overzicht der Staatsgeschiedenis van het landschap Westerwolde tot op zijne vereeniging met de XVII Nederlanden’. Van 1888 tot '94 was hij commies-chartermeester aan het Rijksarchief te Utrecht, van 1894 tot 1910 Rijksarchivaris in de provincie Zeeland. Den 7en September van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, om onderwijs te geven in de encyclopaedie der rechtswetenschap en in het oud-vaderlandsche recht en zijne geschiedenis; den 14en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De studie van het oud-vaderlandsche recht en de archieven’. Tegen den 1en April 1912 vroeg en verkreeg hij eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt, ten gevolge van zijn benoeming tot Algemeen Rijksarchivaris. Behalve de reeds genoemde dissertatie en inaugurale rede verschenen van zijn hand een groot aantal studies, catalogi van archieven enz., waarvan men een opgave vindt in Nijhoff's ‘Wie is dat?’ s.v. Verder publiceerde hij vele artikelen, inventarissen en boekbesprekingen in periodieken als: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven; Nederlandsch Archievenblad; Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgave van Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen; het Museum; Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde; De Nederl. Spectator; Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht; Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis e.a.
Herman FRIJDA werd den 22en Juli 1887 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. 5 j. c. te 's Gravenhage, legde daarna het Staatsexamen af ter toelating tot de Universiteit, studeerde te Leiden, promoveerde daar den 23en Maart 1911 tot doctor in de rechtswetenschap en den 16en Juni 1914 tot doctor in de staatswetenschappen op een proefschrift over: ‘De Theorie van het geld en het Nederlandsche geldwezen’. Van 1915 tot '16 was hij werkzaam bij de gemeentelijke woningdienst in Amsterdam, van 1917 tot '21 bij de Bank-Associatie aldaar, ten slotte, van 1920 tot '21, als onder-directeur. Van | |
[pagina 587]
| |
1916 tot '19 trad hij als privaat-docent op aan de Universiteit te Leiden; den 23en October van eerstgenoemd jaar opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Realisme en theoretische economie’. Den 2en December 1921 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der handelswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de Staathuishoudkunde en de Statistiek; den 23en Januari 1922 hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De vorming van den wisselprijs’. Van zijn hand verschenen verschillende praeadviezen: in 1917 een in de Handelingen van de Nederl. Juristenvereeniging, in 1922 een voor het Ned. Instituut van accountants, in 1928 een voor de Vereeniging voor gemeentefinanciën, in 1931 een voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Verder publiceerde hij artikelen in verschillende tijdschriften als: De economist, Economisch statistische berichten enz.
Max FÜ(H)RBRINGER werd den 30en Januari 1846 te Wittenberg geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Gera, studeerde van 1865 tot '73 te Jena en te Berlijn in de natuurwetenschappen en de medicijnen onder Gegenbaur, Häckel en Peters, promoveerde in '69 tot Dr. phil. en in '74, in welk jaar hij ook het artsexamen deed, tot Doctor medicinae. In '76 werd hij privaat-docent te Heidelberg en als prosector toegevoegd aan Gegenbaur; 2 jaar later werd hij er tevens tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. Bij raadsbesluit van 6 Maart 1879 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de ontleedkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en October hield hij zijn intreerede over ‘Die Anatomie als Wissenschaft und Universitäts-disciplin’. In zijn onderwijs toonde hij zich een uitgesproken vertegenwoordiger van Gegenbaur's richting in de wetenschappelijke anatomie. Den 11en Juli 1888 werd hem op zijn verzoek, met ingang van den 1en October, eervol ontslag verleend; toen vertrok hij naar Jena, dat hij in 1901 met Heidelberg verwisselde. Fürbringer heeft deelgenomen aan den veldtocht tegen Frankrijk in 1870-'71. In '78 was hij gehuwd met Fanny Bassermann. Zie voor hem ‘Wer ist's?’, waar ook een opgave voorkomt van zijn geschriften; en: Biographisches Lexikon hervorragender Ärzte des 19en Jahrhunderts hrsg. v. Prager s.v.
Willem Van der GAAF werd den 12en Augustus 1867 te Oostwold (gemeente Leek, Groningen) geboren. Hij bezocht de Rijksnormaalschool te Grijpskerk, volgde van 1893 af colleges aan de Universiteit van Amsterdam, behaalde in 1894 de acte Middelbaar-Onderwijs Engelsch B en promoveerde den 22en December 1903 te Heidelberg tot doctor philosophiae op een proefschrift over: ‘The transition from the Impersonal to the Personal construction in middle English’. Van 1886 tot 1892 was hij werkzaam bij het lager onderwijs achtereenvolgens te Alkmaar, te Hilversum en aan de Hernhutterschool te Zeist. Na een verblijf in Engeland werd hij in 1893 benoemd aan de H.B.S. met 3 j. c. te Amsterdam, in '94 aan die met 5 j. cursus, in '98 aan de Handelsschool, waaraan hij tot 1925 althans eenige uren les is blijven geven. In 1905 werd hij toegelaten als privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit; hij opende zijn colleges met een openbare les, getiteld: ‘Het karakter van de Engelsche taal’. Den 13en Juni 1917 tot lector in de Engelsche taal en letterkunde benoemd, gaf hij als zoodanig den 17en October een openbare les over: ‘The study of historical phonology’. Den 9en April 1930 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar; den 26en Mei hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Van dialect tot schrijftaal’. Van zijn hand verschenen nog tal van artikelen in tijdschriften als: de Drie Talen, Englische Studien, Neophilologus, English Studies enz.
GALENUS, zie: Galenus (Gelijn) ABRAHAMSZ.
Karel Rudolph GALLAS werd den 17en April 1868 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5 j. c. en de Kweekschool voor Onderwijzers. In 1890 behaalde hij de Akte voor Fransch M.O., A, in 1895 de Akte-B. Van 1886 tot 1896 was hij werkzaam bij het lager onderwijs te Amsterdam. Daarop was hij, van 1896 tot 1900, leeraar aan het Gymnasium te Kampen, van 1900 tot 1907 aan de Cadettenschool te Alkmaar, van 1907 tot 1920 bij het Middelbaar Onderwijs te Amsterdam. Bij besluit van B. en W. van 27 November 1914 werd hij als tijdelijk lector belast met de waarneming van de colleges van Prof. Gustave Cohen; hij begon zijn lessen na de Kerstvacantie, in het begin van 1915. De waarneming duurde tot 1917; beginnende met September van dat jaar trad hij opnieuw op bij het Middelbaar Onderwijs te Amsterdam. Toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit aldaar, opende hij zijn colleges den 22en April 1918 met een openbare les, getiteld: ‘Quelques observations sur la littérature française à partir de 1880.’ Den 28en Juli 1920 werd hij benoemd tot lector in de Fransche taal- en letterkunde. Den 9en April 1930 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar; zijn inaugurale rede hield hij op den 29en September over ‘Rhythmisch proza in de Moderne Fransche Letterkunde’. Van zijn hand verscheen een ‘Fransch Woordenboek’ (2 dln; 1904-'07; 3e dr. 1917-'19) en een ‘Schoolwoordenboek’ (1916; 3e dr. 1929). Verder publiceerde hij tal van artikelen in tijdschriften als: Neophilologus, het Museum, Amstelodamum, Revue de littérature comparée, Annales Rousseau, English Studies, het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, Berichten en Mededelingen van de Vereniging van leraren in de levende talen.
Arnold Heinrich Paul GERTH werd den 16en Juni 1884 te Frankfurt a. M. geboren. Hij bezocht daar het Wöhler-real-gymnasium en studeerde aan de Universiteiten van Heidelberg, München, Berlijn, Freiburg i. B. en Bonn, waar hij den 12en Augustus 1908 tot doctor philosophiae promoveerde op een proefschrift, getiteld: ‘Beiträge zur Phylogenie der Tubocorallier’. Van 1909 tot 1921 was hij als privaat-docent verbonden aan de Universiteit van Bonn, waaraan hij in het laatstgenoemde jaar buitengewoon hoogleeraar werd zonder verplichting tot het geven van colleges. Van 1920 af bevond hij zich met verlof in Holland; hij was er tot 1929 conservator bij het Rijks-geologisch-mineralogisch Museum te Leiden, maar vertoefde in 1928-'29 te Bandoeng, als palaeontoloog bij den dienst van den mijnbouw. Den 20en Maart van '29 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de stratigraphische geologie en de palaeontologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 20en Januari 1930 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis der palaeontologie voor de biologie en de geologie’. | |
[pagina 588]
| |
Van zijn hand verschenen nog: Die Anthozoën der Dyas von Timor (1920) en: Die Spongien aus dem Perm von Timor (1929) beide in: Palaeontologie van Timor; Anthozoa (1921) en: Echinoidea (1922), beide in: Die Fossilien von Java. (Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden); Die Anthozoenfauna des Jungtertiärs van Borneo (1923) (Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden); Estratigrafia y distribución de los sedimentos mesozoicos en los Andes Argentinos (1925); La fauna neocomiana de la Cordillera Argentina (1925). Verder publiceerde hij artikelen in verschillende tijdschriften.
Jan Van GEUNS werd den 5en Juli 1808 te Amsterdam geboren als zoon van Jakob van Geuns, directeur der Associatie-Cassa, vroeger geneesheer te Groningen en R.C. Voombergh. Zijn moeder is vroeg gestorven; zijn vader en zijn oom Jan, predikant eerst te Leiden, toen te Amsterdam, leidden zijn opvoeding. Hij bezocht het Gymnasium van zijn geboortestad en werd in 1825 student in de medicijnen aan het Athenaeum Illustre. Hier waren de humaniora beter vertegenwoordigd dan de natuurwetenschappen; hij hoorde litteratoren en ging met litteratoren vooral om. In November '27 deed hij zijn propaedeutisch examen; den 29en van die maand werd hij te Leiden ingeschreven. In December '29 deed hij het candidaats, in '31 het doctoraal. Hij werkte nu verder in Amsterdam voor zijn dissertatie en promoveerde den 17en Juni '33 te Leiden op een ‘dissertatio psychologico-medica de animi habitu, qualis in variis morbis chronicis observatur’. Nu volgde een reis van twee jaar door Duitschland en Italië, Zwitserland, Frankrijk en Engeland; hij volgde er colleges, bezocht er hospitalen en maakte er kennis met allerlei mannen van wetenschappelijken naam. Na zijn terugkeer in Nederland vestigde hij zich als geneesheer in Amsterdam, maar hij toonde zich tegelijk een ijverig publicist, schreef in Heye's ‘Wenken en meeningen’ en in ‘De Gids’, trad op in den strijd om de droogmaking van de Haarlemmermeer, maakte propaganda voor de vaccinatie, toonde zich een kampioen voor de verbetering van de geneeskundige staatsregeling en stichtte daartoe met eenige anderen zelfs een tijdschrift, de blauwe ‘Bijdragen tot de geneeskundige staatsregeling in Nederland’. Zoo kon hij in '46 in aanmerking komen voor de sedert 3 jaar onbezet gebleven plaats van Van der Breggen. Hij verklaarde zich echter slechts bereid het buitengewoon hoogleeraarschap te aanvaarden op voorwaarde dat hij tegelijk tot geneesheer aan het Binnengasthuis benoemd zou worden en dat het hem vrij zou staan consultatieve praktijk uit te oefenen. Die voorwaarden zijn ten slotte ingewilligd; in November volgde de benoeming voor Medicina forensis en pathologia en den 28en Januari '47 hield hij zijn inaugurale oratie over ‘De geneeskunde als eene zelfstandige natuurwetenschap.’ Hij werd begroet als een soort banierdrager van de natuurwetenschappelijke methode in de geneeskunde, waartoe niet zijn studie in Leiden, maar zijn verblijf in Frankrijk en Duitschland, waar men verder was dan hier, hem voorbeschikt scheen te hebben. Exact, objectief ziekenonderzoek in plaats van deductie en dogmatiek, bevordering van de studie der pathologische anatomie, der physiologische chemie en der histologie en profiteeren van haar resultaten, dat stond op het programma der nieuwe richting. En ofschoon Van Geuns niet geheel beantwoord schijnt te hebben aan het ideaal, dat hij zich zelf stelde, hij is een stuwkracht van beteekenis geweest. Vooral zijn klinische lessen werden zeer gewaardeerd; hij was de eerste, die zijn leerlingen met de physische onderzoekingsmethoden, percussie, auscultatie enz. vertrouwd zocht te maken. In '48 werd den Minister van Binnenlandsche Zaken een door hem ontworpen plan tot reorganisatie der Klinische school aangeboden; daarbij werd ook aangedrongen op de stichting van nieuwe laboratoria om physiologie, histologie, pathologische anatomie, chemisch en mikroskopisch onderzoek meer tot hun recht te doen komen. Zoo in eens ging het niet; maar een vertrek in het ziekenhuis, omgevormd tot een wetenschappelijke werkplaats, werd toch het uitgangspunt voor het in '55 gestichte Physiologisch-pathologisch laboratorium. In Juni 1857 werd het extra-ordinariaat omgezet in een gewoon hoogleeraarschap; gerechtelijke geneeskunde en ziekteleer bleven hem opgedragen. Maar in November '73 vroeg hij eervol ontslag; hij kon zich met den toen steeds meer veldwinnenden geest van utilisme onder de studenten kwalijk vereenigen. Den 26en is het hem verleend met ingang van den 1en December. Hij bleef intusschen een groote, consultatieve praktijk houden en zich interesseeren voor de vele wetenschappelijke genootschappen, waarvan hij lid was. Hij had een werkzaam aandeel gehad in de in '48 benoemde staatscommissie voor de geneeskundige staatsregeling en behartigde later met ijver de belangen van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, die mede uit het optreden dier commissie geboren was. Met dien van Schneevoogt is zijn naam verbonden aan de oprichting van het gesticht Meerenberg. Groote verdienste heeft hij verder ten opzichte van het Instituut tot onderwijs aan blinden, en sterk heeft hij geijverd voor een inrichting voor half-blinden, voor onderwijs aan doofstommen te Amsterdam, voor een gasthuis voor ooglijders. Hij overleed te Amsterdam, den 5en December 1880. Hij was gehuwd met M.P.G. Büchler, die hem na vier jaar door den dood ontviel. Zie voor hem B.J. Stokvis in Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1882, 15, gevolgd door een lijst van zijn geschriften, en het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk IV, 651. Cf. Van Athenaeum tot Universiteit, 65.
Jan van GILSE werd den 19en October 1810 te Zaandam geboren, als zoon van Jacob van Gilse, eigenaar van een houtzagerij, en Jannetje van Neck. Hij was, als oudste, bestemd zijn vader op te volgen, maar de toenmalige doopsgezinde predikant van de gemeente Zaandam-Oostzijde, Ds. I.E. Wieling, wist te bewerken dat hij voor het predikambt werd opgeleid. Zijn beschermer belastte zich zelf met de vooropleiding, en, ofschoon hij in den beginne aan de gekoesterde verwachtingen niet voldeed, in 1828 slaagde hij voor het toelatingsexamen voor het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam. Hier volgde hij de lessen van S. Muller en Cnoop Koopmans en aan het Athenaeum vooral die van Van Lennep en Roorda; ook werd hij bevriend met R.C. Bakhuizen Van den Brink. In 1831 verkreeg hij een accessit voor de beantwoording van een prijsvraag over de profetie van Obadja, uitgeschreven door de Leidsche Universiteit, in 1832 een gouden eerepenning voor een ‘Expositio doctrinae fontis libri Sapientiae Jesu Sirachidis, et comparatio libri cum Proverbiis Salomonis’, antwoord op een door de Groningsche Universiteit uitgeschreven prijsvraag. Daarna studeerde hij nog een jaar te Leiden, waar hij den 7en Februari 1833 werd ingeschreven en een ‘Expositio et censura principiorum praeceptorumque moralium, quae scriptis Patrum Apostolicorum continentur’, als antwoord op een prijsvraag der Leidsche Academie, eveneens met goud bekroond zag. Den 25en Juni 1834 werd hij tot proponent bevorderd en in datzelfde jaar ontving hij een beroep als tweede predikant | |
[pagina 589]
| |
van Koog en Zaandijk; den 14en December werd hij er door Prof. Muller bevestigd. Den 10en Juni 1836 promoveerde hij te Leiden tot doctor theologiae op een proefschrift, getiteld: ‘Specimen exegeticum et criticum, exhibens commentarium in Cap. XVII vaticiniorum Ezechiëlis. In ditzelfde jaar werd hij naar Amsterdam beroepen; den 7en April 1837 deed hij er zijn intrede. Den 23en Mei 1849 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam; den 9en October hield hij zijn inaugurale rede ‘de Theologiae disciplina, ad bene gerendum munus sacrum omnino necessaria’. Tot zijn dood, in den nacht van 23 op 24 Mei 1859, heeft hij dit hoogleeraarsambt bekleed. Van Gilse was een krachtig man, een soms heftig strijder voor wat hij de waarheid achtte. Die zin voor ‘vrijheid, onafhankelijkheid en onbekrompenheid, uit liefde tot waarheid gesproten’, was ook kenmerkend voor zijn onderwijs. Als theoloog was hij modern, met een conservatieven inslag; een tamelijk heftige polemiek heeft hij gevoerd met Da Costa, maar ook de Groninger School heeft hij op verschillende punten bestreden. Uitgebreide werken zijn er van zijn hand niet verschenen. Wel verschillende artikelen in godgeleerde tijdschriften en vooral in De Gids, waarvan hij sinds 1852 redacteur is geweest. Na zijn dood gaf P.J. Veth alle reeds verschenen en enkele onuitgegeven geschriften van zijn hand uit als: Verspreide en nagelaten Schriften van Dr. J. van Gilse (5 dln. 1860-'61). Ook op maatschappelijk gebied heeft hij zich bewogen. Een tijdlang was hij secretaris voor de Oost-Indische zaken bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap, hij is hoofdbestuurder geweest van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en bestuurslid van de Vereeniging tot Ziekenverpleging te Amsterdam. Van Gilse is tweemaal gehuwd geweest. Eerst met Jeannette Brester, die 26 December 1838 overleed; daarna, den 27en Augustus 1840, met Alexandrina Geertruida Craandijk, die hem overleefde. Een opgave van zijn voornaamste geschriften en artikelen en een uitvoerige literatuurlijst komen voor in het artikel, aan hem gewijd in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van de Bie en Loosjes III, 254; daarin wordt ook verwezen naar het korte levensbericht van H.J. Koenen in het Jaarboek der Kon. Akad. v. Wetensch. voor 1859, naar dat van S. Muller in de Handel. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. van 1859, 217 en van C. Sepp in de Godgeleerde Bijdragen XXIII, alsmede naar het artikel van P.C. Molhuysen in het Nieuw Ned. biogr. wbk IV, 657. P.J. Veth doet de Verspreide Geschriften, boven genoemd, voorafgaan door een zeer uitvoerige levensschets.
Bruno GIRAUD is geboren te Dompierre, in het Fransche departement Mayenne, ± 1768Ga naar voetnoot1). Hij was een bekwaam heelmeester, 2e chirurgijn, ‘plaatsvervanger van den Opper Heelmeester’ van het Hôtel Dieu te Parijs. Hij zal met Lodewijk Napoleon naar Holland gekomen zijn; althans hij was als le churirgijn in zijn dienst en is tot de inlijving in 1810 in die functie gebleven. Bij Kon. Besluit van den 26en JuniGa naar voetnoot2) 1809 werd hij tot hoogleeraar in de heelkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd om den bejaarden Andreas Bonn ter zijde te staan. In 1810 is hij naar Frankrijk teruggekeerd en den 15en Januari 1811 te Parijs overleden. Zie voor hem: Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v.; Biographie universelle s.v.; Algemeene Konst- en Letterbode 1811, No. 9, 130.
Everhardus Cornelis GODEE MOLSBERGEN werd den 18en September 1875 te Utrecht geboren. Hij bezocht het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, studeerde te Leiden in de Nederlandsche Letteren en promoveerde daar den 9en Juli 1902 op een proefschrift over ‘Frankrijk en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1648-1662’. Den 25en Februari 1905 verleende de Universiteit van Kaap de Goede Hoop hem het eeredoctoraat in dezelfde wetenschap. Van 1901 tot 1903 was hij Directeur van de Chr. H.B.S. met 5 j. c. te Rotterdam, van 1903 tot '10 Hoogleeraar te Stellenbosch. In 1913 werd hij toegelaten als privaat-docent voor de Koloniale en Zuid-Afrikaansche geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 20en Januari opende hij zijn colleges met een openbare les over ‘Stambelangen en Universitair Onderwijs’. In hetzelfde jaar nog volgde zijn benoeming tot lector, terwijl hij bovendien van 1914 tot '16 belast was met het geven van de lessen van Prof. Heeres te Leiden. Van 1916, toen hij den 20en September, op zijn verzoek, eervol ontslagen werd uit zijn Amsterdamsche functie, tot 1918, was hij gewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Gent; den 12en Juni 1917 hield hij hier zijn inaugurale rede over: ‘De Kaukasische Bond en de neutraliseering der Koloniën’. In 1919 vertrok hij als ambtenaar bij het Departement van Onderwijs naar Nederlandsch Oost-Indië, waar hij sedert 1922 fungeert als Landsarchivaris te Batavia. Van zijn hand verschenen nog: Geschiedenis van Zuid-Afrika (History of South-Africa) (1910); Jan van Riebeeck, 1618-1677, de stichter van Hollands Zuid-Afrika (1912); Zuid-Afrika's Geschiedenis in Beeld (Platen-atlas, samen met Joh. Visscher; 1913); Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd (4 dln.; 1916, 1916, 1922, 1932 in Werken uitgeg. door de Linschoten Vereeniging); Geschiedenis van de Nederl. Oost-Indische Compagnie en Nederlandsch Indië (1925); Geschiedenis van de Minahassa tot 1829 (1928). Verder tal van artikelen in tijdschriften en dagbladen als Jaarb. der Vereeniging voor Ned. Luthersche Kerkgesch., Onze Eeuw enz.
George Lodewijk GONGGRIJP werd den 17en October 1885 te Njalindoeng (West-Java) geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5 j. c. te Delft en studeerde te Leiden, waar hij in 1908 het eindexamen voor den Indischen Administratieven dienst aflegde. Dadelijk hierna vertrok hij naar Nederlandsch Indië; van 1909 tot '19 was hij er ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur. In 1916 echter vertrok hij met verlof naar Nederland, waar hij eerst een jaar colleges volgde aan de Universiteit te Leiden en de Handelshoogeschool te Rotterdam en daarna, van 1917 tot '19, lessen aan de Ned. Indische Bestuursacademie te 's Gravenhage. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de koloniale economie aan de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam, waarom hij eervol ontslag verkreeg uit den Indischen Staatsdienst. Zijn colleges opende | |
[pagina 590]
| |
hij den 12en November met een Openbare les over: ‘Koloniale en theoretische economie’. Den 8en Februari 1922 werd hij in hetzelfde vak tevens lector aan de Amsterdamsche Universiteit; zijn openbare les hield hij hier den 5en Mei over: ‘Het crediet in de Indische Volkshuishouding’. In 1926 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de koloniale economie aan de Rotterdamsche Handelshoogeschool; hij aanvaardde dit ambt den 29en April met een rede over: ‘Bruikbaarheid en betekenis van enkele rente-theorieën voor de koloniale ekonomie’. Bovendien werd hij, den 26en Juni 1930, ook te Amsterdam tot buitengewoon hoogleeraar benoemd; den 24en November hield hij hier zijn inaugurale oratie: ‘Over de invloed van het Westerse grootbedrijf op de inheemsche samenleving in Nederlands-Indië’. Van zijn hand verschenen nog: Açoka (Drama in vier bedrijven) (1921); Winstdeeling bij de suikerindustrie op Java (1921); Het arbeidsvraagstuk in Ned. Indië (1925); Schets eener economische geschiedenis van Ned. Indië (1928); Répartition des activités économiques entre les colonies et les métropoles (Praeadvies, uitgebracht in 1931 voor het Institut Colonial International). Verder kwamen tooneelwerk en verzen van hem uit in De Gids en De Beweging en artikelen in het Koloniaal Tijdschrift, de Economisch-Statistische Berichten en De Economist.
Marinus Willem Clemens GORI is geboren te Amsterdam den 7en September 1834. Hij studeerde aan de school voor militaire artsen te Utrecht, werd in 1855 of '56 tot militair dokter benoemd en promoveerde den 1en Maart 1869 te Utrecht ook tot doctor in de medicijnen op een proefschrift, getiteld: ‘Eene bijdrage voor nieuwere hospitaalhygiëne’. Nadat hij in 1870 ontslag uit den militairen dienst had genomen, vestigde hij zich als oogarts in Amsterdam, waar hij in 1874 als privaat-docent toegelaten werd aan het Athenaeum Illustre. Bij de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit werd hij, den 15en October '77, tot lector benoemd. Ter voorkoming van misverstand, zeggen B. en W. in hun voordracht, wenschten zij een nadere omschrijving te geven van het leervak, aan hem op te dragen; zij wilden dit doen luiden: ‘de militaire genees- en heelkunde (toepassing van gezondheidsleer, genees- en heelkunde op het leven van den soldaat, Militair-Sanitätswesen)’. Dr. Tilanus zou met de gewone militaire heelkunde belast worden. Zoo is besloten en tot 1890 is Gori onderwijs overeenkomstig deze leeropdracht blijven geven. Den 26en December van dit jaar is hij overleden. Zijn publicaties liggen geheel in de lijn van de praktische militaire hygiëne. Zie voor hem het artikel van C.E. Daniels in ‘Biographisches Lexikon der hervorragenden Ärzte des 19en Jahrhunderts’ s.v. waar ook de lijst zijner geschriften wordt gegeven en het artikel van P.H. Simon Thomas in Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 210, eveneens met een opgave van geschriften.
Jean Jacques Salverda de GRAVE, zie: Jean Jacques SALVERDA DE GRAVE.
Herman IJsbrand GROENEWEGEN is den 1en Januari 1862 te Amsterdam geboren. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboortestad en deed uit de vierde klasse admissie-examen voor de Universiteit. In 1879-'80 studeerde hij in de theologie te Amsterdam; toen ging hij over naar Leiden, waar hij aan de Universiteit en het Seminarium der Remonstranten zijn studie voortzette. Den 15en Juni '89 promoveerde hij er op een proefschrift, getiteld: ‘Paulus van Hemert als godgeleerde en wijsgeer’. Hij was nu achtereenvolgens predikant bij de Remonstrantsche gemeenten te Doesburg, Dokkum, Utrecht en Rotterdam, tot hij, in 1902, werd benoemd tot hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarie te Leiden; hij aanvaardde dit ambt met het uitspreken van een rede over ‘De metaphysica in de wijsbegeerte van den godsdienst.’ Zijn studie had zich tot nu toe in hoofdzaak op de wijsbegeerte van den godsdienst gericht, en, ofschoon hij door deze benoeming gedwongen was zich in de eerste plaats met de kerkgeschiedenis en de practische onderwijsvakken bezig te houden, hij bleef zich daarnaast op het terrein van zijn eerste liefde bewegen. Zoo volgde in 1916 zijn benoeming, als gedeeltelijk opvolger van de Bussy, tot gewoon hoogleeraar voor godsdienstwijsbegeerte en ethiek aan de Universiteit van Amsterdam; den 25en September hield hij zijn intreerede over ‘De theologie der Universiteit en hare wijsgeerige vakken.’ En als geleerde, èn als prediker heeft Groenewegen zich naam gemaakt. Men hoorde hem graag. Tallooze cursussen en populair-wetenschappelijke lezingen heeft hij gehouden, zoo voor de Volksuniversiteiten te Amsterdam, Den Haag en Amersfoort; tallooze redevoeringen ook uitgesproken op de internationale congressen van Vrije Religie te Amsterdam, Genève, Boston, Berlijn en Parijs en in de Kant-Gesellschaft te Halle. Hij was eerelid van de Königsbergsche Kantgesellschaft en voorzitter van de Nederlandsche. Al vroeg ook werd hij lid van het Curatorium van het Remonstrantsche Seminarium, waarvan hij na Tiele's dood in 1902 de leider werd. Vele publicaties zijn er van zijn hand verschenen, o.a. Het onderwijs in de zedekunde van Prof. A. Kuene (1893), Een godsdienstig volk (1897), Preeken (1899), Kanselwerk (1901), De Theologie en hare wijsbegeerte (1904), De evolutieleer in het godsdienstig leven (1909), De Remonstrantie (1910), De student en de godsdienst (1915). Verder deed hij nog tal van theologische en andere artikelen verschijnen in verschillende tijdschriften als het Theol. Tijdschr. (Leiden) en het Nieuw Theol. Tijdschr., van welke beide periodieken hij lid der redactie was, Ned. Archief v. Kerkgesch., De Gids, De Hervorming, Tijdschr. v. Wijsbegeerte, Uit de Rem. Broederschap enz. Den 9en April 1930 is hij, na een kortstondige ziekte, te Huis ter Heide overleden. Zie over hem een uitvoerig artikel in het avondblad van het Algemeen Handelsblad van 10 April 1930; H.W. Meihuizen in Amst. Studentenalmanak voor 1931; Nieuw Theol. Tijdschr. XIX (1930), 199; N. Blokker in: Uit de Rem. Broederschap XLI (1930), 188.
Johannes Temminck GROLL, zie: Johannes TEMMINCK GROLL.
Albert Willem de GROOT werd den 13en Januari 1892 te Groningen geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde aan de Universiteit van zijn vaderstad, te Münster i. W. en te Bazel in de klassieke letteren en promoveerde te Groningen den 1en Februari 1919 op een dissertatie: ‘De numero oratorio latino’. Hij was eenigen tijd leeraar aan het | |
[pagina 591]
| |
gymnasium te Winschoten en was van 1916 tot '18 assistent, van '18 tot '21 conservator aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Den 27en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 10en October hield hij zijn intreerede over ‘Verouderde denkwijzen en nieuwe problemen in de Latijnsche taalwetenschap’. Van zijn hand verschenen verder, behalve opstellen in tijdschriften als Groot Nederland, Rheinisches Museum, Bulletin de la Société linguistique enz., de volgende werken: Untersuchungen zum byzantinischen Prosarhythmus (1918); A Handbook of Antique Prose Rhythm I (1919); Der antike Prosarhythmus I (1921); Die Anaptyxe im Lateinischen (1921); La prose métrique des anciens (1926).
Joannes Theodorus Vincentius de GROOT, O.P., werd den 4en Juli 1848 te Schiedam geboren. Hij ontving zijn eerste onderricht op de school daar van meester Combé. In 1862 ging hij naar het Sint-Dominicus-College te Nijmegen. Hij dacht er over te Leuven in de wijsbegeerte en de theologie te promoveeren alvorens in de orde te treden, maar werd door den leider van het College, pater Koors, van dit denkbeeld afgebracht. In September '66 werd hij opgenomen in het klooster te Huissen en nam nu den kloosternaam Vincentius aan; in '67 legde hij de kloostergeloften af. Hij legde zich nu toe op de studie der filosofie en theologie en werd leeraar in de humaniora aan het St. Dominicus-college te Nijmegen. In '72 verscheen zijn boek: ‘De pausen’ en van toen af trad hij ook op als medewerker aan Alberdingk Thijms Dietsche Warande, waarvoor hij uitnemende artikelen schreef. In Augustus '73 ontving hij te Utrecht de priesterwijding en vijf jaar later, in '78, legde hij te Huissen het examen af voor het Lectoraat, ‘zooals het doctoraat in de wijsbegeerte en theologie van ouds in de Dominikaner-orde genoemd wordt’. In ‘Onze Wachter’, het tijdschrift van Dr. Schaepman, verschenen artikelen van zijn hand en zijn leeraarstaak te Nijmegen werd uitgebreid met Apologetiek en Godsdienstgeschiedenis; uit dit onderwijs is zijn handboek ‘Summa Apologetica’ gesproten. Bovendien leidde hij een wetenschappelijke krans van jonge Nijmegenaars en hield Zondagavond-conferenties voor een grooteren kring in de Broerskerk. Novicenmeester is hij in dezen tijd geweest en tweemaal werd hij tot bij-prior of kloosteroverste gekozen. In 1885 maakte hij een reis naar Rome; voor den hoogsten studieraad der Dominikanerorde legde hij daar het ‘examen ad gradus magisterii’ af, waardoor hij, na nog enkele jaren doceeren, den titel kreeg van ‘Magister in de H. Godgeleerdheid’. In 1882 was intusschen zijn ‘Leven van den H. Thomas van Aquino’ uitgekomen, waardoor het Neo-Thomisme, door Leo XIII gepropageerd, ook hier ingang vond. Den 12en Juli 1894 werd hij door het doorluchtig Nederlandsch Episkopaat aangewezen voor een bizonderen leerstoel in de Thomistische Wijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam; den 1en October hield hij zijn inaugurale rede over ‘De H. Thomas van Aquino als wijsgeer’. Gematigd als hij was, wars van heftige polemiek, vond Pater de Groot in breeden kring waardeering. Vooral zijn privatissima werden graag bezocht en door zijn optreden in de studentenvereeniging en als leider van retraites oefende hij ook buiten de colleges grooten invloed uit op zijn katholieke leerlingen. Hij stond, zegt Molkenboer, vooraan in de rij ‘van de thomistisch gemodelleerde, modern geörienteerde denkers van onzen tijd, die den moed en de kennis hadden om hun 13en eeuwschen Doctor communis opnieuw te plaatsen in het brandpunt der filosofische belangstelling.’ Bekend is nog zijn boek ‘Denkers over Ziel en Leven’. Ook in de orde heeft hij posten van gewicht bekleed. Zoo heeft de Ordegeneraal hem opgenomen in een commissie tot herziening van de studiën der orde, waarvoor hij eenige reizen naar het buitenland, speciaal naar Rome, heeft ondernomen. Den 26en FebruariGa naar voetnoot1) 1922 is hij overleden. Zie over hem B.H. Molkenboer, O.P., in Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1924-'25, 1, en, uitvoeriger: ‘Pater de Groot, Herdenking en Hulde, samengesteld door Dr. B.H. Molkenboer en Dr. A.H.M.J. van Rooy. Verder Dr. Al. Slijpen S.J. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1923. Dan nog de artikelen genoemd in Petit's Repertorium, voorkomende in de Kath. Ill., 't 12e jaarverslag van de Violier, de Beiaard (Gerard Brom) enz.
Romano GUARNIERI werd den 20en November 1883 te Adria in Italië geboren. Zijn gymnasiale opleiding ontving hij te Florence en te Adria; verder legde hij zich toe op de studie van taal en letteren. In 1907 kwam hij in Nederland, waar hij zich bezig hield met het geven van privaatlessen; in 1910 legde hij te 's Gravenhage het Middelbaar examen af in de Italiaansche taal- en letterkunde. Van 1915 tot '18 was hij in militairen dienst. In 1921 trad hij op als privaat-docent aan de Amsterdamsche Universiteit. Daarop volgde, in den loop van den cursus 1924-'25, zijn benoeming tot bijzonder lector in de Italiaansche taal- en letterkunde aan diezelfde Universiteit vanwege de Vereeniging tot het stichten van een lectoraat in het Italiaansch, nadat hij er in '24 tot doctorandus was bevorderd; den 30en Maart '25 opende hij als lector zijn colleges met een openbare les over: Giosué Carducci, ‘Italico Vate’. Den 7en December van dit jaar werd hij bovendien benoemd tot leeraar in de Ital. taal- en letterkunde aan de 2e Openbare Handelsschool. Den 26en Januari 1928 volgde zijn benoeming tot gewoon lector, terwijl hij in 1929 tevens optrad als privaat-docent te Utrecht. Van zijn hand verschenen nog: Dante Alighieri: Studio Critico (in Eigen Haard, 1921) en: Pensiero e Azione nell' evoluzione letteraria e civile d'Italia (1922). Met Dirk Coster, Paul Colin, F.M. Huebner en Douglas Goldring gaf hij uit: De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren (1920).
Etienne Charles GUILHOU werd den 12en Februari 1896 te Parijs geboren. Hij bezocht de lycea Buffon en Louis le Grand in zijn geboortestad en studeerde daar aan de Sorbonne, waar hij den graad van Licencié ès Lettres en dien van Agrégé des Lettres verwierf. Vervolgens was hij als leeraar werkzaam aan de lycea St. Louis te Parijs en Gambetta te Cahors. In het najaar van 1925 werd hij benoemd tot bijzonder lector in de Fransche taal- en letterkunde vanwege het Genootschap Nederland-Frankrijk; den 3en December opende hij zijn colleges met een openbare les: ‘Quelques tendances du théâtre d'après-guerre en France’. | |
[pagina 592]
| |
Van zijn hand verscheen nog: Vital de Blois: Geta, texte établi et traduit, avec une introduction et des notes (2 dln, 1931, in: La comédie latine en France dans la seconde moitié du XIIe-siècle). In verschillende tijdschriften publiceerde hij artikelen, zoo in de Revue de Cours et Conférences, Neophilologus, Het Fransche Boek, Bulletin de l'Alliance Française en Hollande.
Jan Willem GUNNING werd den 22en September 1827 te Vlaardingen geboren, als zoon van Johannes Hermanus Gunning, predikant aldaar en Anna Elizabeth van Campen. In 1832 ging zijn vader naar Hoorn, in 1835 naar Leeuwarden; hij bezocht daar het gymnasium en deed den 15en Augustus 1845 het toelatingsexamen voor de Universiteit. Den 18en September van dat jaar werd hij te Utrecht ingeschreven; hij studeerde er aanvankelijk in de medicijnen, maar werd door Gerrit Jan Mulder voor de chemie gewonnen. Den 20en Juni 1853 promoveerde hij bij hem op een dissertatie, getiteld: ‘Disquisitio chymica de aquis nonnullis neerlandicis (Onderzoek naar den oorsprong en de scheikundige natuur van eenige Nederlandsche wateren)’. Reeds vroeger als assistent van Mulder werkzaam, nam hij kort na zijn promotie als lector tijdelijk diens colleges over; maar, tengevolge van onaangenaamheden met zijn leermeester, gaf hij in November '57 zijn positie op. In '58 werd hij benoemd tot docent aan de Technische School te Utrecht, in '62 tot ‘Rijks-adviseur’ voor natuurwetenschappelijke vraagstukken, en in '65 volgde zijn benoeming, als opvolger van Von Baumhauer, tot hoogleeraar in de Scheikunde en de Pharmacie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 3en April hield hij zijn inaugurale rede: ‘Een eisch van het natuuronderzoek toegelicht uit de geschiedenis der Scheikunde’. Tot op dien tijd had aan het Athenaeum de studie der natuurwetenschappen zich in hoofdzaak ontwikkeld in dienst van de geneeskunde. Gunning was het, die den stoot gaf tot het ontstaan, in 1874, van een zelfstandige natuurkundige sectie in het ‘Genootschap voor genees- en heelkunde’. En een algeheele emancipatie volgde toen in 1877, bij de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit, een zelfstandige Wis- en Natuurkundige faculteit werd ingericht. Gunnings bemoeiingen gingen nu vooral uit naar de pharmacie, waarvoor hij in de nieuwe wet op het H.O. een nieuw doctoraat had weten te doen opnemen, en waarvan hij de studie op een breeden, chemischen grondslag gebaseerd wilde zien. Bij de zooeven bedoelde reorganisatie van het Athenaeum werd Van 't Hoff tot lector benoemd; deze doceerde van nu af de ‘algemeene’ chemie, terwijl de ‘speciale’, aangepast aan de behoeften der toekomstige medici, door Gunning gegeven werd. Door zijn toedoen vooral wierp het chemisch laboratorium groot practisch nut af, voor de organisatie bijv. van den gemeentelijken gezondheidsdienst, bij de oprichting der rijkslandbouwproefstations, bij de inrichting der rijkssuikerlaboratoria. Door de uitbreiding, die het onderwijs in de Chemie onderging vooral sedert het optreden van Van 't Hoff, werd het oude laboratorium aan den Groenburgwal geheel onvoldoende. In 1889 werd met den bouw van een nieuw aan de Nieuwe Prinsengracht begonnen, dat in '91 gereed kwam. In September van dat jaar werd het door Gunning met een rede geopend. Maar een ouden boom moet men niet verplaatsen, zou hij herhaaldelijk in dezen tijd verzucht hebben. Zijn gezondheid werd minder; een verlof volgde, dat hij doorbracht op zijn landgoed ‘Groot Zande’ te Hoog-Keppel bij Doetinchem, en in 1896, nog voor hij de wettelijke leeftijdsgrens had bereikt, vroeg hij eervol ontslag. Bij Raadsbesluit van den 20en Mei werd het hem tegen den 16en September verleend. Hij overleed den 7en Januari 1900 op zijn buitengoed. De beoefening van de natuurwetenschap heeft aan de streng christelijke overtuiging, waarin hij was opgevoed en waaraan hij trouw is gebleven, geen afbreuk gedaan; ‘slechts een misbruik van die natuurwetenschap’, meende hij, ‘kon haar tot voorwendsel ter bestrijding van het geloof doen worden’. Den 20en October '58, kort na zijn aanstelling aan de Technische School te Utrecht, was hij gehuwd met Mejuffrouw Petronella Adriana Pierson. Zie voor hem: J.H. Van 't Hoff, ‘In Memoriam Jan Willem Gunning’ in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1901, 43; verder: W.P. Jorissen en L.Th. Reicher, J.H. Van 't Hoff's Amsterdamer Periode 1877-1895, p. 24. In dit werk is ook het zoo juist genoemde In Memoriam weer afgedrukt, nu in het Duitsch. Cf. ook Algemeen Handelsblad van 10 Januari 1900, Avondblad.
Johannes Hermanus GUNNING (Jr. tot den dood van zijn vader, 28 Februari 1889) werd den 20en Mei 1829 te Vlaardingen geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Leeuwarden, dat hij met een rede: ‘De comoedia attica’ verliet. Den 13en Augustus 1846 werd hij te Utrecht als student in de theologie ingeschreven; hij volgde hier vooral de lessen van de hoogleeraren Royaards, Vinke, Karsten, Opzoomer en Ackersdijk. Den 8en Augustus 1851 werd hij tot proponent bevorderd. Hij gaf nu eerst eenigen tijd les, voornamelijk in de geschiedenis, aan de kostschool van den heer Kapteyn te Barneveld, daarna trad hij, nog in hetzelfde jaar, op als hulpprediker van Ds. Stockfeld te Antwerpen en in 1852 als hulpprediker te Heusden. Toen volgde een beroep naar Blauwkapel; den 26en December 1853 nam hij afscheid van de gemeente te Heusden, den 22en Januari werd hij door zijn vader in zijn nieuwe standplaats bevestigd. Hij bleef hier tot 1857, toen hij een beroep naar Hilversum aannam; 't was zijn schoonvader, Ds. I.M.J. Hoog, die hem hier den 1en Maart van dit jaar als predikant bevestigde. In 1861 vertrok hij naar Den Haag, waar hij den 11en Augustus bevestigd werd en den 14en d.o.v. zijn intrede deed. In 1878, na de reorganisatie van het Hooger Onderwijs, werd hem te Utrecht een leerstoel vanwege de Nederlandsch Hervormde Kerk aangeboden; hij bedankte, maar nam in 1882 eenzelfde aanbod, hem voor Amsterdam gedaan, aan. Den 18en December hield hij er zijn inaugurale rede over: ‘Het kruis van Christus, de waarheid voor wetenschap en kerk’. In 1889 vertrok hij naar Leiden, waar hij, als opvolger van Rauwenhoff, tot gewoon hoogleeraar in de theologie was benoemd; hij hield hier den 21en September van het genoemde jaar zijn intreerede over: ‘De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente’. Hij doceerde de encyclopaedie der godgeleerdheid, de geschiedenis van de leer aangaande God en de wijsbegeerte van den godsdienst, later, in de plaats hiervan, ethiek en symboliek. In 1899 moest hij, wegens het bereiken van den wettelijken leeftijdsgrens, aftreden; den 13en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. Hij vestigde zich nu in Arnhem, waar hij als ouderling lid werd van het kerkbestuur en waar hij den 21en Februari 1905 overleed. De Utrechtsche Universiteit had hem in 1877, op voorstel van Prof. Opzoomer, het eere-doctoraat in de wijsbegeerte verleend. Gunning heeft op velen zijner leerlingen een diepen indruk gemaakt; hij schijnt iets van een profeet, ook in houding en | |
[pagina 593]
| |
verschijning, gehad te hebben. Als prediker heeft hij weinig waardeering gevonden. In zijn godsdienstige overtuiging, als aanhanger van de ethische richting, is hij het meest verwant aan Chantepie de la Saussaye, al neemt hij een beslist eigen plaats in; men leert hem in dit opzicht het best kennen uit zijn in 1884 verschenen boek: ‘Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen;’ zijn hoofdbeginsel was, volgens Semmelink, een ‘protest tegen alle relativisme, een handhaven van den absoluten eisch van het geweten en van het in Christus verwerkelijkte ideaal’. Tegenover de historische critiek bleef hij op conservatief standpunt staan, maar tegenover de dogmatiek was hij tamelijk vrijzinnig. Naast theoloog van invloed was Gunning een niet onverdienstelijk litterator. Overstelpend groot is het aantal van zijn geschriften. Daaronder zijn maar weinig boeken van eenigen omvang; veelal zijn het vlugschriften. En ook tijdschriftartikelen heeft hij vele gepubliceerd, al vroeg in het Pantheon, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in Ernst en Vrede en in De Referent voor de theologische wetenschap, waarvan hij in 1857 als redacteur optrad, maar dat slechts één jaargang beleefde. In zijn Barneveldschen tijd had Gunning Johanna Jacoba Hoog, een dochter van den plaatselijken predikant, leeren kennen. Hij huwde haar den 6en Januari 1854; korten tijd vóór hem is zij overleden. Zie over hem het 5-deelige werk van zijn zoon J.H. Gunning J. Hzn.: J.H. Gunning, Leven en werken (1923-1925); in het slotdeel heeft A. Brom Jr. een zoo volledig mogelijke lijst van zijn geschriften gegeven. Een opgave van de afzonderlijk verschenen werken en werkjes, getrokken uit deze lijst, die toen nog enkel in handschrift bestond, komt voor in het uitvoerige artikel in het Biogr. Wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. van de Bie en Loosjes, s.v., waar, aan het slot, ook een lange literatuurlijst wordt gegeven. Verder zij nog gewezen op de dissertatie van J.H. Semmelink: Prof. Dr. J.H. Gunning, zijn ontwikkelingsgang en zijne beginselen (1926). Steunende op een en ander gaf F.S. Knipscheer een kort artikel over hem in het Nieuw Ned. biogr. wbk. VII, 507.
Willem Marius GUNNING werd den 15en Juli 1834 te Hoorn geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Leeuwarden, deed den 9en Augustus 1850 het toelatingsexamen voor de Universiteit en werd den 13en Maart 1851 te Utrecht ingeschreven als student in de medicijnen. Hij behoorde tot de oudste leerlingen van Donders, onder wiens leiding hij zich aan het Nederlandsche gasthuis voor ooglijders voor oogheelkunde bekwaamde en wiens assistent hij een tijdlang geweest is. Den 11en September '57 promoveerde hij aan de Utrechtsche Universiteit op een dissertatie, getiteld: ‘Onderzoekingen over bloedsbeweging en stasis’. In 1859 werd hij, samen met Snellen, door den Minister belast met een onderzoek naar den aard en de uitgebreidheid van de in de gestichten Veenhuizen en Ommerschans heerschende oogziekten. Den 29en Januari '68 werd hij lector in de oogheelkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij stond toen tevens aan het hoofd van de in '53 door Tilanus gestichte polikliniek voor ooglijders, een functie, die hij tot '85 heeft bekleed. Om tegemoet te komen aan de onvoldoende gelegenheid tot verpleging van oogzieken, die deze kliniek bood, stichtte hij in 1874 de Inrichting voor ooglijders aan de Spinozastraat; 25 jaar lang was hij geneesheer-directeur van deze inrichting; in Mei '99 pas legde hij die betrekking neer. Bij de stichting der Amsterdamsche Universiteit in 1877 werd hij, den 15en October, benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de oogheelkunde; den 16en Juli '84 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. Tegen den 16en September 1894 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag uit deze betrekking verleend. Na zijn aftreden ook als directeur van het Spinozahuis vestigde hij zich in 's-Gravenhage, maar de laatste jaren van zijn leven bracht hij weer in Amsterdam door. Hij overleed den 4en MeiGa naar voetnoot1) 1912 te Delft, waar hij tijdelijk vertoefde. Gunning heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn onderzoekingen omtrent de trachoom, die in sommige wijken van Amsterdam, vooral onder de minder gegoeden, hevig woedde. Ook buiten de stad van zijn inwoning echter werd hij gewaardeerd; jaren lang is hij voorzitter geweest van de Prins-Alexander-stichting te Bennekom en hoofdbestuurder van de Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden in Nederland en zijn Koloniën. Zie: Muntendam, In Memoriam Prof. Dr. W.M. Gunning, in Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 56 I B (1912), 1485; en: Algemeen Handelsblad van 6 Mei 1912, Avondblad.
Ambroise Arnold Guillaume GUYE werd den 17en Augustus 1839 te Maastricht geboren. Hij ontving eerst privaat onderwijs en bezocht daarna de twee hoogste klassen van het Amsterdamsch Gymnasium. In 1855Ga naar voetnoot2) werd hij student aan het Athenaeum Illustre en promoveerde den 23en Juni 1862 te Leiden op een proefschrift: ‘Over de Peyersche en Lieberkühnsche klieren’. Daarna vertoefde hij geruimen tijd in Parijs en Berlijn om er zich in de oorheelkunde te specialiseeren. In 1865 vestigde hij zich als oorarts te Amsterdam en promoveerde den 22en December van dat jaar te Leiden tot chirurgiae doctor. Na het vertrek van Heynsius, in '66, naar Leiden en tot de komst van diens opvolger Kühne werd hem het geven van onderwijs in de physiologie opgedragen. Met Gunning en Ter Maten samen stichtte hij een kliniek voor oog-, oor- en keelziekten, en den 27en Febr. 1868Ga naar voetnoot3) werd hij toegelaten als privaatdocent in de oorheelkunde; ook werd hij den 16en Sept. 1885 hoofd der Stedelijke oorheelkundige polikliniek, die hij tot zijn dood toe heeft geleid. Den 2en Juni 1886 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de oorheelkunde aan de Amsterdamsche Universiteit; den 4en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis der oorheelkunde in de geneeskundige wetenschap’. Burger, in zijn ‘In Memoriam’ in het Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. noemt Guye ‘een medicus van den ouden stempel, uit deftigen huize gesproten, klassiek gevormd en met een groote liefde voor kunst en fraaie letteren’. Laborant en experimentator was hij niet; spreekkamer en polikliniek waren zijn werkplaatsen. Vooral als bestrijder van de adenoïde-vegetaties heeft hij zich bekend gemaakt; overtuigend heeft hij de storingen aangewezen die deze in de hersenfuncties teweegbrengen. En ook op de pathologie van het statisch zintuig was zijn belangstelling voortdurend gericht. In den engeren en ruimeren kring zijner vakgenooten was Guye een zeer geziene figuur. Als haar voorzitter nam hij een voorname plaats in in de Nederlandsche Keel-, neus- en oorheelkundige vereeniging. Ruim een jaar lang was hij president van het bureau van ‘Janus, Archives internationales pour l'histoire de la médicine et la géographie médicale’. Hij was | |
[pagina 594]
| |
een ijverig medewerker van het Genootschap ter bevordering der natuur-, genees- en heelkunde, en langen tijd penningmeester daarvan. Sedert '73 was hij Hoofdbestuurder-secretaris van de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en van '84-'88 beheerde hij het ‘Tijdschrift’ als redacteur-gérant. Drie maal is hij voorzitter geweest van den Amsterdamschen Geneeskundigen kring en sedert '95 presideerde hij voortdurend zijn Raad van Toezicht; die Raad werd door hem ‘een raad van verzoening en collegiaal advies’. Guye was een trouw bezoeker van congressen, die er bijna altijd wat had te geven; van het 6e Internationaal Geneeskundig Congres, dat in 1879 te Amsterdam werd gehouden, was hij algemeen secretaris. Hij is den 15en Januari 1905 te Amsterdam overleden. Zie over hem H. Burger in het Nederl. Tijdsch. voor Geneeskunde 1905, I 121, en in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1906, 45. Verder het in memoriam in Janus X (1905), 57; Onze hoogleeraren (1898), 251, waar een lange reeks van tijdschriften wordt genoemd, waarin artikelen van hem verschenen; dan nog het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 685.
Galenus (Gelijn) Abrahamsz de HAAN, zie: Galenus (Gelijn) ABRAHAMSZ.
Heinrich Friedrich HACKMANN werd den 31en Augustus 1864 te Osnabrück geboren. Hij bezocht het Ratsgymnasium in zijn geboortestad, studeerde aan de Universiteiten van Leipzig en Goettingen en behaalde aan laatstgenoemde Universiteit den 18en Februari 1893 den graad van Licentiat der Theologie op een proefschrift, getiteld: ‘Die Zukunftserwartung des Jesaia untersucht’. Den 7en Februari 1914 verleende de Universiteit van Bazel hem het eeredoctoraat in de godgeleerdheid. Van 1893-'94 was hij privaatdocent te Göttingen, van 1894 tot 1901 predikant bij de Duitsche gemeente te Shanghai in China en directeur van de Duitsche school aldaar. De volgende twee jaren maakte hij reizen door China, Korea, Japan, Thibet, Birma en Ceylon; daarop was hij, van 1904-'13, als predikant werkzaam bij de Duitsche gemeente in Camberwell-Londen; nogmaals maakte hij in dezen tijd, van 1910 tot '12, studiereizen door Oost-Azië en Indië. Den 8en October 1913 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de algemeene godsdienstgeschiedenis en de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst aan de Universiteit van Amsterdam; den 15en December 1913 hield hij zijn intreerede over: ‘Religionen und heilige Schriften’. Als voornaamste werken verschenen nog van zijn hand: Chinesische Schriftzeichen (1900); Vom Omi bis Bhamo (1905, 2e dr. 1907); Der Buddhismus (1906; Engelsch 1910); Welt des Ostens (1912; Engelsch 1914); A German Scholar in the East (1914); Laienbuddhismus in China (1924); Chinesische Philosophie (1927); Der Zusammenhang zwischen Schrift und Kultur in China (1928); Chineesche Wijsgeeren (2 dln.; 1930); De driehonderd geboden voor de monniken van het Chineesch Taoisme (in: Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1931). Verder publiceerde hij tal van artikelen in tijdschriften als: Nieuw Theol. Tijdschr., waarvan hij mede-redacteur is, Die Christliche Welt, Zeitschr. f. Theologie u. Kirche, Jahresber. d. Geschichtswissensch., Chinese Recorder, Mitteil. des Orient. Seminars zu Berlin, Der Ostasiat. Lloyd, Der ferne Osten, Zeitschr. f. Miss. u. Relig. Wissensch., Acta orientalia, Foung Pao, Mensch en Maatschappij, China enz. Eindelijk is hij nog medewerker aan Die Religion in Gesch. u. Gegenwart en aan Die Religionen der Erde.
Jacob van HALL werd den 14en April 1799 te Amsterdam geboren als zoon van Maurits Cornelis van Hall en Elisabeth Christina Klinkhamer. Een groot deel van zijn jeugd bracht hij door op het land, op het buitengoed van zijn vader te Heikop bij Vianen; die vader en zijn oom Mr. F.A. van Hall hebben vooral invloed op zijn vorming gehad. Hij ontving eerst privaat-onderwijs en bezocht later de latijnsche school in de hoofdstad, toen onder leiding van Bosscha. Van 1816 tot '21 was hij student aan het Athenaeum Illustre; Cras, Van Reenen en later nog Den Tex waren er zijn leermeesters in de rechtswetenschap, met wie hij echter niet meeging in hun ingenomenheid met het natuurrecht; reeds toen voelde hij meer voor de historische lijn en was zijn aandacht mogelijk al gevestigd op Von Savigny. Tweemaal had hij in zijn studententijd succes met de oplossing van een Utrechtsche prijsvraag; zijn eerste antwoord bezorgde hem een accessit, zijn tweede een bekroning met goud. Den 3en Mei 1820 werd hij te Utrecht ingeschreven om er zijn candidaats te doen en den 13en November 1822Ga naar voetnoot1) verdedigde hij aan het Athenaeum onder presidium van Van Reenen het 1e gedeelte van zijn proefschrift: ‘De magistro navis’; den 19en werd hij te Utrecht doctor in de beide rechten door de verdediging van het tweede. Hij vestigde zich nu als advokaat te 's-Gravenhage, maar werd binnen het jaar reeds, als opvolger van Van Reenen, naar Amsterdam geroepen. Den 20en Augustus '23 werd hij er benoemd tot professor in het Romeinsche en hedendaagsche recht; den 12en AprilGa naar voetnoot2) hield hij zijn intreerede, kenmerkend voor zijn richting: ‘De meritis Belgarum in excolendo historico juris Romani studio; over de verdiensten der Nederlandsche Rechtsgeleerden omtrent de historische rechtsstudie’. In 1848 werd hij aan de Utrechtsche Universiteit tot hoogleeraar benoemd, bij Raadsbesluit van den 12en Juli werd hem te Amsterdam eervol ontslag verleend en den 14en September hield hij zijn intreerede in de bisschopsstad: ‘De tuenda colendaque his potissimum temporibus et in patria qua vivimus jurisprudentia; over het handhaven en beoefenen der rechtsgeleerde studiën in Nederland, vooral in den tegenwoordigen tijd’. Nog tien jaar ruim heeft hij in Utrecht het universitaire onderwijs gediend; den 19en Maart 1859Ga naar voetnoot3) is hij overleden. Met Den Tex is Van Hall de stichter van de ‘Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving’, waarvan het eerste nummer den 1en April 1826 verscheen. Vervolgd, van '39 tot '51, als ‘Ned. Jaarboeken voor R. en W.’ met ‘Bijblad’, en na '51 als ‘Nieuwe Bijdragen voor R. en W.’ bleef hij er aan medewerken tot zijn dood; bijna geen nummer, dat niet iets van zijn hand bevat. In 1851 kwam verder het eerste stuk uit van zijn ‘Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk regt in Nederland’, dat in '52 en '56 nog door twee andere stukken gevolgd werd; ook hierin de historische oriënteering: ons recht acht hij niet te verklaren zonder toetsing aan het Romeinsche. | |
[pagina 595]
| |
Een groote belangstelling had Van Hall ook voor landbouwzaken, voor landontginning vooral. Den zomer bracht hij veel door op het grootendeels door hem aangelegde buitengoed ‘De Hoogstraat’ bij Darthuizen. Ook bezat hij met bloedverwanten samen groote heide-ontginningen bij Putten op de Veluwe. Daarnaast interesseerde hij zich voor onderwijszaken; in Amsterdam had hij zitting in verschillende onderwijscommissies, de armen-scholen in het bijzonder trokken zijn aandacht en het Instituut van wijlen den Admiraal Van Kinsbergen te Elburg. Van Hall was eerst gehuwd met Susanne Gerardina Vrolik. Slechts drie jaar heeft hij haar als zijn vrouw bezeten. Daarna, in 1832, is hij voor de tweede maal getrouwd met Maria Theresia Marcella. Zie voor hem: H.J. Koenen in het Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. voor 1859, 84; De Konst- en Letterbode van 1857, 107; J. de Wal in de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde 1859, 161; J.G. Gleichman in den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1860, 163; B.J.L. De Geer in de Nieuwe Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving VIII, 451; het artikel van J. van Kuyk in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 531.
Gerard Anton Van HAMEL werd den 17en Januari 1842 te Haarlem geboren, waar zijn vader toen Waalsch predikant was. Hij bezocht het stedelijk Gymnasium te Groningen en werd daar den 9en Juli 1860 ingeschreven als student in de rechten. In 1863 ging hij over naar Leiden, waar wij hem den 9en September ingeschreven vinden in het album studiosorum. Hij promoveerde er den 25en Februari 1865 op een proefschrift over ‘De nietigheid van den verkoop van eens anders goed’. In 1874 kwam hij uit Heerenveen als Subsituut-Officier van Justitie naar Rotterdam, waar hij met zijn broer, den ‘Groningschen Van Hamel’, toen Waalsch predikant aldaar, een plaats van beteekenis in de samenleving innam. In '78 vertrok hij naar Den Haag als rechtsgeleerd adviseur van het Departement van Oorlog. Den 16en Juni '80 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in het Strafrecht, de Strafvordering en de Wijsbegeerte van het recht aan de Universiteit van Amsterdam; den 24en September hield hij zijn intreerede over: ‘De grenzen der heerschappij van het Strafrecht’. Dertig jaar lang heeft hij dit hoogleeraarsambt bekleed, in levendig en belangstellend verkeer met zijn leerlingen, zóó, dat het Corps hem tot eerelid benoemde. In 1909 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd hem, op zijn verzoek, tegen 1 September 1910 eervol ontslag verleend; den 19en November gaf hij een afscheidscollege, waarin hij rekenschap gaf van de wijze, waarop hij zijn taak als hoogleeraar en beoefenaar van het Strafrecht had opgevat. Hij gaf zich nu aan de politiek en was van 1910-'16 ook lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Hij behoorde tot de liberale partij en is hoofdbestuurslid en voorzitter van de Liberale Unie geweest. Een Ministersportefeuille, die hem werd aangeboden, heeft hij geweigerd te aanvaarden. Van Hamel was een bewonderaar van Cesare Lombroso en Enrico Ferri, een aanhanger van de positieve Italiaansche school. De wetenschap van het Strafrecht was voor hem zoowel een anthropologische als een sociale wetenschap, niet materialistisch, maar realistisch, in tegenstelling met dogmatisch en formalistisch. De straf achtte hij een noodzakelijk middel ter handhaving van de rechtsorde, vergelding behoorde niet haar grondslag maar enkel haar gevolg te zijn. Zoo heeft hij herhaaldelijk gepleit voor de voorwaardelijke veroordeeling en gestreden voor de vrijheid van den rechter in de toepassing van zulke maatregelen als zich het dichtst aansluiten aan de individualiteit van den delinquent en hem de grootste kans geven om zijn plaats in de samenleving te herwinnen. Van Hamel was een wetenschappelijk man, begiftigd met een groot redenaarstalent, maar ook en vooral een man van de daad. Hij was mede-oprichter van het van 1886 af verschijnende Tijdschrift voor Strafrecht. Uit zijn Gidsartikel van '70 over: ‘De Duitsche Juristendag’ werd in hetzelfde jaar de Nederlandsche Juristenvereeniging geboren, waarvan hij tot zijn dood toe de ziel is geweest. Hij was de stichter en leider van ‘Pro Juventute’, ontstaan naar aanleiding van een Gidsopstel van zijn hand van 1895. Hij was de schepper van het Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap te Amsterdam en stichtte, in '88, met Prins en Von Liszt de Internationale Strafrechterlijke Vereeniging. Hij was lid van de Gezondheidscommissie en bestuurder van de Spaarbank in de hoofdstad. Bovendien heeft hij medegewerkt in verschillende Staatscommissies ter voorbereiding van ontwerpen van wetgeving en deelgenomen aan tal van internationale bijeenkomsten, waarin hij gewoonlijk een leidende rol speelde. Het meest gelezen werk van zijn hand is zijn: ‘Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht’, dat meerdere malen herdrukt werd en waarmede hij de nieuwere, door hem hier ingeleide strafrechtstheorieën, propageerde. De meeste van zijn over verschillende tijdschriften verspreide studiën zijn samengebracht in den tweedeeligen bundel, die hem bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, in 1912, door vrienden en vereerders is aangeboden. Van Hamel was ook dichter, maar meer nog voordrachtkunstenaar; Shakespeare en vooral Vondel hadden zijn liefde. Van de stichting af was hij eerelid van de Amsterdamsche Studenten-Tooneelvereeniging, en veel heeft de Tooneelschool aan zijn voorlichting en zijn leiding te danken. Den 1en Maart 1917 is hij onverwacht overleden. Zie voor hem de vele artikelen, genoemd in het Repertorium Petit-Ruys, vooral dat van B.C.J. Loder in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1918, 67, dat van De V(ries) F(eyens), Id. voor 1911, 199, en dat van Fr. Dahl in het Tijdschrift voor Strafrecht XXIX (1918), 60, waar verschillende van zijn geschriften uitvoerig besproken worden.
Joost Adriaan Van HAMEL werd den 8en October 1880 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar een H.B.S. met 5-j. c., deed het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde in zijn geboortestad in de Rechtswetenschap en promoveerde er den 3en December 1902 op een proefschrift over: ‘De Leer der Nulliteiten in het Burgerlijk Recht’. Hij vestigde zich nu als advokaat eerst te Rotterdam, daarna te Amsterdam, werd Secretaris van den Voogdijraad en werd den 7en September 1910 tot hoogleeraar in het Strafrecht en de Strafvordering aan de Amsterdamsche Universiteit benoemd; den 28en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De Taak der Strafrechtspleging’. Den 11en Juli 1917 verkreeg hij, wegens zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eervol ontslag; den 10en November d.o.v. gaf hij zijn afscheidscollege over: ‘De macht der persoonlijkheid’. In 1918 werd hij benoemd tot directeur der juridische afdeeling van het Secretariaat van den Volkenbond te Genève, in 1925 tot Hooge Commissaris van den Volkenbond te Dantzig, welke functie hij tot 1929 bekleedde. Van zijn hand verschenen nog: Handleiding bij de Practijk der Kinderwetten (1905); Staats- und Verwaltungsrecht des | |
[pagina 596]
| |
Königreichs der Niederlande (1910); Uit het Zuid-Afrikaansche Gemeenebest (1913); Nederland tusschen de Mogendheden. De hoofdtrekken van het buitenlandsch beleid en de diplomatieke geschiedenis van ons vaderland sinds deszelfs onafhankelijk volksbestaan onderzocht (1918). Verder publiceerde hij artikelen in verschillende tijdschriften als: Tijdschr. v. Strafrecht; Handelingen van de Ned. Juristenvereeniging, de Tijdspiegel, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde; Mededeelingen van de Nederlandsche Vereeniging voor internationaal recht; Mannen en Vrouwen van beteekenis, enz.
Dirk van HAREN NOMAN is den 18en Juli 1854 te Batavia geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Roermond, deed een jaar na zijn eindexamen het aanvullende admissie-examen voor de Universiteit en werd den 26en September 1873 te Leiden ingeschreven als student in de philosophische faculteit. In '76 deed hij zijn candidaats, maar ging toen, om redenen buiten de wetenschap om, naar de medische faculteit over. Waar in dezen tijd zijn liefde lag bewijst het feit, dat hij als een der eersten in '76 onderzoekingen kwam doen aan het nieuw opgerichte Zoölogische station te Vlissingen, in '77 zijn bezoek herhaalde, in dat jaar deel nam aan een wetenschappelijken kruistocht op de Noordzee, naar aanleiding daarvan een bewerking van de gevonden weekdieren gaf in het Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige vereeniging en in het Niederl. Archiv für Zoölogie een opstel plaatste over de exemplaren, die op den tweeden pooltocht van de ‘Willem Barents’ verzameld waren. Tijdens zijn verdere medische studie werd hij assistent van Prof. Mac Gillavry voor de pathologische anatomie en microscopie. Den 16en Juni 1881 promoveerde hij tot doctor in de medicijnen op een dissertatie: ‘Over de ontleedkundige veranderingen na immobilisatie van gewrichten’. Bij zijn overgang naar de medische faculteit had hij zich verbonden voor den militairen geneeskundigen dienst in Indië. Door tusschenkomst van Mac Gillavry werd die verbintenis gelost en hij vestigde zich nu te Leiden als praktizeerend geneesheer, bleef assistent en repeteerde met studenten. Bij een overgrooten toeloop van patienten al gauw, begon hij tegenzin tegen zijn vak te krijgen; uiterst nauwgezet van geweten, had hij het gevoel dat hij aan zijn zieken niet die zorg kon besteden, die hij wenschelijk achtte. Zoo accepteerde hij in 1883 een lectoraat in de anatomie te Utrecht; tijdens de ziekte van Prof. Koster nam hij hier ook diens colleges waar. Hij begon zich nu toe te leggen op de studie der huidziekten, maakte daarvoor een reis naar Weenen, opende ook een college in de histologie en riep met Deutz en Huysman een weldra veel bezochte kliniek in het leven. Bij raadsbesluit van den 28en October 1885 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de huidziekten aan de Universiteit van Amsterdam; den 4en Februari '86 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Het ziektebegrip in de leer der huidziekten’. Slechts 10 jaar is hij in zijn nieuwe functie werkzaam geweest; den 8en Maart 1896 reeds is hij overleden. Van Haren Noman was een man met een bijzonder scherp intellect en van een groote arbeidskracht. De microscopische techniek beheerschte hij volkomen en ook in de bacteriologie had hij zich geheel ingewerkt. In zijn tijd was hij de erkende meester in Nederland op het gebied der dermatologie. Hij wist de studie der hem opgedragen vakken hoog op te voeren en zijn colleges waren, zonder examen-noodzaak, sterk bevolkt. ‘De druk bezochte polikliniek en de kliniek in het Binnengasthuis waren, met het goed ingerichte laboratorium, even zoovele werkplaatsen voor hem zelf en diegenen zijner leerlingen, die als assistent met hem mochten samenwerken’. Voor de Amsterdamsche afdeeling der Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde, en voor het Genootschap tot bevordering der heelkunde heeft Noman vele voordrachten gehouden. Van het laatstgenoemde Genootschap is hij algemeen secretaris geweest; in die kwaliteit publiceerde hij de ‘Volledige lijst en inhoud der verhandelingen en werken door het Genootschap gedurende de eerste eeuw (1790-1890) uitgegeven (Amst. 1896). Van jongs af was Noman zeer bedreven in het fotografeeren. Zoo is in den loop der jaren in zijn kliniek een prachtige verzameling van dermatologische fotografieën ontstaan. Hiermee hangt samen het succes van wat Burger zijn standaardwerk noemt, de 10 afleveringen van zijn: ‘Casuistique et diagnostic photographique des maladies de la peau (1889-1900). Zie over hem H. Burger in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1896, I 425; J. Spr. L. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1897; P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk., IV, 1030, waarin ook zijn meest belangrijke publicaties worden genoemd.
Arnold Hendrik de HARTOG werd den 11en April 1869 te Rotterdam geboren. Hij was eerst werkzaam in den boekhandel, daarna in den effectenhandel, deed als extraneus eindexamen aan het gymnasium te Arnhem, studeerde te Amsterdam aan de Vrije Universiteit en vervolgens aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij den 12en Juni 1903 promoveerde tot doctor in de theologie op een proefschrift over: ‘Het Probleem der wilsvrijheid naar Schopenhauer’. Hij was daarna predikant bij de Nederlandsch Hervormde Gemeenten te Ommeren, Heemstede, Haarlem en Amsterdam. In 1926 werd hij vanwege de Dr. A.H. de Hartog-stichting benoemd tot bijzonder hoogleeraar in de Apologie van het Christendom aan de Universiteit te Utrecht; den 18en October hield hij zijn intreerede over: ‘Grondbeginselen van het Christendom’. Den 6en November 1930 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Wijsbegeerte van den godsdienst en de Zedekunde aan de Universiteit van Amsterdam; hij aanvaardde dit ambt den 2en Februari 1931 met een rede over: ‘De Theologie en hare plaats in het kader der wetenschappen’. Onder het pseudoniem Batavus schreef hij: ‘Plukselblaadjes’ (3 dln; 1888-'92); verder verschenen nog van zijn hand: De Heilsfeiten (1906); De redelijkheid der religie (1907; 2e dr. 1919); Groote Denkers (1908-'09); Drie wijsgeeren onzer dagen (1910); Verzoening (1910); Noodzakelijke Aanvullingen tot Calvijn's Institutie (3 dln.; 1911-'12); Philosophie der Religie in grondlijnen (1913-'16); Groote Dogmatici (1916-'17); Het wezen der muziek (1918); Grondbeginselen der dogmatiek (z.j.); Christendom (1922); De Zin van ons Leven (1925); Zekerheid (1929); De Zin van den Dood (1930). Bovendien publiceerde hij tal van artikelen, vooral in ‘Nieuwe Banen’, en ook in de Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetenschappen.
Hendrik de HARTOG werd ± 1750 te Amsterdam geboren. Al vroeg toonde hij aanleg voor de Wiskunde; zich zelf bekwaamde hij in dit vak, zooals hij ook zich zelf de kennis van Latijn en Grieksch, waarover hij later beschikte, eigen maakte. Te Groningen legde hij een examen in de Mathesis en de Landmeetkunde af. Later werd hij benoemd tot examinator van de zee-officieren van de Oost-Indische Compagnie ter kamer van Amsterdam. Op voordracht van Curatoren werd hij den 31en October 1793 | |
[pagina 597]
| |
door Regeerende- en Oud-Burgemeesteren van de hoofdstad aangesteld tot lector in de Wis-, Sterre- en Zeevaartkunde aan het Athenaeum Illustre, in de plaats van P. Nieuwland, die toen als hoogleeraar naar Leiden vertrok; den 26en November hield hij zijn intreerede, die niet in druk verschenen is. Zijn geschriften hebben meest betrekking op practische zeevaartkunde en toegepaste werktuigkunde, op ophaalbruggen, molenwieken enz. Hij overleed den 21en October 1838. Zie voor hem Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., waar ook de lijst zijner geschriften voorkomt, evenals in de bij Van der Aa aangehaalde literatuur.
Levi de HARTOG werd den 6en November 1835 te Gorinchem geboren. Hij bezocht eerst een bijzondere Fransche school, later het Gymnasium te Leiden. Den 16en September 1852 werd hij daar als student in de rechten en in de letteren ingeschreven. Den 27en September 1859 promoveerde hij er tot doctor juris op een dissertatie, getiteld: ‘Ad regulam juris: nemo sibi causam possessionis mutare potest’. In de letteren legde hij het candidaats- en het doctoraal examen af, en studeerde, na zijn candidaats, gedurende drie jaar Oostersche talen, vooral Arabisch, en geschiedenis der middeleeuwen onder de bijzondere leiding van Dozy. Van '59 tot 1 Januari '65 bleef de Hartog als advokaat en zeer gewild repetitor te Leiden gevestigd. Daarna was hij tot den 1en AugustusGa naar voetnoot1) '66 leeraar aan de H.B.S. te Haarlem, en vervolgens, tot den 15en October '77, aan de R.H.B.S. te Utrecht. Bij de omvorming van het Athenaeum tot Universiteit, werd hij, tegen den laatst genoemden datum, benoemd tot gewoon hoogleeraar in het Staats-, Administratief- en Volkenrecht en in de Encyclopaedie; den 5en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Staatsleer en Staatsleven’. Bij zijn behandeling van het Staatsrecht stond het algemeene en historische op den voorgrond; hij trachtte in zijn colleges een beeld te geven van den wordingsgang van den Nederlandschen Staat. Als een echte liberaal ging hij daarbij uit van het jaar 1798; slechts terloops werd aan den tijd van de Republiek aandacht geschonken. Geroemd wordt zijn groote humaniteit, die o.a. ook bij de examens aan het licht kwam. Behalve een boekje over de gronden onzer staatsinrichting, dat langen tijd op bijna alle middelbare scholen in gebruik is geweest, en ‘Das Staatsrecht des Königreichs der Niederlande’ in Marquardsen's Oeffentliches Recht der Gegenwart, schreef hij tal van artikelen in verschillende tijdschriften als De Gids, de Tijdspiegel, Bijdragen tot de kennis van Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, en Themis. In 1906 vroeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag, dat hem tegen den 1en September werd verleend. In de laatste jaren heeft de toenemende zwakte zijner oogen hem buiten het openbare leven gehouden. Hij overleed den 10en November 1918, en werd den 13en te Muiderberg begraven. Zie over hem: D.E. Lioni in den Amsterdamschen Studenten-almanak voor 1907, 65; J.A. van Hamel, Id. voor 1919, 63; dezelfde in Propria Cures van 20 Juni 1906; D. Josephus Jitta in de (Groene) Amsterdammer van 16 November 1918.
Derkje HAZEWINKEL-SURINGA werd den 25en Maart 1889 te Groningen geboren. Zij bezocht daar de lagere school en het gymnasium en deed in 1907 te Utrecht het toelatingsexamen tot de Universiteit. In 1921 werd zij ingeschreven als studente in de rechtsgeleerde faculteit van de Universiteit van Amsterdam; zij promoveerde den 19en Juni 1931 op een dissertatie, getiteld: ‘Mancipatio en Traditio. Bijdrage tot de kennis van de eigendomsoverdracht in het Romeinsche Recht’. Van 1923 tot '25 was zij assistente aan deze Universiteit voor Romeinsch Recht, van 1926 tot '30 voor Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering, van 1929-'30 leerares in Staatsinrichting aan het Lyceum te Haarlem. Den 20en Januari 1932 volgde haar benoeming tot gewoon hoogleeraar in het Strafrecht en de Strafvordering aan de Amsterdamsche Universiteit; den 21en Maart opende zij haar colleges met een rede over: ‘De straf en haar achtergrond’. In 1910 huwde zij met den heer C. Hazewinkel.
Paulus van HEMERT werd in 1756 te Amsterdam geboren, bezocht daar het Athenaeum Illustre, werd vervolgens, den 15en Juli 1774, te Leiden als student in de theologie ingeschreven en studeerde ook nog te Utrecht. In October 1780 werd hij bevorderd tot proponent. Den 14en December van dit jaar werd hij beroepen als adjunct-predikant te Baarn en Eembrug, waar hij den 1en April 1781 bevestigd werd. Maar reeds den 25en November d.o.v. nam hij afscheid van deze gemeente om den 16en December te Wijk-bij-Duurstede bevestigd te worden. Reeds had hij in Mei 1784 een beroep naar Naarden aangenomen, toen hij den kerkeraad berichtte eenige bezwaren tegen de leer der Publieke Kerk te hebben. Die bleken voor de classis van zóó verre strekking dat hij onbevoegd werd verklaard het predikambt verder uit te oefenen. Een openbare briefwisseling met zijn vroegeren Utrechtschen leermeester Bonnet volgde, die vele pennen in beweging bracht in deze strijd over de àl of nietverdorvenheid der menschelijke rede en haar gezag in godsdienstzaken. Van Hemert kwam daarbij van critiek op de dogmata tot critiek op de Schrift en de daarop gebaseerde Godsvoorstelling ‘totdat ten slotte Kants wijsbegeerte voor hem de samenvatting werd van al zijne negatieve en positieve resultaten’. Zoo bereidde hij hier de komst voor van een ‘vrije godsdienstwetenschap en onafhankelijke wijsbegeerte’. Van Hemert, ambteloos sedert zijn uitbanning, had zich gevestigd te Rotterdam, waar hij zich bij de Remonstranten aansloot. In 1788 werd hij benoemd tot lid van de groote vergadering der Broederschap, waarbij hem de facultas docendi werd verleend. In 1789 ging hij naar Amsterdam, waar hij les gaf in de Godgeleerdheid en in het Hebreeuwsch. In Augustus van het volgende jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Fraaie Letteren en de Wijsbegeerte aan het Remonstrantsche Seminarium; den 24en November hield hij zijn intreerede: ‘de prudenti Christi apostolorumque et Evangelistarum consilio sermones et scripta ad captum atque intellectum vulgi quantum illud fieri potuit accommodantium’, een feitelijken aanval op het gezag van de Schrift, die veel beroering wekte. Ook de rede, die hij den 19en Juni 1792 in de Remonstrantsche kerk hield ter nagedachtenis van Prof. A.A. van der Meersch, deed een stroom van pamfletten losbreken. Den 30en Maart 1796 nam Van Hemert, afkeerig van staatkundige woelingen, ontslag als hoogleeraar; het daartoe strekkend besluit van Curatoren werd den 10en Juni door de groote vergadering bekrachtigd. Hij woonde nu een tijdlang op zijn land- | |
[pagina 598]
| |
goed Reckenburg bij Emmerik, maar keerde in 1798, na den dood van zijn tweede vrouw, naar Amsterdam terug, waar hij zich geheel wijdde aan de studie der kritische wijsbegeerte. Reeds te Emmerik had hij zijn boek over de ‘Beginzels der Kantiaansche Wijsbegeerte’ voltooid (4 dln.; 1796-'98); nu gaf hij het ‘Magazijn voor de critische wijsbegeerte’ uit, dat in 1804 vervangen werd door ‘Lectuur bij het ontbijt en de theetafel’, populair kantianisme. Weer volgde, met Prof. J. Heringa en anderen, een vinnig twistgeschrijf, dat voortduurde tot 1815 toe. Daarna, naar 's-Gravenhage vertrokken, gaf hij zich geheel aan de belangen van de in 1818 gestichte Maatschappij van Weldadigheid, waarvan hij dadelijk lid der permanente commissie en secretaris werd. Den 10en Februari 1825 is hij overleden. Men zie over hem de dissertatie van H.Y. Groenewegen, Paulus van Hemert als godgeleerde en als wijsgeer; het Biogr. wbk. v. Prot. Godgel. in Nederl. III, 660, met een lange lijst van geschriften en een uitvoerige literatuuropgave; het artikel van F.S. Knipscheer in het Nieuwe Ned. biogr. wbk. VII, 548 en de daar ook nog opgegeven literatuur.
Tiberius HEMSTERHUIS werd omstreeks 1684Ga naar voetnoot1) te Groningen geboren als zoon van Franciscus Hemsterhuis uit Sneek en Maria Gronwols of Groenewout. Hij bezocht de Latijnsche school van zijn vaderstad, werd er den 25en Augustus 1698 ingeschreven als student en volgde er colleges in Wiskunde, Oude talen, Hebreeuwsch en Theologie. In 1701 maakte hij met zijn vader een reis door Holland en Zeeland en deed toen reeds verschillende geleerden, met wie hij in aanraking kwam, verbaasd staan over zijn vroege ontwikkeling; een Resolutie der Staten van Stad en Lande van den 24en Juni van dat jaar getuigt in denzelfden geest: ‘De Stad is van advis dat alle jaaren 100 daalder behoorde gegeven te worden aan de zoon van Dr. Hemsterhuis tot voortsettinge sijner studien, als maar 16 jaaren oud sijnde alle Oosterse taalen al is verstaande; de Ommelanden neemen tselve over’. In 1702 werd hij naar Leiden geroepen om er de Oostersche handschriften na te zien en te collationneeren; hij werd er den 30en SeptemberGa naar voetnoot2) als theoloog ingeschreven, maar legde zich onder Gronovius en Perizonius weldra vooral op de studie der klassieke philologie toe. Hier, in Leiden, werd hem al opgedragen de Pollux-editie van J.H. Lederlin te voltooien. Den 20en December 1704 werd hij daarop benoemd tot hoogleeraar in de philosophie en de mathesis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; misschien ook in de fraaie letteren als opvolger van Johannes de Raey. Waarschijnlijk nog voor hij zijn inaugurale rede hield, verleende Harderwijk, den 26en JanuariGa naar voetnoot3) 1705, hem het eeredoctoraat in de philosophie. In 1717, den 28en AugustusGa naar voetnoot4), volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het Grieksch te Franeker, als opvolger van L. Bos; pas den 6en Maart 1720 hield hij er zijn inaugurale rede: ‘de Graecae Linguae praestantia ex ingenio Graecorum et moribus probata’. In '38 werd hem ook het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis opgedragen. Twee jaar later, in 1740, vertrok hij naar Leiden als hoogleeraar in de Grieksche taal en Vaderlandsche Geschiedenis; den 25en November hield hij er zijn intreerede: ‘de Literarum humaniorum studiis ad morum emendationem et virtutis cultum conferendis’; den 29en Juni 1747 hield hij als Rector Magnificus een oratie bij ontvangst van den Prins van Oranje. Den 1en Februari 1757 werd ‘in consideratie van desselfs hoogen ouderdom’ David Ruhnkenius tot lector in de Grieksche taal naast hem benoemd; den 18en October 1765 kreeg hij zijn emeritaat; zijn leerling L.C. Valckenaer werd zijn opvolger. Hij overleed den 7en April 1766. Hemsterhuis was in OctoberGa naar voetnoot5) 1716 gehuwd met Cornelia Maria de Wilde, dochter van Jacob de Wilde, den bezitter van een bekend penningkabinet. Zij overleefde hem slechts enkele dagen en stierf den 13en April '66. De groote verdienste van Hemsterhuis ligt vooral in wat hij gedaan heeft voor de bevordering van de kennis van het Grieksch. Het onderwijs in die taal heeft hij losgemaakt van dat in de Oostersche talen. ‘The honour of reviving the study of Greek in the Netherlands’ - zegt Sandys - ‘belongs tot Tiberius Hemsterhuys’. En Slijpen, in zijn artikel in het Nieuw Ned. biogr. Wbk., laat zich in gelijken zin uit: ‘zoo heeft Hemsterhuis door zijn methodischen arbeid zich voor de studie van het Grieksch in Holland een naam verworven, die met dien van Scaliger vergeleken wordt’. Zie over hem het artikel van E. Slijper in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1068 en de daar aangehaalde literatuur. In dit artikel komt ook voor een opsomming van zijn geschriften met korte opmerkingen hier en daar. Zie daarnaast ook Van der Aa, Biogr. wbk., der Ned. s.v., met een lange literatuurlijst. Verder: Sandys, History of classical Scholarship II, 447; H. Bouman, Gesch. der Geldersche Hoogeschool, II, 194-'96, 324 en 332; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 391; Groningsche Volksalmanak voor 1903, 54. Vgl. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 28, en voor zijn verblijf te Leiden P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Geschiedenis der Leidsche Universiteit IV, 192, 198, 199, V, 205, 206, 208, 284, 415, VI, 8, 10.
Wessel Albertus Van HENGEL werd den 12en November 1779Ga naar voetnoot6) geboren te Leiden als zoon van Jacobus Van Hengel en Margaretha van Groen. Zijn vader was hoofdgaarder van het gemaal. Hij bezocht de Fransche school en later de Latijnsche. Den 18en September 1792 en nog eens den 14en September 1795 werd hij in zijn geboortestad ingeschreven als student. Vooral de hoogleeraar Johannes Van Voorst heeft een grooten invloed op zijn vorming gehad. In 1802 had hij zijn studie voleindigd en in het volgende jaar werd hij predikant te Kalslagen. Hij werkte er hard en verzamelde er 's Zaterdags, naar den trant dier dagen, enkele schoolmeesters om zich heen, met wie hij sprak over taalkunde, natuurkunde, aardrijkskunde en andere vakken. Den 15en September 1805 hield hij zijn intreepreek in Driehuizen en Zuid-Schermer in Noord-Holland, den 6en Mei 1810 in Grootebroek. Intusschen was hij een ijverig publicist geworden, verbonden aan het tijdschrift ‘Bibliotheek van Theologische Letterkunde’, later medewerker aan de ‘Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen’; verschillende van zijn geschriften waren bekroond door het Haagsche Genootschap, Teyler's Godgeleerd | |
[pagina 599]
| |
Genootschap en andere. Bij Koninklijk Besluit van 16 October 1815 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker; den 28en December hield hij er zijn inaugurale rede: ‘de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis’. In 1818 volgde zijn benoeming, als opvolger van Van Nuys Klinkenberg, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en de kerkelijke geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij hield er den 8en Juni zijn intreerede: een ‘Oratio de religionis christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice’. Tevens werd hij tot prediker van het Athenaeum aangesteld; meerdere bundels van leerredenen heeft hij in het licht gegeven. Hij toonde zich een man van groote bedrijvigheid, gaf colleges over hermeneutiek, theologia naturalis, kerkgeschiedenis, leerstellige godgeleerdheid, exegese Nieuwe Testament, christelijke zedekunde, predikkunde, encyclopaedie en methodologie, bemoeide zich met de vorming van godsdienstonderwijzers, was mede-oprichter en hoofd der redactie van het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, schreef opstellen en recensies, hield lezingen in Doctrina et Amicitia en in Felix Meritis, was lid van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. In '19 werd hij te Leiden honoris causa doctor in de theologie. In '22 bedankte hij voor een leerstoel in Utrecht, maar in '27 nam hij een benoeming te Leiden, als opvolger van Van Voorst aan; den 22en September hield hij er zijn inaugurale rede. Hij gaf er critiek en exegese van het Nieuwe Testament en nu en dan andere onderdeelen, b.v. predikkunde en practische godgeleerdheid. Ook hier weer toonde hij een groote activiteit; hij was nu en dan praeadviseerend lid der Synode, was mede-bestuurder, later secretaris, van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst, lid der Commissie tot de zaken der Oost- en West-Indische Kerk en werd in '43 Curator van het Stolpiaansch legaat. Daarbij bleef hij een ijverig publicist. Van 1831 tot '44 verscheen, in 4 deelen, zijn ‘Geschiedenis der zedelijke godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa’, waarvan in 1847 een 2e uitgave en van 1862 tot '66 een nieuwe in drie deelen verscheen door de zorg van E.J. Diest Lorgion. In '39 verschenen van hem in het Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand: ‘Vijf brieven over Das Leben Jesu van D.F. Strauss’. Bovendien schreef hij opstellen op uitlegkundig gebied in verschillende tijdschriften, en stelde zich met zijn betoog ‘Over de Godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's lands hoogescholen in het bijzonder’ (1850) op de bres voor het behoud der theologische faculteiten. Ook heeft hij een belangrijk aandeel gehad aan de nieuwe Bijbelvertaling. De beteekenis van Van Hengel ligt vooral op exegetisch gebied. Hij was daarin een leerling uit de school van Van Voorst, maar een leerling, die zijn eigen weg ging. Zijn methode was de grammatisch-historische. Zijn hoofdwerk, de van 1855-'59 verschenen ‘Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos, primum in lectionibus academicis proposita, nunc novis curis ad editionem parata’ ligt ook op dit gebied. In 1850 werd hem, op grond van het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag verleend. Nog heel wat jaren heeft hij van zijn otium genoten want pas den 6en Februari 1871 is hij overleden. Den 8en Augustus 1808 was Van Hengel gehuwd met Anna Maria Hupé, weduwe van den genees- en heelmeester Biesterbos te Amsterdam. Zie over hem: J.J. Prins in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van 1871, 175, en de daar genoemde levensschetsen van Kuenen in de Ned. Spectator, van Nippold in de Protestantische Kirchenzeitung en van Van Gorkom in Los en Vast. Achter het levensbericht van Prins is gevoegd een lijst der stukken, geplaatst in het Christelijk maandschrift voor den beschaafden stand. Zie verder het artikel van J. Herderschêe in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 575.
Gerard Carel HERINGA werd den 19en April 1890 te Fort de Kock geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Leiden, studeerde daar in de geneeskunde, werd er den 30en October 1914 tot arts bevorderd en promoveerde er den 17en Mei 1916 op een proefschrift over: ‘De ontwikkeling der lichaampjes van Grandry en Herbst’. Van 1914 tot '19 was hij er prosector bij de anatomie, van '19 tot '26 conservator voor de histiologie aan de Universiteit te Utrecht. In 1923 vestigde hij zich daar ook als huidarts. Den 21en Juli 1926 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de histiologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en October hield hij er zijn inaugurale rede over: ‘Bewegelijk Evenwicht’. Van zijn hand verschenen nog verschillende bijdragen in de Verhandel. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. en artikelen in tijdschriften als het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, de Arch. néerl. d. sciences exactes et naturelles enz.
Léon HERRMANN werd den 14en Februari 1889 te Reims geboren. Zijn voorbereidend onderwijs ontving hij hier en in Parijs, waar hij ook studeerde aan de Ecole Normale supérieure en aan de Sorbonne. Aan de Sorbonne promoveerde hij in 1924 tot docteur ès lettres op een tweetal proefschriften, getiteld: ‘Le théâtre de Sénèque’ en ‘Octavie. Tragédie prétexte’. Van 1913 tot '14 was hij leeraar aan het lyceum te Troyes (Aube), van 1914 tot '19 was hij gemobiliseerd ten gevolge van den wereldoorlog, van '19 tot '23 als leeraar werkzaam aan het lyceum Henri Poincaré te Nancy (Meurthe et Moselle). Daarop werd hij benoemd tot bijzonder lector in de Fransche taal- en letterkunde vanwege het Genootschap Nederland-Frankrijk aan de Universiteit van Amsterdam; den 4en Februari 1924 opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Le proverbe dramatique en France’ (gepubliceerd in: Revue intern. de l'enseignement XLV (1925)). In October van hetzelfde jaar nog volgde zijn benoeming tot ‘chargé de cours’ te Brussel; zijn openingscollege hield hij hier den 5en November over: ‘L'élégie latine’ (uitgeg. in de Revue de l'Université de Bruxelles van Febr.-April 1927, No. 3). Sedert October 1927 is hij gewoon hoogleeraar in de latijnsche taal- en letterkunde aan de Brusselsche Universiteit. Van zijn hand verschenen nog: Sénèque. Tragédies (tekst en vertaling; 2 dln; 1924 en '26; Editions-Budé); Antiquités Judaiques, livres XVI-XX (1929; samen met G. Mathieu; Oeuvres complètes de Flavius Josèphe, traduites en français, sous la dir. de Théod. Reinach, IV); Les Masques et les Visages dans les Bucoliques de Virgile (1930). Verder verschillende artikelen o.a. in de Mercure de France.
Heinrich Daniel Johann Joachim HERTZ werd den 20en Januari 1832 te Greifswald in Pommeren geboren. Hij toonde al vroeg een zekere voorliefde voor de studie der kunstgeschiedenis en aanverwante vakken, zoodat hij aanvankelijk voor den wetenschappelijken boekhandel zou worden opgeleid. Sympathie voor de kunstenaarswereld, ook voor | |
[pagina 600]
| |
het tooneel, is hem uit dezen tijd altijd bijgebleven. Hij studeerde in zijn geboorteplaats, later in Würzburg in de medicijnen; hier sloot hij vriendschap met Rudolf Virchow. Ook is hij assistent geweest van den beroemden klinicus Felix van Niemeyer. Den 28en Juli 1860 promoveerde hij te Greifswald op een proefschrift getiteld: ‘über das Vorkommen von Xanthin und Hypoxanthin im Gehirn’. Van 1861 tot '68 was hij hier privaat-docent aan de Universiteit; in dezen tijd schreef hij verschillende verhandelingen op pathologisch-anatomisch gebied. Op aanbeveling van Virchow werd hij 18 Dec. 1867 benoemd tot hoogleeraar in de pathologische anatomie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; bovendien gaf hij, op aandrag van zijn leerlingen, ook eenige klinische lessen aan het Binnengasthuis. Bij de reorganisatie van 1877 werd hem het onderwijs in de bijzondere pathologie en therapie opgedragen; bovendien kreeg hij de leiding van de geneeskundige kliniek. Tijdelijk heeft hij ook colleges gegeven in de psychiatrie. Hij was een goed docent en een uitnemend diagnosticus, verdienstelijk voor de verbreiding van de toepassing der nieuwere methoden van klinisch onderzoek. Als consulteerend geneesheer was hij bijzonder in tel. Om gezondheidsredenen vroeg hij in 1896 eervol ontslag; het werd hem den 20en Mei met ingang van den 16en September verleend. Hij is toen naar Duitschland teruggekeerd en heeft zich ten slotte metterwoon in Weimar gevestigd. De ‘alte Geheimrat’ is er tot zijn eerste liefde, tot zijn jeugdstudiën teruggekeerd, waaraan hij zich nog tot 1915 heeft kunnen wijden. Den 6en Juni van dat jaar is hij er overleden. Cf. het ‘In memoriam’ van P.K. Pel in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1916, 75; dez. in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde; Biographisches Lexikon hervorragender Ärzte hrsg. von J. Pagel, s.v.
Gerrit Jakob HESSELINKGa naar voetnoot1) werd den 23en October 1755 te Groningen geboren als zoon van Jakob Hesselink en Jeltje Derks. Den 8en Juli 1773 werd hij er als student ingeschreven. Hij legde zich eerst toe op de studie der Latijnsche, Grieksche en Oostersche letteren, daarna op die der philosophie; in Lingen volgde hij toen het onderwijs van den afgezetten Groningschen hoogleeraar F.A. van der Marck; eindelijk naar zijn geboortestad teruggekeerd, werd hij daar den 22en September 1777 opnieuw ingeschreven en promoveerde er den 20en Mei 1778 tot A.L.M. en Phil. Doctor op een proefschrift ‘de montibus ignivomis ac terrae motibus, eorumque cognatione’. Het laatste jaar te Groningen legde hij zich toe op de studie der theologie en werd daarna leerling van het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam, waar hij o.a. de colleges volgde van den Remonstrantschen hoogleeraar Van der Meersch. Verschillende malen werd hij voor de oplossing van prijsvragen, uitgeschreven door Teylers Genootschap en door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst met zilver bekroond. In 1781 werd hij predikant bij de doopsgezinde gemeente te Bolsward. Toen in 1786 de hoogleeraar aan de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam H. Oosterbaan als predikant naar Harlingen was vertrokken, werd hij, na een paar vergeefsche benoemingen, tot diens opvolger gekozen; den 9en October hield hij zijn inaugurale oratie ‘caussas exponens, cur doctrina Evangelica, praestantia longe eminens, luculentissimisque miraculis munita, a plurimis quidem licet protinus recepta, a multis tamen, tam ex Judaeis quam gentibus, rejecta fuerit’. Eenvoud en beknoptheid kenmerkte zijn colleges in dogmatiek, zedekunde en exegese van het Nieuwe Testament, waarbij hij zelfstandig de grammatisch-historische methode volgde en zich vooral naam maakte door zijn Uitlegkundig Woordenboek des N. Verbonds, dat intusschen ook heel wat bestrijding vond om het tamelijk radicale standpunt, dat hij daarin innam. Hij behoorde tot de Lamistische, de meer vrijzinnige richting onder de Doopsgezinden. Als kind van zijn tijd kweekte hij bij zijn leerlingen lust aan voor wiskunde en natuurkunde, die zich in vele ‘natuurpreeken’ openbaarde. Zelf nam hij in 1800 het onderwijs van Van Swinden in mathesis, logica, metaphycica en physica over en gaf dat met bijzonderen ijver; ook heeft hij, tijdens de afwezigheid van Konijnenburg in 1797 en '98 diens colleges voor de Remonstrantsche studenten waargenomen. Opgeleid in de wijsbegeerte van Leibnitz en Wolff toonde hij later meer sympathie voor Kant's philosophie. Veelzijdig als hij was, heeft hij zich ook sterk bewogen op het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde; en, als honorair lid van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen en van Felix Meritis heeft hij veel tot den bloei dier instellingen bijgedragen. In 1809 had hij zitting in de commissie, door Lodewijk Napoleon gevormd tot regeling van de zaken der Doopsgezinden; eveneens in die, in 1811 door den hertog van Plaisance samengeroepen tot organisatie van alle christelijke kerken in Nederland. Hesselink is den 7en November 1811 overleden. Den 1en Mei 1782 was hij gehuwd met Janke Heslinga, die den 28en September 1800 overleed. Later hertrouwde hij met Cornelia Elisabeth Arkenbout, weduwe van Jakob Penninck-Hoofd; zij stierf den 22en September 1810. Zie over hem Rinse Koopmans, Hulde aan Gerrit Hesselink (1812), en de verdere literatuur, aangegeven in het artikel over hem in het Biogr. wbk v. Prot. Godgel. in Nederl. van de Bie en Loosjes III, 780, waar ook een lijst van zijn geschriften voorkomt. In het Nieuw Ned. biogr. wbk., III, 582, geeft J. Herderscheê een kort artikel over hem.
Adriaan HEYNSIUS is geboren te Moordrecht, den 8en April 1831, als zoon van den gemeente-secretaris Cornelis Heynsius en van Catharina Aletta Houbolt. Zijn vader stierf toen hij nog maar ruim een jaar oud was; zijn moeder verhuisde toen naar Amsterdam. Van 1843 tot '48 bezocht hij de bekende kostschool van Kapteijn te Barneveld; den 30en Augustus van het laatstgenoemde jaar deed hij het toelatingsexamen tot de Universiteit en den 25en September werd hij te Utrecht ingeschreven. Hij studeerde er in de geneeskunde en in de natuurwetenschappen onder Donders, Schroeder van der Kolk en Mulder; Mulder was het die hem zijn voorliefde bijbracht voor de physiologische chemie. Den 7en October '53 promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde op een dissertatie ‘de corporibus albuminosis’, een ‘geschiedkundig onderzoek naar de kennis der eiwitachtige ligchamen’, en den 16en October '54 volgde zijn promotie tot doctor in de medicijnen op een proefschrift ‘de susurrorum vascularium explicatione physica’. Hij vestigde zich nu als praktizeerend geneesheer te Amsterdam. Juist in dezen tijd ijverden Vrolik, Van Geuns en Von Baumhauer voor de stichting van een laboratorium voor physiologie en pathologie; 11 Juli '55 besloot de Raad er jaarlijks een som voor uit te doen trekken op de begrooting | |
[pagina 601]
| |
ter salarieering van een directeur en voor hulpmiddelen voor het onderwijs, en de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toezicht stelde een paar lokaliteiten in het gebouw van de Klinische School in het Binnengasthuis voor de inrichting beschikbaar. Heynsius nu werd in '56 tot directeur van dit laboratorium benoemd. Schitterend ondergebracht was hij er niet; ‘voor velen onzer lezers’, schrijft Huet, ‘zal het overbodig zijn te herinneren hoe hij met de gebrekkigste hulpmiddelen, in een armoedig keukentje, tot een zoogenaamd pathologisch laboratorium ingericht, zijn tijd en kennis wijdde aan gewichtige onderzoekingen.’ Twee jaar later, den 14en Juli 1858, volgde Heynsius' benoeming tot gewoon hoogleeraar in de physiologie en histiologie; de Raad toonde zich royaal, want Curatoren hadden voor hem een extraordinariaat bestemd. Den 4en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De vertering van weelde in de dierlijke huishouding’. Naast zijn colleges hield hij nog voordrachten over zijn leervakken voor Amsterdamsche geneeskundigen en ijverig werd gewerkt in het kleine laboratorium waar Stokvis en Guye o.a. zijn assistenten waren. In '66 echter werd hij naar Leiden geroepen; de belofte van een nieuw laboratorium daar deed hem voor de verzoeking bezwijken en tegen 1 April werd hem bij Raadsbesluit van 7 Februari eervol ontslag verleend. Den 7en Maart hield hij te Leiden zijn intreerede: ‘Over het tegenwoordig standpunt der physiologie en haar verband met de geneeskunde’. Hier, als in Amsterdam, heeft hij de physiologie als zelfstandig leervak gevestigd en tot haar recht doen komen; onder zijn leiding verrees er het nieuwe laboratorium. Bij zijn onderzoekingen werd zijn aandacht vooral getrokken door de chemie der dierlijke eiwitstoffen, de samenstelling der lichaamsvochten en eenige verschijnselen van den bloedsomloop. Naast zijn wetenschappelijk werk had Heynsius in Leiden nog allerlei andere bemoeiingen, met de Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid b.v., de Leidsche Bouwvereeniging, het Roode Kruis, het Weduwenfonds, de schoolcommissie, de kiesvereeniging ‘Het Algemeen Belang’. Den 9en Juni '58 was hij getrouwd met Elisabeth Paulina du Rieu. Hij overleed, na een lang en pijnlijk keellijden, den 4en October 1885. De vrucht van zijn wetenschappelijken arbeid is grootendeels neergelegd in de Onderzoekingen van het physiologisch Laboratorium te Amsterdam en van dat te Leiden en in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. Zie over hem het artikel van E.C. v. Leersum in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1107, de daar aangehaalde literatuur, de in Petit's Repertorium genoemde artikelen en: Van Athenaeum tot Universiteit 66 en 81.
Sytze HOEKSTRA, zoon van Benedictus Hoekstra, werd geboren den 20en AugustusGa naar voetnoot1) 1822 in de Wieringerwaard, waar zijn vader doopsgezind predikant was. Hij bezocht de latijnsche school te Hoorn en studeerde van 1840 tot '45 aan het Seminarie der Societeit en het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Daarna werd hij predikant achtereenvolgens te Akkrum (1845) en te Rotterdam (1852). In '56 werd hij tot opvolger van Professor Samuel Muller benoemd aan het Doopsgezinde Seminarie; den 3en Februari '57 verleende de Leidsche Senaat hem het doctoraat h.c. in de theologie en den 17en van die maand hield hij te Amsterdam zijn intreerede over: ‘De weg der wetenschap op Godgeleerd en wijsgeerig gebied’. In 1876 gaf hij, gedurende een vacature, tijdelijk college in bespiegelende wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre; in het volgende jaar, bij de groote reorganisatie, werd hij den 15en October benoemd tot gewoon hoogleeraar aan de Universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis der leer van God, de wijsbegeerte van den godsdienst en de zedekunde. Hoekstra staat als een der corypheeën van de moderne richting bekend. Hij was een volbloed idealist; tusschen weten en geloof liep, naar zijn meening, een scherpe grenslijn. Niet in wereldkennis, maar in zielservaringen ligt het zwaartepunt van wat tot gelooven dringt; naar Fechners psychisch monisme schijnt hij min of meer over te hellen. Zijn ‘Ik’ is niet de Ik die denkt, maar de Ik die wil, die voorkeur schenkt. Zoo is hij een indeterminist, die opkomt tegen de evolutieleer van Buckle en Spencer, die gelooft aan de kracht van het genie in het wereldgebeuren. Op zijn studenten heeft hij zoo goed als uitsluitend door zijn colleges invloed geoefend; persoonlijken omgang heeft hij weinig met hen gehad. Veel heeft Hoekstra gepolemiseerd, tegen Scholten, Opzoomer, Kuenen, Tiele, Kern en Van der Wyck b.v., maar hij deed dat met gematigdheid, zonder onnoodige scherpte. Tegen den 20en Maart 1892 werd hem, wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd, eervol ontslag verleend. Den laatsten tijd van zijn leven bracht hij, onder een voortdurend lijden, op zijn landgoed in Ellekom bij Dieren door. Daar is hij den 12en JuniGa naar voetnoot2) 1898 overleden. In 1873 was hij getrouwd met Rebecca Van Geuns. Zijn beste geschriften zijn zijn oudere werken: ‘Het Geloof des Harten volgens het Evangelie’ (1857), de ‘Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof’ (1864) en ‘De Hoop der onsterfelijkheid’ (1867); vooral het laatste wordt door Van der Wijck geprezen. Tijdens zijn emeritaat zijn nog 9 lijvige boekdeelen over zedenleer, geschiedenis der zedenleer, christelijke geloofsleer en wijsgeerige godsdienstleer uitgekomen; zij zijn niet meer op de hoogte van den tijd, wijdloopig soms en niet altijd even goed gestileerd. Zie over hem B.H.C.K. Van der Wijck in het Jaarboek van de Kon. Acad. van Wetensch. 1901, 3; I. Molenaar in Mannen van beteekenis 1897, 311 en de in Petit's Repertorium genoemde artikelen van S. Cramer, B.H.C.K. van der Wijck, A. Binnerts Szn. Verder het artikel van S. Cramer in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1122.
Abraham des Amorie van der HOEVEN, zie: Abraham des AMORIE VAN DER HOEVEN.
Martinus des Amorie van der HOEVEN, zie: Martinus des AMORIE VAN DER HOEVEN. | |
[pagina 602]
| |
Jacobus Henricus Van 't HOFF werd den 30en Augustus 1852 te RotterdamGa naar voetnoot1) geboren als zoon van Jacobus Henricus Van 't Hoff, arts eerst te Sommelsdijk, dan in de Maasstad, en Alida Jacoba Kolff. Zijn eerste onderricht ontving hij in de privaat-school van den heer Delfos, waar hij zich reeds tot de studie der natuur voelde aangetrokken en zich met chemische experimenten bezig hield. Daarna bezocht hij de 4e en 5e klasse van de H.B.S., van 1867 tot '69; in het laatste jaar legde hij met schitterend resultaat het eindexamen af. Hij studeerde nu aan de Polytechnische school te Delft, legde zich ook daar ijverig op de experimenteele chemie toe en behaalde na twee jaar, in '71, het technologisch-ingenieursdiploma. Ook de bellettrie echter trok hem; Byron werd hier zijn afgod voor heel zijn leven, en ijverig las hij Burns en Heine. Van Thorbecke kreeg hij vrijstelling van het aanvullingsexamen in Latijn en Grieksch en den 6en October '71 werd hij als student in de Wis- en Natuurkunde aan de Leidsche Universiteit ingeschreven; den 21en Juni '72 al deed hij zijn candidaatsexamen. Al spoedig echter trad de oude liefde voor de chemie weer op den voorgrond, maar daar hij in de lessen van Van der Boon Mesch geen bevrediging vond, trok hij naar Bonn, waar hij in het laboratorium van Kekulé werkte. Den 22en December '73 deed hij in Utrecht het doctoraalexamen. Daarop begaf hij zich naar Parijs, waar hij bij Würtz arbeidde. Reeds tijdens zijn verblijf in Bonn was een artikel van zijn hand in de ‘Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft’ verschenen. Meerdere volgden en den 22en December '74 promoveerde hij te Utrecht op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de kennis van cyanazijnzuur en malonzuur.’ Even vroeger had hij zijn eerste stereochemische studie gepubliceerd, die echter niet dadelijk de aandacht trok, die zij verdiende. Na eenige vergeefsche pogingen om als leeraar aan een H.B.S. benoemd te worden, volgde zijn aanstelling als docent aan de Veeartsenijschool te Utrecht. Intusschen hield Jan Willem Gunning te Amsterdam de Van 't Hoff-Le Belsche theorie der scheikunde in de ruimte voor meer dan ‘Phantasiespielereien’. Bij de inrichting van de nieuwe Universiteit in 1877 werd, op zijn voordracht, Van 't Hoff tot lector in de scheikunde, de geologie en de mineralogie benoemd. Hij begon zijn colleges den 2en November met een openbare les ‘Over het belang der theorie in de wetenschapp’. Het volgende jaar al werd hij als gewoon hoogleeraar aangesteld; den 11en October hield hij zijn intreerede over: ‘De verbeeldingskracht in de wetenschap’, een pleidooi voor zijn theorie tegen de aanvallen, die daarop gericht waren. Met Gunning verdeelde hij den arbeid zóó, dat hij de ‘algemeene’, Gunning de ‘speciale’ scheikunde gaf. Wat hij op deze colleges voordroeg vindt men in de verschillende Hefte zijner ‘Vorlesungen über theoretische und physikalische Chemie’, want in Berlijn gaf hij in hoofdzaak, wat hij reeds in Amsterdam gegeven had. Bovendien werd hard gewerkt in het oude laboratorium en nog tijd gevonden voor het schrijven van groote werken, als zijn ‘Etudes de dynamique chimique’ naast tal van kleinere verhandelingen. Van 't Hoff's optreden en het sterke toenemen van het aantal studenten in de chemie als gevolg daarvan, deed al gauw het oude laboratorium veel te klein worden. In '78-'79 werd het iets vergroot. Maar toen in '87 een zeer verleidelijk aanbod uit Leipzig tot hem kwam om daar den vrij gekomen leerstoel van Wiedemann te bezetten, werd hem een geheel nieuw gebouw in het vooruitzicht gesteld; in '89 begonnen, was het in '91 voltooid en kon in September van dat jaar door Gunning ingewijd worden. Tijd voor eigen arbeid had hij nu niet heel veel meer, maar ‘Anregung’ gaf hij aan velen, aan Hollanders en aan talrijke, van overal toestroomende vreemdelingen. In '93 werd de leerstoel voor scheikunde in Groningen hem aangeboden; in '94 die voor natuurkunde te Berlijn. Voor beide bedankte hij. Maar het aanbod, dat in '95 uit Berlijn kwam was te verleidelijk: een professoraat enkel voor wetenschappelijk onderzoek met één uur college per week als hij lust en tijd daartoe zou hebben, en zonder examens en tentamina. Een rekest, door Lorentz en Van Bemmelen namens de gezamenlijke professoren in Schei- en Natuurkunde den Minister van Binnenlandsche zaken aangeboden, om hem hier een arbeidsgelegenheid te openen als Berlijn hem bood, had geen resultaat. Hij vroeg derhalve eervol ontslag, dat hem tegen den 1en Juni werd verleend. Van Zwitserland uit zette hij de onderhandelingen met Berlijn voort; zij leidden in den winter tot een positief resultaat, en in het voorjaar van '96 verhuisde hij naar Duitschlands hoofdstad. Het zou te ver gaan hier over zijn Berlijnschen tijd nog uitvoerige mededeelingen te doen. Het was een periode van rusteloozen arbeid en voortdurende onderzoekingen, afgebroken nu en dan door wetenschappelijke reizen, tot tweemaal toe zelfs naar Amerika. Van allerlei zijden werden zijn groote verdiensten erkend; in 1901 verwierf hij den nobelprijs voor scheikunde. Nog eenmaal heeft Nederland een poging gedaan hem te herwinnen; in Februari 1902 bereikte hem uit Utrecht de vraag of hij den daar nieuw te stichten leerstoel voor physische chemie bezetten wilde. Ongewoon gunstige voorwaarden, die hem ruim tijd voor eigen arbeid zouden laten, werden hem daarbij in uitzicht gesteld. Maar zijn Berlijnsche werkkring beviel hem zoozeer, dat hij, onder betuiging zijner erkentelijkheid voor de betoonde welwillendheid, bedankte. Men heeft het er hem niet euvel geduid; toen het ‘Van 't Hoff laboratorium’ er den 16en Mei 1904 geopend werd, heeft men hem het eere-doctoraat aangeboden. Tegen het eind van 1910 begonnen zijn krachten merkbaar af te nemen. Zware slagen hadden hem den laatsten tijd getroffen. Zijn ouders waren gestorven, zijn jongste broer en zijn schoonzoon. Den 15en December werd hij bedlegerig; den 1en Maart 1911Ga naar voetnoot2) is hij overleden, den 5en had de crematie in het Ohlsdorfer Krematorium plaats. Voor de geweldige wetenschappelijke beteekenis van Van 't Hoff zij verwezen naar de literatuur, die volgt, meer speciaal naar Ostwald's rede, gedrukt in de ‘Berichte der deutschen chemischen Gesellschafft’ 44 (1911), 2218. Hij was de man der groote ideëen, zelden door hem zelf tot in details doorgevoerd, maar algemeen geaccepteerd en als basis aangenomen voor verdere onderzoekingen en ontdekkingen. Men zie voor zijn Amsterdamschen tijd: W.P. Jorissen en L.Th. Reicher, J.H. Van 't Hoff's Amsterdamer Periode (1877-1895), gevolgd door de bibliografie van zijn boeken, brochures en verhandelingen, door de lijst der dissertaties, in het Amsterdamsche laboratorium bewerkt, door de opgave der verdere publicaties uit den arbeid in dit laboratorium voortgekomen en door de opsomming der biografieën en beschouwingen over Van 't Hoff en zijn werk. En dan vooral de meer dan 600 bladzijden omvattende studie van Ernst Cohen: Jacobus Henricus Van 't Hoff, sein Leben und Wirken (3e Band van de reeks: Grosse Männer, uitgegeven door Wilhelm Ostwald). Dit werk behandelt zeer uitvoerig zoowel de levensbijzonderheden, als de geschriften en de wetenschappelijke beteekenis van den grooten chemicus, en wordt evenzeer gevolgd door een volledige bibliografie van geschriften van en over hem en onder zijn invloed tot stand gekomen; bovendien door een lijst van genootschappen, waarvan hij lid was en van onderscheidingen, hem te deel gevallen. | |
[pagina 603]
| |
Gerrit Paulus Johannes HOGEWEG werd den 22en October 1879 te Dorsten geboren. Hij bezocht een H.B.S. met 5 j.c. te Amsterdam, ontwikkelde zich verder op het gebied der handelswetenschappen en in de richting van accountancy en werd lid van de burgerlijke maatschap Frese en Hogeweg, accountants, te Amsterdam. Den 18en Juli 1929 werd hij benoemd tot lector in de toegepaste bedrijfshuishoudkunde en administratieve statistiek en contrôleleer; den 13en December opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De ontwikkeling der contrôle-leer’. Van zijn hand verscheen nog: Beginselen van Handelskennis (1909; 5 dr. 1931). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als het Maandbl. v. Accountancy en bedrijfshuishoudkunde, Accountancy enz.
Arnold Frederik HOLLEMAN werd den 28en Augustus 1859 te Oisterwijk in Noord-Brabant geboren. Hij bezocht de H.B.S. en het Gymnasium te 's Hertogenbosch, studeerde te Leiden, te Heidelberg en te München in de chemie en promoveerde in eerstgenoemde stad op een dissertatie, getiteld: ‘Onderzoekingen over het zoogenaamde β-nitrocymol’. De Universiteiten van St. Andrews (Schotland) en van Leeds verleenden hem eeredoctoraten. Van 1887 tot '88 was hij in het chemisch laboratorium der Amsterdamsche Universiteit werkzaam als assistent van Prof. Van 't Hoff. Vervolgens was hij een korten tijd leeraar aan de H.B.S. te Breda, daarna, van 1889 tot 1893, Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de scheikunde aan de Rijksuniversiteit aldaar; den 21en October hield hij zijn inaugurale rede over ‘Twee richtingen der scheikunde met elkander vergeleken’. Den 30en November 1904 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de chemie aan de Universiteit te Amsterdam; den 27en Februari 1905 aanvaardde hij dat ambt met een rede ‘Over de beteekenis der physisch-chemische methoden voor de organische chemie’. In 1925 benoemd tot Secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, werd hij den 4en Juni van dat jaar met ingang van den 1en October eervol uit zijn Amsterdamsche betrekking ontslagen. In 1896 en '98 kwamen successievelijk uit zijn Leerboek der organische en der anorganische chemie. Zij werden vertaald in 8 talen en beleefden te zamen tot nu toe 55 drukken. Verder verschenen van zijn hand: Die direkte Einführung von Substituenten in den Benzolkern (1910) en Recherches réfractométriques de feu J.F. Eykman (1919; in Natuurk. Verh. der Holl. Mij v. Wetensch. 3e Verz. VIII). Bovendien schreef hij talrijke verhandelingen in het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, het Jaarb. d. Kon. Akad. v. Wetensch., het Chemisch Weekblad, het Pharmaceutisch Weekblad enz.
Gerrit HONDIUS BOLDINGH werd den 7en September 1865 te Hoorn geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 3 j.c. en de hoogste twee klassen van de H.B.S. met 5 j.c. te Amersfoort, studeerde te Amsterdam in de pharmacie en in de wis- en natuurkunde en promoveerde aldaar den 14en December 1893 in de wis- en natuur- en in de scheikunde op een proefschrift over: ‘De afwijkingen van de wetten voor verdunde oplossingen’. Een tijdlang was hij assistent van Prof. Gunning. In 1892 richtte hij het Laboratorium voor analytisch onderzoek op (Boldingh en Van der Heide) en in '93 stichtte hij de school voor suikerindustrie (met Van der Heide en Proost), waarvan hij als directeur optrad. Ook was hij directeur van verschillende Naamlooze-Vennootschappen. Van November 1897 tot Mei 1899 trad hij op als privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam, waaraan hij den 10en Februari 1909 tot buitengewoon hoogleeraar in de analytische en pharmaceutische scheikunde, de microchemie en de toxicologie werd benoemd; den 15en Maart hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in scheikunde’. Het door hem beheerde laboratorium kreeg later, ter onderscheiding van dat op den Kloveniersburgwal, den naam van het Laboratorium voor toegepaste scheikunde; sedert noemde hij ook zijn leervak zoo, omdat de officieele opdracht door dien naam geheel gedekt werd. Bij Raadsbesluit van den 22en November 1929 werd hem, op zijn verzoek, met ingang van 15 September d.o.v. eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt verleend.
Jacob Gijsbert De HOOP SCHEFFER werd den 28en September 1819 te 's Gravenhage geboren als zoon van Johannes Scheffer, ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, en van Agatha Carbasius. Hij was nog geen vier jaar oud toen zijn vader stierf; zijn peetoom Jacob De Hoop, een vermogend doopsgezind koopman te Amsterdam, die zijn vrijen tijd besteedde aan letterkundige studiën, voedde hem nu op en gaf hem het eerste onderricht. Met zijn 7e jaar kwam hij op de school van den heer G. Engelberts Gerrits, auteur van verschillende boeken, terwijl De Hoop zelf zijn letterkundige vorming bleef leiden; reeds als jongen schreef hij een - niet in druk verschenen - historischen roman in 2 deelen. In 1833 verliet hij de school om van Dr. J.S. Lutgert privaat-onderwijs in de oude talen te ontvangen, en toen zijn oom zich op ‘Broekhuyzen’ bij Leersum vestigde, kwam hij ook bij zijn leermeester in huis. In 1837 werd hij toegelaten tot het Seminarie der Doopsgezinden en het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij volgde de propaedeutische colleges van Roorda, Van Lennep en Van Kampen en voelde zich op het Seminarium het meest aangetrokken tot Muller's lessen over de geschiedenis der doopsgezinden. Hij maakte zich tal van vrienden in de studentenwereld, waarin hij een groote rol speelde; hij was een ijverig lid van de genootschappen E.T.E.B.O.N. en N.E.K., in '41 voorzitter van den Senaat van het Doopsgezinde en Remonstrantsche corps ‘Studia nos jungunt’. In '38 deed hij te Leiden, waar hij den 14en Juli werd ingeschreven, het groot-mathesis-examen, in Nov. 42Ga naar voetnoot1) daar het propaedeutisch, ruim een maand later in Utrecht, waar hij den 14en October '42 ingeschreven werd, het candidaats. Den cursus '42-'43 bracht hij aan de Universiteit daar ter stede door, waar hij vóór Paschen van het laatstgenoemde jaar zijn doctoraal examen deed. Toen volgde, den 28en Juni '43, het proponents ten overstaan van Curatoren der Algemeene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam. Tweemaal begon hij aan een dissertatie, eerst over Paus Adriaan VI, later over den invloed der Rederijkers op de hervorming; beide bleven in de pen. Den 3en December '43 deed hij zijn intrede als predikant te Hoorn, den 6en Dec. '46 te Groningen, den 11en November '49 te Amsterdam. Hij was een uitnemend prediker, ‘een tweede Oosterzee’. In 1859 werd hij, als opvolger van Dr. J. van Gilse en naast Hoekstra, benoemd tot hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarium om onderwijs te geven in de exegese van het Oude en het Nieuwe Testament, de kerkgeschiedenis en de predikkunde; den 18en Januari '60 hield hij zijn inaugurale rede: ‘de providentia | |
[pagina 604]
| |
divina Teleiobaptistos Neerlandicos ab exitio vindicante’. In 1877, bij de inrichting van de Amsterdamsche Universiteit, werd hij ook aan deze tot gewoon hoogleeraar benoemd met een leer-opdracht voor de Oud-Christelijke letterkunde en de uitlegging van het Oude Testament. Zijn colleges waren niet bezielend, maar leerzaam; zijn doel was vooral degelijke predikanten te vormen, niet zoozeer zelfstandige beoefenaars van de theologie. Tegen het einde van den cursus 1889-'90 vroeg en verkreeg hij, wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, zijn emeritaat. Den 31en DecemberGa naar voetnoot1) 1893 is hij overleden. Langen tijd is De Hoop Scheffer in hoofdzaak litterator geweest. In Utrecht al vormde hij met J.J.L. Ten Kate, D.H. Van Leeuwen en J. Tideman een kleinen kring tot beoefening van het Deensch. Met Tideman gaf hij een bloemlezing uit van een 100-tal 17e en 18e eeuwsche minneliedjes o.d.t. ‘Cupido’. Met Vermeulen, Tideman en De Vries was hij de oprichter van de ‘Vereeniging tot bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde’. Met Leendertz begon hij een volledige uitgave voor te bereiden van Hooft's gedichten en van nabij was hij betrokken in de verschijning van ‘Braga’, waarvan hij den 2en jaargang in hoofdzaak alleen redigeerde. Van '56 tot '59 was hij hoofdredacteur van de ‘Navorscher’. Ook dichtte hij, wijdde zijn zorg aan een nieuw gezangboek voor de doopsgezinden en hield zich bezig met een verbeterde psalmberijming. Toen hij echter zijn kerkelijke bediening had aanvaard is de godgeleerdheid zijn eigenlijke studievak geworden. Vooral de kerkgeschiedenis trok hem aan. Hij was bijzonder thuis in de literatuur over de oudste martelaren. In tal van tijdschriften zijn vele bijdragen van zijn hand verschenen als cartons voor een omvangrijkere kerkgeschiedenis. Van '70 tot zijn dood toe was hij redacteur van de ‘Doopsgezinde Bijdragen’; van '66 tot '80 redigeerde hij met W. Moll de ‘Studiën en Bijdragen op het gebied der historische theologie’ en 25 jaar lang verzorgde hij de Volksalmanak van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Zijn hoofdwerk echter is zijn ‘Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531’, in 1873 afzonderlijk uitgegeven, in '86 in het Duitsch vertaald, door Nippold ‘epochemachend’ genoemd. Ook op bibliografisch gebied heeft hij zich bewogen met zijn Inventaris van het archief der Vereenigde Doopsgezinde gemeente van Amsterdam (2 dln) en zijn Catalogus van de boekerij dier gemeente. Van tal van genootschappen was hij lid of bestuurslid. Zoo zat hij zes jaar in het hoofdbestuur van het Ned. Bijbelgenootschap, was lid van Teyler's godgeleerd Genootschap, bestuurslid van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, mede-oprichter van de Vereeniging in het belang van Weezenverpleging en van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, van '54 tot '80 bijna onafgebroken lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De Hoop Scheffer was gehuwd met Anna Petronella Russel Boerlage, die hem overleefde. Zie over hem: H.C. Rogge in het Jaarboek v.d. Kon. Akad. van Wetensch. 1894, 47; A. Winkler Prins in Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1893-'94, 369; H. Brugmans in Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1129 en de daar aangehaalde literatuur; de artikelen genoemd in Petit's Repertorium, waaronder dat van Jo. de Vries in Eigen Haard 1894, 25 vooral handelt over zijn karaktereigenschappen.
Cornelis Pijnacker HORDIJK, zie: Cornelis PIJNACKER HORDIJK.
Martinus HORTENSIUS (Maarten Van den Hove) werd in 1605 te Delft geboren. Hij wordt een leerling genoemd van Isaac Beeckman en heeft dus waarschijnlijk de latijnsche school te Rotterdam bezocht, waaraan Beeckman van 1621 tot '27 verbonden was, tenzij hij later nog, in Dordrecht, waarheen zijn leermeester toen als rector vertrok, diens discipel is geweest. Van 1625 tot '27 hield Hortensius zich geregeld met astronomische observaties te Leiden bezig. Door Beeckman is hij waarschijnlijk in aanraking gebracht met Lansbergen, van wien hij een verhandeling in het Latijn vertaalde. In zijn voorrede toont hij zich een krachtig tegenstander van Tycho Brahe. Kepler protesteerde en werd op zijn beurt door Hortensius beantwoord, die het met Copernicus en de oudere astronomen hield. Door een en ander maakte hij zich naam. In October '27 deed hij waarnemingen in de buurt van Goes. Den 13en Maart 1628 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de mathesis. Vlak daarop is er sprake van een reis naar Frankrijk en Italië, die door Moes echter dicht voor zijn benoeming in Amsterdam geplaatst wordt, door anderen ganschelijk in twijfel wordt getrokken. Den 7en Mei 1630Ga naar voetnoot2) treft men hem nog eens in het Leidsche album aan, nu ingeschreven voor mathesis en theologie. Met tal van mannen van naam, met Descartes en Pater Mersenne, Gassend, Jos. Gaultier, Galilei, Nicolaas Fabri de Peiresc en Elia Diodati, Schickard en Blaeu knoopte hij relaties aan, en tegen het einde van 1633 vestigde hij zich, op aansporing van Vossius en Barlaeus, te Amsterdam. Den 9en Maart '34 werd hem door de vroedschap vergund gedurende eenige maanden op proef wiskunde te doceeren aan het Athenaeum Illustre; hij begon zijn lessen den 8en MeiGa naar voetnoot3) met een oratie ‘de dignitate et utilitate matheseos’; hij gaf ook astronomie, waarin hij, zooals te verwachten was, ‘niet onduidelijk Copernicus volgde’. In ditzelfde jaar deed hij een vertaling van Blaeu's ‘Tweevoudigh onderwijs’ het licht zien. Al zeer spoedig volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, en het volgende jaar, 1635, opende hij een college in de optica met een oratie: ‘De oculo ejusque praestantia’, den 2en Juli uitgesproken. Maar er was slechts een zeer geringe belangstelling voor dit onderwijs, volgens Vossius door zijn herhaalde reizen naar Delft, naar Leiden en den Haag, naar Van Lennep's meening omdat de wiskunde een eigenaardige begaafdheid eischt, die maar weinigen bezitten, volgens hem zelf omdat de studenten meer dan de studie ‘Bacchum diligunt ac Cererem’; ‘famam’, zegt hij, ‘habet haec civitas quasi ut studia et viri docti in aliquo sint pretio, sed famam tantum; nihilminus quam rem’. Hij opende nu een cursus in de zeevaartkunde en had daarmee heel wat meer succes. Al spoedig werd hij betrokken in pogingen om Galilei naar hier te krijgen. Hij werd benoemd in een commissie van onderzoek van een door dezen aan de Staten-Generaal aangeboden methode van de bepaling der lengten op zee door middel van de Jupitersatellieten. Mondelinge onderhandelingen werden nuttig geoordeeld en gelden werden door de Staten toegestaan voor een reis, door Hortensius daartoe naar Italië te maken. In het voorjaar van '39 zou hij gaan, maar toen werd hij naar Leiden geroepen ter vervulling van een leeropdracht als in Amsterdam, waar hij begin Augustus zijn lessen staakte. Pas echter in Leiden aangekomen overleed hij er den 17en Augustus '39; zijn beide ouders waren vroeg aan tuberculose gestorven; ook hem heeft die kwaal, reeds op 34-jarigen leeftijd, weggerukt. | |
[pagina 605]
| |
Over de verdiensten van Hortensius is zeer verschillend geoordeeld; tegenover het ongunstige judicium van Descartes staan meer gunstige van anderen. Zie over hem het uitvoerige artikel van C. De Waard in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1160 en de daar aangehaalde literatuur, vooral het opstel van E.W. Moes in Oud-Holland III (1885), 209. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 89.
Petrus HOTTON werd den 18en Juni 1648 te Amsterdam geboren als zoon van den Waalschen predikant Godefroy Hotton. Hij studeerde te Leiden in de medicijnen, promoveerde er den 30en Juni 1672 tot doctor medicinae, op ‘Positiones quaedam medicae’, legde zich in zijn geboortestad toe op de geneeskundige practijk en werd daar, na den dood van Joan Commelin, in 1692 naast Prof. Ruysch aangesteld tot botanicus van den Hortus Medicus, nadat hij te Leiden in 1679 en '80 met den titel van ‘Ordinarius Medicinae et Botanices Professor’ voor Professor Paulus Hermans, die zich ten tijde van zijn benoeming voor studiedoeleinden op Ceilon bevond, de colleges had waargenomen. Ongeveer 3 jaar bleef hij in zijn Amsterdamsche functie; den 28en FebruariGa naar voetnoot1) 1695 werd hij, als opvolger van Hermans, tot Medicinae et Botanices professor te Leiden benoemd, nadat op het voornemen daartoe van Curatoren en Burgemeesteren de goedkeuring van den Stadhouder-Koning was verkregen. Den 9en Mei d.o.v. hield hij zijn inaugurale oratie, een ‘Sermo academicus quo rei herbariae historia et fata adumbrantur’. Den 10en Januari 1709 is hij, door een beroerte getroffen, overleden. Geschriften van zijn hand zijn er, behalve zijn oratie, niet verschenen. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk der Nederlanden s.v. en de daar aangehaalde literatuur; verder P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. III, 345, 348, 354, 316*; IV, 125, 127, 131-135, 235.
Johannes Fredericus HOUWING werd den 17en April 1857 te Blokzijl geboren als zoon van Wesselius Marcus Houwing, predikant aldaar en Berendina Annette Margaretha Lampe. Spoedig na zijn geboorte verhuisden zijn ouders naar Havelte. Hij bezocht het Gymnasium te Assen en werd den 2en October 1876 als student in de classieke letteren te Leiden ingeschreven; hij promoveerde daarin den 23en Juni 1883 op een dissertatie ‘de Romanorum legibus sumptuariis’. Daarna studeerde hij in de rechten en werd den 23en Juni 1888 doctor juris op een proefschrift over ‘Dwaling bij overeenkomsten naar Nederlandsch recht’. Van 1888 tot '91 was hij advokaat, repetitor en arrondissementsschoolopziener te Leiden; van '91 tot '93 ambtenaar van het Openbaar ministerie aan het kantongerecht te Hoorn en schoolopziener in het arrondissement Medemblik; van '93 tot '95 rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Bij raadsbesluit van 10 Juli van laatstgenoemd jaar werd hij tot hoogleeraar in het burgerlijk recht en de burgerlijke rechtsvordering aan de Universiteit van Amsterdam benoemd, terwijl hij, met ingang van 15 December '97 zijn schoolopzienerschap te Medemblik verwisselde met dat te Zaandam. Zijn colleges opende hij den 14en Oct. met een rede over ‘Wet en rechter’. In de eerste jaren van zijn hoogleeraarschap had hij ook buiten het onderwijs nog velerlei bemoeiingen. Hij is toen Voorzitter geweest van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, van den Raad van Toezicht op de Rijkspostspaarbank, van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs. Maar om een hardnekkige keelaandoening heeft hij veel moeten laten varen. Den 29en Juni 1910 werd hem, om gezondheidsredenen, tegen den 1en September eervol ontslag verleend. Hij vestigde zich toen in Doorn. Daar is hij den 10en Maart 1921 overleden. Als gevolg van zijn gezondheidstoestand en van de hooge eischen die hij zich zelf als jurist en leeraar stelde, zijn geen groote werken van zijn hand verschenen. Hij was in de eerste plaats docent; Scholten acht hem als zoodanig door geen zijner tijdgenooten overtroffen. Wie nader met hem in aanraking kwamen, zijn promovendi vooral - en hij had er vele - waardeerden hem hoogelijk; voor anderen was hij, ‘hoekig tot stugheid toe, en van een oprechtheid, die cru kon zijn’, moeilijk genaakbaar. Verschillende tijdschriftartikelen zijn intusschen van zijn hand verschenen. De belangrijkste daarvan zijn in 1921 door Paul Scholten uitgegeven in een verzameling ‘Rechtskundige opstellen’. Zij zijn veelal op de practijk gericht en hebben daardoor in de rechterlijke wereld veel waardeering gevonden. Zie over hem: E.M. Meyers in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1921-'22, 135 en Paul Scholten in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1911, 193; verder de korte, redactioneele artikelen in Rechtsgeleerd Magazijn 1921, 281-'82 en Weekbl. v.h. Recht 1921, No. 10688, 8.
Maarten Van den HOVE, zie: Martinus HORTENSIUS.
Frederik Johan Albert HUART werd den 16en April 1896 te Delft geboren. Hij ontving lager onderwijs in zijn geboortestad en in Den Haag, bezocht hier het eerste stedelijk gymnasium en studeerde aan de Leidsche Universiteit, eerst in de classieke letteren, later in de rechtswetenschap. Na het candidaatsexamen in de oude talen, dat hij in 1918 aflegde, was hij eenigen tijd als tijdelijk leeraar verbonden aan het Gymnasium te Delft. Den 30en April 1925 promoveerde hij te Leiden in de rechtsgeleerdheid op een proefschrift over: ‘Grondwetsherziening 1917 en 1922’. Van 1 Maart 1924 tot 31 Mei 1927 was hij hoofdcommies, en van 1 Juni 1927 tot 31 October 1930 referendaris ter provinciale griffie van Friesland. Den 10en September van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Staats- en administratief recht van Nederland; den 10en November hield hij zijn inaugurale rede over ‘Taak en methode bij de beoefening van het administratief recht.’ Van zijn hand verschenen nog verschillende artikelen over staats- en administratiefrechtelijke onderwerpen in Gemeentebestuur, De Gids, Rechtsgeleerd Magazijn, Jahrbuch des öffentlichen Rechts, Staatsrechtelijke opstellen aangeboden aan Prof. Mr. H. Krabbe. | |
[pagina 606]
| |
Ferrand Whaley HUDIG werd den 25en Juni 1883 te Rotterdam geboren. Hij bezocht daar het Erasmiaansch Gymnasium en was vervolgens een jaar lang leerling van het Evangelisch Pädagogium in Godesberg a. R. In 1901 werd hij aangesteld bij de firma Hudig en Blokhuyzen te Rotterdam, in 1905 trad hij in functie bij de firma Ryley en Co. in Londen, in 1907 werd hij procuratiehouder van de firma Hudig, Veder en Co. te Amsterdam. In 1913 besloot hij zich te wijden aan de studie der kunstgeschiedenis; vier semesters vertoefde hij aan de Universiteit van Berlijn en van den zomer van 1915 af studeerde hij aan die van Zürich, waar hij den 17en November 1923 promoveerde tot doctor philosophiae op een proefschrift, getiteld: ‘Das Glas, mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in Amsterdam’; den 16en Maart 1918 was hij tot onder-directeur van dit museum benoemd. In 1924 werd hij toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de Italiaansche kunstgeschiedenis; hij opende zijn colleges den 17en October met een openbare les over: ‘Kunstgeschiedenis als deel der beschavingsgeschiedenis’. Den 4en Mei 1928 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de kunstgeschiedenis der Middeleeuwen en van den nieuweren tijd; hij hield den 1en October zijn intreerede over: ‘Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd’. Als verdere geschriften verschenen nog van zijn hand: Engelsch aardewerk en porselein (1922); An Essay on Dutch Glass Engravers (1926); Delfter Fayence (in Bibl. für Kunst- u. Antiquitäten Sammler; 1929). Daarnaast publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: De Gids, Oud-Holland, Tijdschr. v. Geschiedenis, Elseviers Maandschrift, Bulletin van den Ned. Oudheidk. Bond enz.
Albertus HULTHENUS, zie onder: Stephanus CURCELLAEUS.
Isaac Henri HIJMANS werd den 16en Augustus 1869 te Arnhem geboren. Hij bezocht het Gymnasium van zijn geboortestad, en studeerde te Leiden, te Berlijn en te Leipzig in de rechtswetenschap. Den 8en April 1892 promoveerde hij te Leiden op een proefschrift over: ‘Het vervallen der zakelijke rechten tengevolge van langdurige niet-uitoefening (De non-usus)’ (De verjaringsinstituten I, Algemeene Inleiding I). Hij vestigde zich nu als advokaat te Leiden, in '93 als advokaat en procureur te 's Gravenhage. Van '97 tot 1900 was hij vervolgens substituut-griffier bij de Arrondissements-rechtbank te Groningen. In 1901 vestigde hij zich opnieuw als advokaat en procureur in Den Haag, waarna hij van 1904 tot 1910 als rechter optrad in de Arrondissements-rechtbank te Amsterdam. Den 7en September 1910 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het burgerlijk recht, de burgerlijke rechtsvordering, het Romeinsche recht en zijn geschiedenis; den 31en October hield hij zijn intreerede over: ‘Het recht der werkelijkheid’. Zijn leeropdracht is later gewijzigd; nu doceert hij het Romeinsch recht en zijn geschiedenis en het Internationaal Privaatrecht. Van zijn hand verschenen nog: Romeinsch Zakenrecht (1917; 2e dr. 1926); Romeinsch Verbintenissenrecht (1917; 2e dr. 1927); De opleiding van den jurist (1919; ook Themis 1900-'03); een praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging over de aansprakelijkheid van hem, die door zijn niet onrechtmatig handelen gevaar voor schade doet ontstaan (1913); een id. over de aan beslissingen in burgerijke en handelszaken van den buitenlandschen rechter toe te kennen kracht (1929). Verder publiceerde hij meerdere verhandelingen in tijdschriften als: Themis, Rechtsgeleerd Magazijn enz.
Johan Egbert Willem IHLE werd den 7en Augustus 1879 te Amsterdam geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Amersfoort, studeerde te Amsterdam in de plant- en dierkunde en promoveerde daar den 11en December 1906 op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdragen tot de kennis van de morphologie en systematiek der Appendiculariën’. Van begin 1906 tot 15 September 1907 was hij assistent bij de Zoölogie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, van 1907 tot 1910 aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, van 1910 tot 1918 leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht en van 1918 tot 1925 hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool aldaar. Den 23en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Zoölogie aan de Universiteit van Amsterdam; den 26en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De Nematoden en de hedendaagsche zoölogie’. Van zijn hand verschenen verder: Die Appendiculariën der Siboga-Expedition (1908; Siboga-Exp. LVIc); Die Thaliacëen der Siboga-Expedition (1910; Siboga-Exp. LVId); Die Decapoda brachyura der Siboga-Expedition (1913, '16, '18 3 dln.; onvoltooid; Siboga-Exp. XXXIXb, b1 en b2); Desmomyaria (1912; Das Tierreich, 32. Lief.); Adult Strongylids inhabiting the large intestine of the horse (Report; 1922); De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren (3e dr. 1922; samen met C.Th. Sluiter, N.H. Swellinggrebel); Leerboek der vergelijkende ontleedkunde van de Vertebraten (2 dln. 1924; samen met P.N. van Kampen, H.F. Nierstrasz en J. Versluys); Leerboek der bijzondere dierkunde, onder redactie van Ihle en Nierstrasz (1928); Leerboek der algemeene dierkunde, onder redactie van Ihle en Nierstrasz (1929). Voorts publiceerde hij verhandelingen in verschillende tijdschriften als Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereeniging enz.
Abraham Hartog ISRAËLS werd den 27en Maart 1822 te Groningen geboren, waar zijn vader commissionair was in effecten. Hij bezocht de bekende school van H. Brugsma en werd den 26en Maart 1839Ga naar voetnoot1) aan de Universiteit van zijn vaderstad ingeschreven als student in de medicijnen. In zijn studententijd had hij dagelijks omgang met Dr. Ali Cohen, die zich toen juist gevestigd had. Met hem en eenige andere jongelui richtte hij een joodsch-letterkundige vereeniging op, waarin hij verschillende voordrachten hield. Ook met bibliografie hield hij zich toen reeds bezig. Den 15en Maart 1845 promoveerde hij op een ‘dissertatio historico-medica inauguralis exhibens collectanea gynaecologica ex Talmude Babylonico’. Hij vestigde zich nu als arts te Amsterdam, maar bleef publiceeren o.a.: ‘Beiträge zur Talmudische Medizin’ (in Henschel's Janus); in de inleiding daarvan breekt hij een lans voor het goed recht van de beoefening van de geschiedenis der geneeskunde, die hij als een onderdeel van de cultuurgeschiedenis beschouwd en behandeld wil zien. Hij reorganiseerde in dezen tijd het medisch | |
[pagina 607]
| |
leesmuseum, dat nu een uitgangspunt werd van verlangens naar vernieuwing, uitgedrukt o.a. door hem in ‘Pia desideria’ in het Nieuw Statistisch Geneeskundig Jaarboekje voor 1847. Kort daarop verscheen de Geneeskundige Courant, waarvan hij mede-redacteur was, en toen men het in de redactie oneens werd over den nieuwen koers, kwam op 1 Januari '51 het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen uit, in hoofdzaak onder zijn leiding. Zoo werd hij, in October '49, in de eerste algemeene vergadering van de in '48 te Zutphen opgerichte Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst lid van de Commissie voor de geschiedenis der geneeskunde in Nederland. Intusschen ging hij voort te schrijven en te recenseeren in het Weekblad voor Geneeskundigen en toen dit in '57 werd opgelost in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der ‘Maatschappij’, ging ook hij naar de redactie van dit tijdschrift over; aan hem werd opgedragen de verzorging van de geschiedenis der geneeskunde, de medische geografie, de hygiëne, de diaetetica, en een jaar later ook nog de epidemiologie. In 1866 werd hij lid van de Commissie, belast met het afnemen van de geneeskundige examens, zooals die ingevoerd was ten gevolge van de nieuwe geneeskundige staatsregeling. Mede in verband met die regeling, die drong tot uitbreiding van het medisch onderwijs, werd hij den 18en December '67 benoemd tot lector in de encyclopedie, de hodegetiek, de hygiëne en de geschiedenis der geneeskunde. Ook over hygienische onderwerpen had hij reeds veel gepubliceerd; in 1874 stichtte hij ‘Hygieia, Weekblad voor de Gezondheidsleer in Nederland’, dat tot '76 bestond, waarvan hij de eenige redacteur was en waarin hij tal van artikelen op dit gebied deed verschijnen. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot leeraar in de gezondheidsleer aan de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. In 1877, bij de inrichting van de Universiteit, volgde, op den 15en October, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis der geneeskunde; voorloopig, totdat een geschikte docent daarvoor gevonden zou zijn, zou hij ook nog de hygiëne blijven geven. De historie echter had zijn groote liefde; op haar gebied liggen zijn omvangrijkste werken, zijn bewerking o.a. van Häser's Lehrbuch der Geschichte der Medizin ('55-'59), en de beste van zijn vele studiën. In dit vak gaf hij bij voorkeur en met geestdrift les. In 1865 was Israëls getrouwd met Johanna van Biema uit Leer. Zij overleed den 1en October '82. Dien slag is hij niet te boven gekomen en al spoedig begon hij zelf te sukkelen. Een occult verloopen pleuritis eindigde den 27en Januari '83Ga naar voetnoot1) met zijn dood. Israëls was, het ligt voor de hand, een buitengewoon boekenliefhebber en boekenkenner, een goed bibliograaf. Herhaaldelijk heeft hij naar een bibliothecariaat gedongen, in '58 te Leiden, in '77 te Amsterdam. Telkens is hem zijn poging mislukt. Ten slotte schijnt hij de hoop te hebben gekoesterd althans aan het hoofd van de medische afdeeling van de Amsterdamsche bibliotheek geplaatst te zullen worden, maar ook die hoop is niet in vervulling gegaan. Wel is hij tot bibliothecaris van de Maatschappij van Geneeskunst gekozen en een tweetal supplementen op den catalogus van de boekerij dier Maatschappij heeft hij op verdienstelijke wijze bewerkt. Ook gaf hij voorlichting bij de catalogiseering van medische collecties als van Rive, Van Geuns, Lehman en Heynsius aan de Universiteitsbibliotheek. Niet dan natuurlijk is het, dat Israëls benoemd werd tot lid der plaatselijke gezondheidscommissie ('68) en van den Geneeskundigen Raad ('68 plaatsvervangend, '70 gewoon). Bovendien was hij van 1876 af geneesheer van het Nederlandsch Israëlietisch Weeshuis Magadlé Jethomim, in '66 choleradokter en in '71 lid van de Commissie tot bestrijding van de cholera. Zie over hem het uitvoerige artikel van C.E. Daniels in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1884 (XX), 881 en 913. Verder het artikel van J. Zwarts in het Nieuw Ned. biogr. wbk VI, 840 en de daar aangehaalde literatuur. Het artikel van Daniels wordt gevolgd door een bibliografie van zijn geschriften.
Barend Coenraad Petrus JANSEN werd den 1en April 1884 te Zwolle geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. en legde later het Staatsexamen af ter toelating tot de Universiteit. Hij studeerde in Amsterdam en in Utrecht en promoveerde den 10en Juli 1912 aan de Universiteit van eerstgenoemde stad tot doctor in de Scheikunde op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de kennis van het Cholzuur’. Van 1909 tot 1916 was hij assistent voor physiologische chemie aan de Amsterdamsche Universiteit; sedert 1913 ook privaat-docent; zijn colleges als zoodanig opende hij den 18en October met een Openbare les over: ‘Fermentwerking en levensprocessen’. Van 1917 tot '28 was hij chemicus aan het geneeskundig laboratorium te Weltevreden, in '27 en '28 buitengewoon hoogleeraar in de Scheikunde aan de Hoogeschool aldaar. Den 8en Maart van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de physiologische chemie aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en Februari 1929 hield hij zijn intreerede over: ‘De ontwikkeling van de leer der voeding in de laatste kwarteeuw’. In 1916 gaf hij nog, samen met G. van Rijnberk, uit een: Leidraad voor het physiologisch practicum (2 dln.). Verder publiceerde hij verschillende tijdschriftartikelen, voornamelijk in de Archives de Physiologie en de Mededeelingen van den Geneeskundigen Dienst in Nederlandsch Indië.
Daniël Josephus JITTA, zie: Daniël JOSEPHUS JITTA.
Thomas Theodorus Hendrikus JORISSEN werd den 23en Februari 1833 te Utrecht geboren als zoon van Samuel Gerhard Jorissen en Maria Elisabeth Petronella van Benthem van den Bergh. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboortestad, deed den 5en Augustus 1851 toelatingsexamen tot de Universiteit en werd den 1en September van dat jaar te Utrecht ook ingeschreven als student in de theologie. In Mei '58 deed hij zijn proponents en twee jaar later, in 1860, werd hij benoemd tot leeraar aan het gymnasium te Gouda. In dezen tijd had de Maatschappij tot Nut van het Algemeen het plan opgevat voor haar verschillende departementen lezingen te doen houden van algemeen ontwikkelenden aard. Toen nu de voor Gouda aangewezen spreker ziek werd, bood Jorissen aan hem te vervangen. Hij deed dat met veel succes, en zijn voordrachten over de omwenteling van 1813 werden door de Maatschappij uitgegeven (1862, bij Fred. Muller te Amsterdam). De studie, voor deze lezingen gemaakt, had den historicus in hem doen ontwaken. Hij vatte het plan op om een uitgebreide | |
[pagina 608]
| |
verhandeling over de jaren 1810 tot '15 het licht te doen zien en verzocht bij advertentie allen, die over dezen tijd bescheiden in hun bezit hadden, die voor hem beschikbaar te stellen. Hij had daarmede slechts een matig resultaat en zoo verschenen, in plaats van het voorgenomen groote werk, in '67 te Groningen in twee deelen zijn ‘Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling van 1813’, die Fruin in zijn ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in November 1813’ (1868) tegen hem in het harnas joegen. Intusschen was hij in '64 benoemd tot leeraar aan de H.B.S. te Haarlem, en, den 31en Maart '65, als opvolger van Hugo Beyerman en Engelbregt tot gewoon hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de geschiedenis des Vaderlands aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Den 25en September hield hij er zijn intreerede: ‘Over het begrip van algemeene geschiedenis’. Door de benoeming van Verdam in 1870 bleef alleen de historie, de algemeene nu ook, voor hem over. Bij de reorganisatie van '77 werd die leeropdracht bevestigd; hij kreeg te geven de Algemeene (Middeleeuwsche en nieuwe), Vaderlandsche en Staatkundige geschiedenis. Voor zijn studenten was hij, ‘meer een gids dan een meester’; voor de inrichting, waaraan hij verbonden was, een krachtig strijder. IJverig heeft hij meegewerkt aan de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit. Hij was haar feestredenaar, toen zij in 1882 haar 250-jarig bestaan vierde. En toen na den dood van Dozij uit Leiden de uitnoodiging tot hem kwam om diens plaats in te nemen, bedankte hij voor de onderscheiding. Een eigenlijk standaardwerk heeft Jorissen niet geschreven. Maar in een reeks van opstellen, waaronder zeer doorwrochte als ‘De ondergang van het Koninkrijk Holland’ en ‘Lord Chesterfield en de Republiek der Vereenigde Nederlanden’, heeft hij, van 1813 af teruggaande, het begin der 19e en de 18e eeuw vooral fragmentarisch toch tamelijk wel geheel behandeld. Studies van zijn hand zijn verschenen o.a. in ‘De Gids’ en in de ‘Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde’. Als ‘Historische bladen,’ ‘Historische studiën’ en ‘Historische karakters’ zijn de meeste zijner verhandelingen later in bundels uitgegeven. Ook op het gebied der Nederlandsche letterkunde zijn publicaties van hem verschenen; zoo in '71 zijn ‘Studiën over Constantijn Huygens’, die veel critiek hebben uitgelokt, en, in '79, een studie over Vondel: ‘Palamedes en Gijsbrecht van Aemstel’, waarover hij een heftigen strijd met Alberdingk Thym te voeren heeft gehad. Het Vondel-Museum te Amsterdam bezit van hem een tweetal onuitgegeven studies over: ‘Vondels Leven’ en ‘Vondels Dramaturgie’. Dat hij als wetenschappelijk man gewaardeerd werd bewijst het feit, dat de Leidsche Universiteit hem in 1875 het eeredoctoraat verleende. Jorissen was een bijzonder goed stilist, een uitnemend voordrachtkunstenaar en een gewild feestredenaar; vooral voor het ‘Nut’ heeft hij talrijke lezingen gehouden. Nooit echter is hij een populair man geweest; daarvoor was hij te ernstig, te somber, volgens velen te stug. Wie hem anders leerden kennen, schrijven zijn stroefheid en heftigheid toe aan zijn wankelen gezondheidstoestand. Op het laatst hebben Rogge, Quack en Pierson een deel van zijn lessen waar moeten nemen. Den 4en April 1889 reeds is hij overleden. Hij is in 1866 gehuwd met Clasina Hillegonda De Graaf, die in 1876 overleed. Den 22en Maart 1883 is hij hertrouwd met Welmoed Pauline Bok. Zie over hem: A.P.G. Jorissen in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1889, 417, waar ook de lijst zijner geschriften voorkomt; C.J.B. van der Duys in de Leeswijzer, VI (1889), 57, 73, 85, 101; Mari J. Ternooy Apel in Het Leeskabinet van 1889, Mei, 79; verder het artikel van H. Brugmans in het Nieuw Ned. Biogr. wbk., VIII, 934 en artikelen in de Nederl. Spectator van 1889, 113; Eigen Haard 1889, 216; Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1890, 179. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, 69.
Daniël JOSEPHUS JITTA werd den 19en Juli 1854 te Amsterdam geboren. Zijn opvoeding genoot hij voor een groot gedeelte in België. Hij bezocht te Brussel een gemeenteschool en het Athenée royal, studeerde er aan de Universiteit onder Arntz, Roussel en Rivier en behaalde er den 13den Augustus 1874 den graad van Docteur en droit. Daarna zette hij zijn studie voort te Leiden en promoveerde hier den 15en April 1880 tot doctor in de rechtswetenschap op een dissertatie over: ‘Het vonnis van faillietverklaring in het internationaal privaatrecht’, waarin hij reeds blijk gaf van zijn groote kennis van dit recht. Hij vestigde zich nu als advokaat in Amsterdam en oefende daar tot 1894 de rechtspraktijk uit. Den 20en December 1893 werd hij, met ingang van den 15en Februari '94, als opvolger van Asser, benoemd tot gewoon hoogleeraar in het handels- en internationaal privaatrecht aan de Universiteit van Amsterdam; den 5en Maart hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis van de nieuwe faillissementwet voor het nationale en het internationale recht’. Zijn colleges waren ‘klaar, helder, scherp en eenvoudig’; ‘hij liet ons zien’ - heet het in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1914 - ‘het leven van den handel, van den handel in onze stad bovenal’. Hoe hij ze gaf, kan men zien uit zijn ‘Systeem van het bijzonder deel der handels- en verkeersverbintenissen; leidraad bij de colleges in het handelsrecht’, dat hij na zijn afscheid van de Universiteit, nog in 1913, uitgaf. Dat afscheid, tegen September van het genoemde jaar, was gevolg van zijn benoeming tot lid van den Raad van State, een functie, die hij tot zijn dood, den 9en November 1925Ga naar voetnoot1), heeft bekleed. De werkzaamheid van Josephus Jitta lag vooral op het gebied van het internationale recht. ‘Hij nam hier een bijzondere plaats in door zijn opvatting, dat het internationale recht is het recht bekeken van het standpunt eener gemeenschap, die breeder is dan één staat’. Die opvatting heeft hij ontwikkeld in verschillende werken als: ‘La méthode du droit international privé’ (1890); ‘La substance des obligations dans le droit international privé’ (2 dln. 1906-'07); ‘La codification du droit international de la faillite’ (1895); ‘De wederopbouw van het internationale recht’ enz. (1919) en in zijn handboek over het ‘Internationaal Privaatrecht’ (1916). Meerdere geschriften nog in dien geest vindt men genoemd in het ‘In Memoriam’ in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1925; van dit tijdschrift was hij geregeld medewerker voor de bespreking van geschriften over internationaal recht. Ook leidde hij als voorzitter de vergadering van de Vereeniging voor Internationaal recht (International Law Association) in Den Haag in Augustus en September 1921, en was hij lid van het Instituut voor Internationaal recht. Op uitnoodiging van den Volkenbond bracht hij in 1923 een belangrijk rapport uit over het vraagstuk van de unificatie der wetten betreffende den wissel en het orderbiljet, en deed dit gepaard gaan met een algemeen rapport, dat de meeningen over dit onderwerp weergaf van hem zelf, van Chalmers, Klein en Lyon-Caen. Zoo heeft hij zich in binnen- en buitenland een voorname plaats weten te verzekeren onder de corypheeën op het gebied van het internationaal privaatrecht. | |
[pagina 609]
| |
Naast dit recht had het handelsrecht zijn belangstelling; behalve de reeds genoemde leidraad voor zijn colleges heeft hij verschillende artikelen daarover geschreven voor het tijdschrift Themis. Van 1902 tot 1906 had Jitta zitting in het bestuur van de Nederlandsche Juristenvereeniging; drie maal bracht hij voor haar een zeer belangrijk praeadvies uit. Zie voor hem het ‘In memoriam’ in het Rechtsgeleerd Magazijn 44 (1925) 571; C.H. van Zeggelen in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1914, 187 en 1927, 53; de (Groene) Amsterdammer van 14 November 1925 en het Algemeen Handelsblad van 10 November 1925, Avonblad.
Willem Henri JULIUS werd, den 4en Augustus 1860, te Zutfen geboren. Zijn vader verhuisde al gauw naar Elburg en daarna naar Gouda. Hier bezocht hij de lagere school en de R.H.B.S. met 3-jarigen cursus, waarvan zijn vader directeur was. Door middel van privaatlessen bereidde hij zich verder voor voor het toelatingsexamen tot de Universiteit, dat hij in '79 met goed resultaat aflegde. Den 27en September van dat jaar werd hij te Utrecht ingeschreven als student in de philosophische faculteit. Buys Ballot werd nu vooral zijn leermeester; in '82 werd hij bij hem assistent, later bij zijn oom V.A. Julius. Den 10en Februari '88 promoveerde hij op een dissertatie over: ‘Het warmtespectrum en de trillingsperioden der moleculen van eenige gassen’. Tegen October daarop werd hij benoemd tot leeraar aan de Burgeravondschool in Utrecht, maar reeds den 29en Oct. 1890 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 2en Februari '91 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De methoden van onderzoek in de natuurkunde’. Den 6en Augustus 1896 als hoogleeraar naar Utrecht geroepen, werd hem tegen den 16en October van dat jaar eervol ontslag te Amsterdam verleend. Hij aanvaardde zijn nieuw ambt den 17en met een rede over: ‘Kritiek in de natuurkunde’. In deze functie is hij gebleven tot een jarenlange, langzame achteruitgang van zijn gezondheid den 15en April 1925 eindigde met zijn dood. Julius was een geboren experimentator. Reeds zijn proefschrift had dat bewezen; hij toonde het opnieuw in zijn methode van trilvrije opstelling, die daarna in tal van laboratoria is toegepast, en meer nog misschien bij de inrichting van het instrumentarium voor het onderzoek der zon te Utrecht. Talrijke bijdragen heeft hij geleverd tot de kennis van de verschijnselen, die men op de zon kan waarnemen; daarbij deed hij verrassende nieuwe ontdekkingen. Voor onderzoekingen van dien aard maakte hij een reis naar Mount-Wilson, bespiedde hij de zonsverduisteringen op Sumatra in 1901, te Burgos in 1905 en te Maastricht in 1912. ‘Men mag verwachten dat de denkbeelden van Julius, zoowel rechtstreeks als door de onderzoekingen, waartoe zij aanleiding geven, in de verdere ontwikkeling van de physica van de zon een belangrijke rol zullen spelen’. Julius heeft veel tegenspoed ondervonden; naast de wetenschap is de muziek hem daarin een troost geweest. Het bovenstaande is zoo goed als geheel ontleend aan het Verslag van de Kon. Akad. van Wetenschappen, afdeeling Natuurkunde, over 1925, 356. Cf. ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 183. In Poggendorff's biographisch-literarisches Handwörterbuch für Mathematiker etc. V (1904-1922), 601 komt de volledige lijst voor van zijn tot en met 1922 verschenen publicaties.
Louise KAISER werd den 15en October 1891 te Medemblik geboren. Zij bezocht de H.B.S. met 5-j. c. te Hoorn, studeerde te Amsterdam in de geneeskunde, werd er den 13en Februari 1918 tot arts bevorderd en promoveerde er den 14en Mei 1924 op een proefschrift over: ‘De segmentale innervatie van de huid bij de duif’. Van 1918 tot '19 was zij assistente bij de Physiologie te Utrecht, van 1919 tot '26 te Amsterdam. Den 21en Januari van laatstgenoemd jaar werd zij benoemd tot lector in de experimenteele phonetica aan de Amsterdamsche Universiteit; den 23en April opende zij haar colleges met een openbare les, getiteld: Proefondervindelijk onderzoek van betrekkingsklanken. Van haar hand verschenen nog verschillende tijdschriftartikelen, meerendeels in de Archives néerlandaises de Physiologie en de Archives néerlandaises de Phonétique Expérimentale.
Nicolaas Godfried van KAMPEN werd den 15en Mei 1776 geboren even buiten Haarlem, waar zijn vader samen met een broer eigenaars waren van de bloemisterij van Nicolaas van Kampen en Zonen aan den Wagenweg. Hij was een zoon van Willem van Kampen, een zeer ontwikkeld autodidact, en van Maria Stetius, geboortig uit Crefeld. Zijn eerste onderwijs ontving hij op de school van een zekeren Barbières te Haarlem. Maar reeds in '83 stierf zijn vader en ten gevolge van een tweede, ongelukkig huwelijk van zijn moeder werd hij naar Crefeld gezonden, waar hij onder toezicht kwam van zijn oom Stetius. Hij bezocht hier eerst nog de lagere school en kwam daarna op een Instituut, dat voornamelijk bestemd was voor de opleiding van kooplieden en fabrikanten; hij oefende er zich vooral in rekenen, de nieuwe talen, geschiedenis en aardrijkskunde, maar nam ook deel aan het onderwijs in de oude talen. Reeds toen onderscheidde hij zich door een groote leeslust, die hem steeds is bijgebleven. In 1788 ging hij naar Mühlheim aan den Rijn, naar een inrichting, die speciaal opleidde voor den handel; hij las er echter ook classieke schrijvers, Caesar, Livius en Plutarchus vooral. In 1792 keerde hij naar Haarlem terug en arbeidde daar in de bloemisterij der familie. De zaken gingen echter minder goed en in 1794 gingen zijn voogden, zeer tegen zijn zin, tot liquidatie over. Met zijn volle instemming werd nu besloten, dat hij zijn geluk in den boekhandel zou beproeven, en van '95 af was hij leerling van de gebroeders Murray te Leiden. In 1799 volgde hij een korten tijd de lessen van Wijttenbach en Siegenbeek en in 1801 werd hij ook opgenomen in de redactie van de Leidsche Courant. In het volgende jaar verbond hij zich als compagnon nader aan de zaak der Murray's, maar in 1805 trok hij zich om den druk der tijden uit den boekhandel terug. In hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Jacoba van Duuren en hij trachtte nu in hun beider onderhoud te voorzien door het geven van privaatlessen, in Duitsch en Engelsch vooral, en door het maken van vertalingen van litteraire producten. In 1810 ging hij in op het voorstel van een tweetal fortuinzoekers om in Alphen een Staatkundig Nieuwsblad te redigeeren; de zaak liep mis en reeds in April 1811 was hij in Leiden terug. Weer verbond hij zich aan de Leidsche Courant, vertaalde en gaf privaatles; bovendien werd hij bibliothecaris van de Bibliotheca Thysiana, waardoor hij althans in het bezit kwam van een vrije woning. Hij dacht er in dezen tijd ernstig over onderwijzer aan de Haagsche Nutsschool te worden, maar, door zijn familie daarvan afgehouden, gaf hij dit plan ten slotte op. In 1815 werd hij benoemd tot lector in de Duitsche taal aan de Leidsche Universiteit. Intusschen publiceerde hij ijverig, in de Mnemosyne b.v., door hem en den hoogleeraar Tydeman bezorgd, in het Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren, door hem | |
[pagina 610]
| |
alleen uitgegeven en in de Letteroefeningen. Ook werkte hij mee aan de Boekzaal der geleerde wereld en aan den Vriend des Vaderlands. Verschillende groote, meest historische werken verschenen van zijn hand en van October 1823 tot October '29 doceerde hij aan het Instituut van den heer P. de Raadt te Noordthey bij Leiden; hij gaf er les in vaderlandsche geschiedenis en letterkunde aan de meest gevorderden. De 7en October 1829 werd hij, als opvolger van Cappelle, benoemd tot hoogleeraar in de Nederduitsche taal- en letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 30en November hield hij zijn inaugurale rede ‘over den geest der Nederlandsche letterkunde vergeleken met die van andere volken’. In dit ambt is hij gebleven tot zijn dood, den 15en Maart 1839. Als docent was Van Kampen niet bijzonder in trek. Dat schijnt vooral aan het minder aangename van zijn voordracht gelegen te hebben, mogelijk ook aan het minder streng wetenschappelijke karakter van zijn colleges. Linguist was hij in het geheel niet. Meer gewaardeerd waren zijn privatissima, waar zijn geestdrift zich aan een kleineren kring mee kon deelen. Ook na zijn benoeming tot hoogleeraar bleef een stroom van, ten deele zeer omvangrijke werken, van zijn hand verschijnen. Zij lagen op historisch, op geografisch en op letterkundig gebied. Blijvende waarde hadden zij niet. Hij las en werkte te vlug en miste het geduld voor gezeten, eigen onderzoek. Het is meer populariseering dan bevordering van wetenschap, gevolg gedeeltelijk van zijn aanleg en zijn opleiding, gedeeltelijk van de omstandigheden, die hem van jongs af aan tot veel schrijven gedwongen hebben. De autodidact is zich steeds in hem blijven verraden. Zie over hem: S. Muller, Levens- en karakterschets van Nicolaas Godfried van Kampen, waaraan het bovenstaande grootendeels ontleend is. Verder: H. Brugmans in Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 660 en de daar nog aangehaalde literatuur. In de schets van Muller worden zijn zelfstandige werken kort besproken. Een opgave van zijn geschriften komt ook voor in Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden s.v., waar zij meer dan 5 bladzijden beslaat, en in: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 50.
Pieter Nicolaas Van KAMPEN werd den 30en Juni 1878 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde er in de plant- en dierkunde en promoveerde er den 11en October 1904 op een proefschrift over: ‘De Tympanaalstreek van den zoogdierschedel’; ook was hij er assistent van Prof. Max Weber. Van 1905 tot 1911 was hij eerst assistent en daarna adjunct-afdeelingschef van het Departement van Landbouw in Nederlandsch Indië, belast met het onderzoek der visscherij, chef van de visscherij in Nederlandsch-Indië. In het laatstgenoemde jaar trad hij opnieuw op als assistent en bovendien, bij het begin van den cursus 1912-'13, als privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit. Den 6en September 1916 werd hij er benoemd tot lector in de zoölogie, welke functie hij bekleedde tot 1917, toen hij, den 24en Januari, in verband met zijn benoeming tot hoogleeraar in de zoölogie, de vergelijkende anatomie en de physiologie te Leiden, op zijn verzoek eervol ontslag verkreeg. Den 14en Februari 1917 hield hij hier zijn inaugurale rede over: ‘Het individu in het dierenrijk’. In het voorjaar van 1931 zag hij zich door gezondheidsredenen gedwongen eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt te vragen. Van zijn hand verschenen nog als voornaamste werken: De hulpmiddelen der zeevisscherij op Java en Madoera in gebruik (1909; Mededeelingen uitgaande van het Departement van Landbouw No. 9); Visscherij en vischteelt in Ned. Indië (1922; 2e deeltje van: Onze Koloniale dierenteelt); The Amphibia of the Indo-Australian Archipelago (1923); Leerboek der vergelijkende ontleedkunde van de vertebraten (1924; samen met J.E.W. Ihle, H.F. Nierstrasz en J. Versluys); Die Rhizocephalen der Siboga Expedition (1925; samen met H. Boschma in afl. 99 van de Siboga-Expeditie); Fauna van Nederland afl. 3: Amphibia (1928; samen met J. Heimans); De geographische verspreiding der dieren (1929).
Cornelis MariusGa naar voetnoot1) KAN werd den 18en Maart 1837 te Groningen geboren, waar zijn vader conrector van het gymnasium was. Hij bezocht er eerst een lagere en een Fransche school, daarna het gymnasium, en werd er den 12en September 1856 als student in de letteren ingeschreven. Hij volgde vooral de lessen van Francken en Hecker en promoveerde den 19en November 1862 op een proefschrift ‘de Euhemero’. Van 1858 tot '62 was hij conrector aan het gymnasium te Winschoten, van '62 tot '66 aan dat te Middelburg en van '66 tot '77 leeraar in de aardrijkskunde en de geschiedenis aan de R.H.B.S. te Utrecht. In 1873 was hij een der oprichters van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, secretaris van het begin af, van '84 af onder-voorzitter en ten slotte, na het aftreden van Versteeg, voorzitter. Ook is hij mede-stichter van en trouw mede-werker aan het ‘Tijdschrift’ van dit Genootschap geweest. Toen het, vooral door de bemoeiingen van het Genootschap, gelukte om aan de nieuwe Universiteit van Amsterdam een afzonderlijken leerstoel voor de Aardrijkskunde verbonden te krijgen, werd Kan, bij Raadsbesluit van den 27en September 1877, met ingang van 15 October d.o.v. benoemd tot hoogleeraar in de physische en politieke aardrijkskunde en de land- en volkenkunde van Oost- en West-Indië; den 1en NovemberGa naar voetnoot2) begon hij zijn lessen met een rede over: ‘De aardrijkskunde als vak van hooger onderwijs’. Zoo werd hij de eerste, en tot zijn aftreden toe de eenige hoogleeraar in de geografie in Nederland. Zijn colleges waren vooral ingericht voor toekomstige leeraren; hij heeft er tallooze gekweekt die, door hem bezield met liefde voor hun vak, het onderwijs in de aardrijkskunde aan onze middelbare scholen op aanmerkelijk hooger peil hebben gebracht. Ook heeft hij ijverig gewerkt voor de uitbreiding en splitsing van het aardrijkskundig hooger onderwijs; hij heeft bereikt, dat na zijn aftreden een deeling plaats had in physiogeografie en sociogeografie. Reeds voor zijn benoeming te Amsterdam waren van hem verschenen ‘Nederland en de kust van Guinea’ (1870) en ‘De ontdekkingsreizen van den nieuweren tijd, I: Afrika’ (1871). Talrijk zijn de bijdragen, die hij vooral voor het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap leverde, en van '85 tot '87, toen het al weer ophield te bestaan, was hij mede-redacteur van de ‘Revue coloniale internationale’. Met P.J. Veth gaf hij uit een bibliografie van Nederlandsche boeken, brochures, kaarten enz. over Afrika en met Posthumus een Atlas der natuurkundige aardrijkskunde. Zijn strengst wetenschappelijke werken zijn na zijn aftreden als hoogleeraar verschenen: ‘Het Afrika-vraagstuk’ (1909) en vooral zijn: ‘Handleiding bij de beoefening der Economische Aardrijkskunde of Vergelijking der landen als staten op aardrijkskundigen grondslag’ (1912), dat algemeen als zijn hoofdwerk wordt beschouwd. | |
[pagina 611]
| |
Op tal van congressen en Duitsche Geographentage heeft Kan het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap vertegenwoordigd. Ook was hij voortdurend lid van de examen-commissie voor de middelbare acte voor aardrijkskunde en werd hem in 1895 het geven van onderwijs in de Geografie aan prinses Wilhelmina opgedragen. Tegen September 1907 werd hem, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt verleend. Hij vestigde zich toen eerst in Maarsen, daarna te Utrecht, waar hij den 22en Maart 1919 overleed. Hij was gehuwd met Mejuffrouw J.A.C. Verwey. Zie over hem J.AE.C.A. Timmerman in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 2e Serie XXXVI (1919), 264, gevolgd door de complete bibliografie van zijn geschriften; Idem XXXIV, (1917), 168; Karl Oestreich in Petermanns Mitteilungen 65 (1919), 149; J.F. Hoekstra in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1908, 53; H.J. Lulofs, ibid. 1920, 61 en J.F. Niermeijer in De (groene) Amsterdammer van 29 Maart 1919. Cf. voor zijn geschriften nog: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 81.
Cornelius Ubbo Ariëns KAPPERS, zie: Cornelius Ubbo ARIËNS KAPPERS.
Nicolaas Jacob Bernard KAPPEYNE VAN DE COPPELLO werd den 24en October 1818 in ZwolleGa naar voetnoot1) geboren, waar zijn vader toen rector van het Gymnasium was. In het volgende jaar werd deze benoemd tot rector van het Haagsche gymnasium; de familie verhuisde dus naar de residentie. In 1832 echter overleed hij; de jonge Nicolaas kwam toen in huis bij zijn opvolger, Dr. Bax, waar hij bleef tot zijn studententijd. Groen van Prinsterer heeft, als voogd, in dezen tijd mede invloed op zijn vorming gehad. Den 30en Juli 1835 werd hij te Leiden ingeschreven voor de letteren; Bake, wiens dochter hij later huwde, was vooral zijn leermeester, en ook met Geel, bij wien hij eenige jaren in huis vertoefde, werd hij bevriend. Hij promoveerde den 20en November 1841 op een ‘dissertatio litteraria inauguralis continens observationes in Xenophontis dialogum Hieronem’. Pas 2 jaar later werd hij praeceptor aan het gymnasium te Nijmegen, in 1850 rector van dat te Gouda en den 13en Januari '58 conrector aan het Amsterdamsche, waarvan hij drie jaar later, den 27en Februari 1861, tot rector werd benoemd. Intusschen waren reeds eenige publicaties van zijn hand verschenen: in 1850 ‘Observationes criticae in auctores veteros graecos’ en in '58 ‘Miscellanea critica’ in het programma van het Amsterdamsch Gymnasium. Nog volgden een uitgave van Aristophanes' Plutus ('67) en een tweetal tijdschriftartikelen. Daarna niet meer. Maar bij de inrichting der Universiteit in '77 werd hij bij Raadsbesluit van 27 September, met ingang van 15 October, benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de paedagogiek, terwijl hem later ook het onderwijs in de Grieksche oudheden werd opgedragen. Den 7en NovemberGa naar voetnoot2) hield hij zijn intreerede: ‘De historie der paedagogiek een hoofdelement van de geschiedenis der beschaving’. Onaangenaamheden in het rectoraat, gevolg van zijn eigenaardige persoonlijkheid en zijn vrijheidszin, die veel critiek uitlokten, en een toenemend lichamelijk lijden, deden hem tegen April 1882 ontslag aanvragen uit zijn gymnasiale positie om zich geheel aan zijn academisch ambt te wijden. Maar hij is aan dit otium niet toegekomen; den 29en JanuariGa naar voetnoot3) al is hij overleden. Kappeyne, die de liefde van zijn leerlingen wist te winnen, heeft als rector vooral invloed gehad. Als professor in de paedagogiek had hij aan het gymnasium avondlessen ingericht, waar leerlingen van de laagste drie klassen, die achter waren, van candidaten in de letteren en in de wis- en natuurkunde onder zijn toezicht herhalingsonderwijs konden ontvangen. Naast deze ‘exercitationes paedagogicae’ gaf hij dan verder een college over de geschiedenis der paedagogiek. Op karaktervorming meer dan op het bijbrengen van kennis was hij uit. Zie over hem: J. Woltjer in Bursian's Jahresber., Biogr. Jahrb. V, 8, en: J.H. Gunning Wzn. in den Amsterdamschen studentenalmanak voor 1883, 241; cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 83.
Herman Thomas KARSTEN werd den 9en Mei 1839 te Amersfoort geboren, waar zijn vader, Simon Karsten, sedert 1840 hoogleeraar te Utrecht, toen rector van het gymnasium was. Hij bezocht te Utrecht de Nutsschool en het gymnasium en werd er den 15en September '56Ga naar voetnoot4) ingeschreven als student in de letteren. Hij volgde vooral de colleges van zijn vader, van Rovers en van Opzoomer, en promoveerde den 9en Februari 1864 op een ‘Commentatio critica de Platonis quae feruntur Epistolis praecipue tertia septima et octava’. Den 3en September 1862 was hij tot praeceptor benoemd aan het Gymnasium te Amsterdam. Hij bleef in die functie tot 1873; daarna was hij, van '73 tot '82, conrector van het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam. Door zijn proefschrift en door een in '68Ga naar voetnoot5) verschenen studie: ‘De P. Corn. Taciti fide in VI prioribus annalium libris’ had hij zijn naam gevestigd in de geleerde wereld, en in zijn Rotterdamschen tijd had hij nog conjecturen op Cicero's redevoeringen en een paar studies over Seneca doen verschijnen. Zoo werd hij, bij Raadsbesluit van den 1en Maart 1882, met ingang van September, benoemd tot hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van Boot. Den 25en OctoberGa naar voetnoot6) hield hij zijn intreerede: ‘de studiorum Latinorum ambitu’. Hij bleef in dit ambt tot hij tegen het einde van den cursus 1908-'09, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslagen werd. Reeds vroeger had hij Italië bezocht; na het verkrijgen van zijn emeritaat maakte hij nogmaals een reis naar dit land en bracht nu ook een bezoek aan Noord-Afrika. In Mei 1910 was hij terug, maar, na de voltooiing van zijn Donatus-uitgave in 1913 is hij nogmaals naar het Zuiden getogen, nu voornamelijk naar Sicilië. Niet zoo heel lang na zijn terugkomst, den 13en Juli 1915, is hij overleden. In den eersten tijd van zijn professoraat heeft Karsten zich vooral bezig gehouden met oud-Latijn en met de Italische dialecten; ‘blijkbaar wilde hij toen een poging wagen om de academische lessen in het Latijn eens op nieuwe banen te leiden.’ | |
[pagina 612]
| |
(Hartman). Twee verhandelingen van taalkundig-historischen aard zijn er van zijn hand verschenen: een Mnemosyne-artikel van 1890 en het vrij lijvige boekdeel over de uitspraak van het Latijn in '93. Maar hij was niet in de eerste plaats een grammaticus en een conjecturist; zijn liefde lag op het litterair-historisch terrein. ‘Het algemeen gevoelen der studenten van onzen tijd’ - laat Hartman Pater Slijpen zeggen - ‘was dat het eigenlijk-philologische in onze studie bij hem op den achtergrond was geraakt en zijn belangstelling bijna uitsluitend op de letterkundige schoonheid en de philosophie bleef gericht.’ Om den inhoud was het hem bij zijn schrijvers te doen; met Woltjer heeft hij in Nederland een krachtige stoot gegeven aan de historische richting in de beoefening der philologie. Vooral de Latijnsche poëzie der Gouden Eeuw trok hem aan; over Vergilius, Tibullus, Statius en Propertius heeft hij studies in het licht gegeven en Horatius behaagde hem boven al. Maar ook Plautus heeft hem getrokken; deze schrijver was het, die hem zijn belangstelling inboezemde voor het oud-latijn. Zijn laatste, afzonderlijk verschenen werk is: ‘Augustinus, Over het Godsrijk. Beschrijving van den inhoud der 22 boeken, met inl. en aant.’ (1914). In 1873 werd Karsten redacteur van de ‘Mnemosyne’; in dit tijdschrift zijn de meeste van zijn publicaties verschenen. En ook was hij de stichter van de Societas Graeca, waarvan hij een trouw bezoeker is gebleven. Zie over hem J.J. Hartman in het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen van 1916, 13; J.W. Beck in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1910, 171; Id. in Eigen Haard 1915, 577; Id. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1916, 63. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 86.
Wolfgang KAYSER werd den 24en December 1906 te Berlijn geboren. Hij bezocht daar het Realgymnasium, studeerde er en promoveerde er den 15en Febr. 1932 tot doctor in de letteren op een proefschrift, getiteld: ‘Die Klangmalerei bei Harsdörffer’. In 1930 werd hij vanwege de Vereeniging Nederland-Duitschland benoemd tot bijzonder lector in de Duitsche taal- en letterkunde aan de Universiteit te Amsterdam; den 4en November opende hij zijn colleges met een openbare les over ‘Renaissance um 1800 in Deutschland’. Van zijn hand verscheen: ‘Die Klangmalerei bei Harsdörffer. Ein Beitrag zur Geschichte der Literatur, Poetik und Sprachtheorie der Barockzeit’ (1932); verder publiceerde hij verschillende artikelen in Euphorion, Archiv f.d. Studium der neueren Sprachen, Zeitschr. f. deutsche Bildung, Jahresber. f. neuere deutsche Literaturgesch., en recensies in Het Duitsche boek.
Joan Melchior KEMPER werd den 26en April 1776 te Amsterdam geboren als zoon van Jan Hendrik Kemper en Elizabeth Becker. Op negenjarigen leeftijd reeds werd hij wees, doordat zijn beide ouders weinige maanden na elkaar overleden. Hij werd nu opgevoed door zijn grootmoeder van moederszijde, de Weduwe Gemmer, die te Haarlem woonde. Hij bezocht de Latijnsche school te AmsterdamGa naar voetnoot1), die hij in 1791 verwisselde met het Athenaeum Illustre. Hij volgde er de colleges van Van Swinden en Wijttenbach, maar vooral Cras heeft grooten invloed op zijn vorming gehad. Mathijs Siegenbeek, Jan Ten Brink, David van Lennep, Anton Reinhardt Falck, Jonas Daniel Meyer en de gebroeders Abraham en Jeronimo de Vries telde hij er onder zijn vrienden. Hij hield voordrachten voor verschillende genootschappen, volgde en besprak met zijn vrienden met groote belangstelling de gebeurtenissen van dezen woeligen tijd en hield in het najaar van '95 in een openbare vergadering van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen een rede over ‘De Vaderlandsliefde’. Zijn gematigdheid heeft hij, toen luitenant van de schutterij, met een oogenblik gevangenschap moeten boeten. Den 10en October '96 verdedigde hij onder Cras een disputatio ‘de Juris Consultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere’; eenige dagen later, den 17en October, verwierf hij te Leiden den doctorstitel met Pestel als promotorGa naar voetnoot2). Hij vestigde zich nu als advokaat te Amsterdam, waar hij zich een uitnemend pleitredenaar toonde. Maar lang heeft hij de advocatuur niet uitgeoefend; den 28en Juli 1798, kort na de staatsgreep, die de matiging weer aan het bewind bracht en Curatoren in staat stelde een gewijzigde nominatie dienovereenkomstig in te dienen, werd hij bij resolutie van den agent der nationale opvoeding benoemd tot professor juris civilis et naturae aan de Bataafsche Academie te Harderwijk op aanbeveling vooral van Cras. Den 16en Juni 1799 hield hij er zijn inaugurale rede: ‘De jure naturae, immutabili et aeterno’. Gelukkig en vruchtbaar was zijn Harderwijksche tijd. Redevoeringen en wetenschappelijke verhandelingen gaven hem grooten roem. In 1800 werd hij te Utrecht op de nominatie geplaatst en tweemaal deed Franeker moeite hem aan zijn hoogeschool te verbinden. Hier, te Harderwijk, heeft hij zich ook voor het eerst openlijk over den politieken toestand van Nederland uitgesproken in het geruchtmakende viertal ‘Brieven over de in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk’ (1806); vruchteloos heeft Napoleon getracht den naam van den schrijver te weten te komen. In Januari van dit jaar 1806 werd hij op verzoek van Cras tot diens hulp aangesteld als professor juris civilis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam met belofte van opvolging bij diens overlijden; in Juni hield hij zijn afscheidsrede te Harderwijk, en den 3en November zijn inaugurale oratie in de hoofdstad: ‘de legibus populorum, optimis increscentis vel decrescentis humanitatis indiciis’. Drie jaar duurde zijn Amsterdamsche periode; tegen het einde verscheen het ‘Crimineel Wetboek van het Koningrijk Holland met eene inleiding en aanmerkingen door J.M. Kemper.’ Ook werd hij bij de oprichting van het Koninklijk Instituut in 1808 lid daarvan der derde klasse. In dit jaar intusschen werd hij door koning Lodewijk als opvolger van Pestel te Leiden benoemd; den 13en Mei 1809Ga naar voetnoot3) hield hij er zijn intreerede ‘de moralium disciplinarum dignitate ad caeteras disciplinas comparata’. Hij doceerde en publiceerde en, ofschoon uitgesproken nationalist, bleef hij met de autoriteiten op goeden voet. Bekend is de groote rol, die hij bij de bevrijding in 1813 te Leiden en te Amsterdam, hier samen met Fannius Scholten als commissaris-generaal van het Voorloopig Bestuur, gespeeld heeft. Daarna keerde hij, overeenkomstig zijn wensch, ‘tot zijnen vroegeren stand terug’. Hij werd echter onmiddellijk, in de plaats van Brugmans, tot Rector Magnificus van de Leidsche Universiteit benoemd en bleef in dit ambt tot in Februari 1816. Andere functies aanvaardde hij alleen dan, als | |
[pagina 613]
| |
ze vereenigbaar waren met het professoraat, waarin hij, ook door zoo verschillend ingestelde leerlingen als Thorbecke en Groen van Prinsterer, hoogelijk werd gewaardeerd. Zoo liet hij zich een benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst welgevallen. Zoo accepteerde hij het lidmaatschap der Commissie, die de bevoegdheden der stedelijke besturen had te omschrijven en dat eener commissie tot herziening der bepalingen omtrent het openbaar onderwijs. Ook heeft hij krachtig medegewerkt aan de nieuwe regeling der kerkelijke aangelegenheden en veel bijgedragen tot de stichting van het Luthersche Seminarie te Amsterdam, waarvan hij Curator werd en tot zijn dood toe bleef. Onder de posten, door hem aanvaard, was ook die van het presidentschap der commissie, belast met het ontwerpen eener nationale wetgeving. Vooral ter verdediging van het ontwerp voor een burgerlijk wetboek, onder zijn invloed, na veel strijd, in nationalen zin tot stand gekomen, werd hij, onder druk van boven af, in 1817 door de Staten van Zuid-Holland tot lid van de Tweede Kamer gekozen; maar voor een benoeming tot gewoon lid van den Raad van State, die hem gedwongen zou hebben zijn hoogleeraarsambt te laten varen, bedankte hij in 1818. In de Tweede Kamer heeft hij geijverd voor de trouwe naleving, ook naar den geest, van de grondwet van 1815; zijn welsprekende redevoeringen, zoowel in het Fransch als in het Nederlandsch, werden er zeer bewonderd. Met kracht kwam hij er op voor het beginsel van den vrijhandel, al deed hij nu en dan concessies aan de Regeering. Intusschen, de behandeling van de ontwerpen van een burgerlijk wetboek, te welker verdediging hij het kamerlidmaatschap vooral had aanvaard, zijn voor hem een doorloopende teleurstelling geweest door de heftige bestrijding die zij, vooral van Belgische zijde, ondervonden. Er bleef niets van over in zijn geest en met groote moeite liet hij zich in '23 door den koning overhalen zijn kamerlidmaatschap niet neer te leggen. Maar de druk van zooveel arbeid en zorg is blijkbaar te zwaar geweest; vóór zijn tijd was Kemper oud en den 20en Juli '24Ga naar voetnoot1) is hij aan een beroerte gestorven. In 1815, toen de adelstand herleefde, is hij met Van Hogendorp door Willem I in dien stand verheven. Den 18en Maart 1798 is hij gehuwd met Christina de Vries; zijn vele afwezigheid in staatszaken heeft op het geluk van dit huwelijk bij wijlen zwaar gedrukt. In vele tijdschriften heeft Kemper verhandelingen gepubliceerd, zoo in het Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, in de Verhandelingen van Teylers Genootschap en in de Konst- en Letterbode. Zijn zoon, J. de Bosch Kemper, heeft in 1835-'36 in 3 deelen zijn Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften uitgegeven. Zie over hem in de eerste plaats het boek van Johanna W.A. Naber: Joan Melchior Kemper, 1776-1824. Verder de redevoeringen en artikelen, genoemd in Petit's Repertorium; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., en het artikel van J. Van Kuyk in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 658 met opgave van geschriften en literatuur; voor zijn benoeming te Leiden P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. VII, 342, 343, 345. Eindelijk, voor zijn benoeming tot assistent van Cras: Van Athenaeum tot Universiteit, 15.
Jeronimo (Hieronymus) de Bosch KEMPER, zie: Jeronimo (Hieronymus) de BOSCH KEMPER.
Coenraad KERBERT werd den 24en Januari 1849 te Monnikendam geboren. Hij bezocht te Leiden de lagere school, daarna te Amsterdam de ‘Fransche School’ van den heer Patoir en het gymnasium. Hij studeerde vervolgens aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam en aan de Universiteit te Leipzig onder Prof. Leuckart, waar hij in 1876 tot doctor in de Zoölogie promoveerde op een dissertatie: ‘Über die Haut der Reptilien und anderer Wirbelthiere’. De universiteit van Upsala verleende hem later nog een eeredoctoraat. In 1877 werd hij assistent van Prof. Berlin aan het Zoölogisch laboratorium in de hoofdstad, in '78 leeraar in de plant- en dierkunde aan de gemeentelijke kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, in '82 hoofdconservator aan het Aquarium van het Genootschap ‘Natura Artis Magistra’. Voor de inrichting daarvan maakte hij studiereizen naar het buitenland en in het Feestnummer der ‘Bijdragen’ door het Genootschap bij gelegenheid van zijn 50-jarig bestaan in '88 uitgegeven schreef hij een verhandeling, die hem tot de vraagbaak maakte bij de inrichting van Aquaria, zoo b.v. bij dat te Berlijn. In '83 werd hij toegelaten als privaatdocent aan de Universiteit, en den 10en Juni '85Ga naar voetnoot2) benoemd tot lector in de zoölogie aan deze instelling; desgevorderd zou hij ook de geologie moeten geven. Den 2en Juni 1890 werd hij gekozen tot directeur van het Genootschap als opvolger van Dr. G.F. Westerman; zijn leeraarschap en zijn lectoraat heeft hij toen neergelegd. Worstelend vaak met allerlei moeilijkheden, heeft hij voor de inrichting van Artis groote verdiensten gehad. Heimans en Thijsse hebben bij hun optreden van hem veel steun ondervonden en zoo werd Artis het middelpunt van de beweging voor de popularisatie van de Natuurlijke Historie. Ook aan het Museum heeft hij zijn zorgen gewijd. Onder zijn directoraat kwam een overeenkomst tot stand, waarbij de zoölogische musea van Genootschap en Gemeente vereenigd werden, terwijl voor het zoölogisch onderwijs der Universiteit een goede huisvesting op het terrein van het Genootschap verkregen werd. Bij zijn vele beslommeringen heeft hij nog tijd gevonden tot het publiceeren van eenige werken en verschillende artikelen, die Max Weber noemt in de opdracht van het Feestnummer der ‘Bijdragen’, dat hem, bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag, aangeboden werd. In 1901 werd hij mede-oprichter en bestuurslid van de Nederlandsche ornithologische Vereeniging; tot zijn dood toe is hij in het bestuur gebleven en 16 jaar lang was hij penningmeester der vereeniging. Nu en dan heeft hij ook nog bestuursfuncties waargenomen in de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, de Dierkundige Vereeniging en het Natuur- en Geneeskundig congres. Ook voor de Heimans-stichting heeft hij veel gedaan. Hij overleed te Amsterdam den 8en September 1927, en is gehuwd geweest met Mejuffrouw A. Visscher. Zie over hem, behalve de genoemde opdracht van Max Weber, een ‘In Memoriam’ van dezen in het Vakblad voor biologen, Oct. 1927, en een artikel van Jac. Thijsse in de (Groene) Amsterdammer van 17 September 1927; verder: Ardea VIII (1919) 93; Algemeen Handelsblad van 9 September 1927, Ochtendblad, waar vroegere artikelen, in deze courant verschenen, worden aangehaald; A.L.J. Sunier in Zeitschr. f. Säugetierkunde II, 197. | |
[pagina 614]
| |
Gerhard Wilhelm KERNKAMP werd den 20en November 1864 te Hoorn geboren. Hij bezocht achtereenvolgens van 1877 tot '78 de H.B.S. te Hoorn, van '78 tot '81 het gymnasium te Haarlem en van '81 tot '82 dat te Utrecht. Te Utrecht studeerde hij in de Nederlandsche letteren en promoveerde den 19en Juni 1890 op een proefschrift, getiteld: ‘De sleutels van de Sont (Het aandeel van de Republiek in den Deensch-Zweedschen oorlog 1644-'45)’. Van Januari 1886 tot 1 Sept. 1901 was hij leeraar aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht, van September 1893 tot September 1901 bovendien aan de H.B.S. voor meisjes aldaar. Den 12en Juni van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 30en September hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over de materialistische opvatting van de geschiedenis’. Ten gevolge van zijn benoeming tot hoogleeraar in de algemeene en vaderlandsche geschiedenis van den nieuwen tijd aan de Rijksuniversiteit te Utrecht verkreeg hij, op zijn daartoe strekkend verzoek, den 23en September 1903 eervol ontslag uit zijn Amsterdamsch ambt; den 19en October hield hij te Utrecht zijn intreerede, getiteld: ‘Van Wagenaar tot Fruin’. Behalve de reeds genoemde, verschenen als voornaamste werken van zijn hand: Bontemantel, Regeering van Amsterdam (2 dln., 1897); Regeering en Historie (1897; in: Amsterdam in de 17e eeuw); Over Robert Fruin (1901); Algemeene Geschiedenis (4 dln.; in samenwerking met H. Brugmans; 1902-'08; 2e dr. 1919-'27); Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken naar Archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (1903); De Europeesche oorlog (2 dln., 1919); Van Menschen en Tijden, 1e bundel (1931). Verder gaf hij uit: Brieven van Johan de Witt, 1e dl. (1906; bewerkt door Rob. Fruin en uitgeg. door G.W. Kernkamp, de latere deelen door N. Japikse); Zweedsche archivalia (1908; Bijdr. en Med. v.h. Hist. Genootsch. te Utr. XXIX) en Baltische Archivalia (1909; in 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie IV). Tal van artikelen publiceerde hij in tijdschriften en vervolgwerken als de Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap te Utrecht, de Vragen des Tijds, van welks redactie hij sedert 1901 lid en van 1905 tot 1930 secretaris was, de (Groene) Amsterdammer, waarvan hij van 1920 tot 1929 hoofdredacteur was, enz.
Robertus KEUCHENIUS (C(e)uchenius) is, naar zijn eigen zeggenGa naar voetnoot1), den 10en Augustus 1636Ga naar voetnoot2) te Arnhem geboren, als zoon van Samuel Keuchenius en kleinzoon van Robertus Keuchenius, die magistraat was van Wezel en lijfarts van den keurvorst van Brandenburg. Hij is een leerling geweest van Io. Frid. Gronovius in Deventer of in Leiden, waar hij in de rechtsgeleerdheid promoveerde. Kort daarop was hij in Arnhem, mogelijk als advokaat. Bekend door eenige geschriften en geholpen, meer nog misschien, door de opdracht van één daarvan aan een Curator van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, werd hem den 11en November 1661 toegestaan lessen aan die onderwijsinrichting te geven. Hij opende ze den 30en November met een ‘oratio de fato Eloquentiae Romanae’. Na nog wat gunstbejag vroeg hij om verbetering van positie; hij deed het met succes, want bij besluit van Burgemeesteren van den 27en October 1662 werd hij in zijn extra-ordinariaat bevestigd en hem een vast honorarium toegekend. Maar toen in '64 hij en Blasius op verhooging van salaris aandrongen, zagen zij beiden hun verzoek met een weigering beantwoord. Twee jaar later echter benoemden Burgemeesteren uit eigen beweging Blasius tot gewoon hoogleeraar en vergrootten zijn inkomen, terwijl van Keuchenius geen notitie werd genomen. Toen is hij in Amsterdam van het tooneel verdwenen; tegen het einde van '68 komt hij op de lijst der professoren niet meer voor. Hij begaf zich naar Frankrijk en de Palts om er door vleiende gedichten en opdrachten de gunst van Lodewijk XIV en den keurvorst te verwerven. Maar ook hier wilde het niet lukken en in '70 was hij weer in Arnhem terug, waar hij den 19en September 1673 overleed. De laatste drie jaren - vermeldt van der Aa - leefde hij op het landgoed van Johannes Fontanus, bekend als Fontanus' Spijker, gelegen in de buurt der stad en hem bij erfenis toegevallen. De waardeering van zijn geschriften is over het algemeen niet veel grooter dan die van zijn persoon. Zie over hem: Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden en de daar aangehaalde literatuur; cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst., 23.
Philip KLEINTJES werd den 26en September 1867 te Tokio geboren. Hij bezocht het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam en werd in 1885 als student in de faculteit der rechtsgeleerdheid te Leiden ingeschreven. In 1888 en '89 studeerde hij aan de Kön. Friedrich Wilhelmsuniversität te Berlijn. Den 17en Juni 1890 promoveerde hij aan de Leidsche Universiteit op een proefschrift over: ‘Het faillissement in het internationaal privaatrecht’ tot doctor in de rechtswetenschap. Na het afleggen van het examen bedoeld bij art. 141 lid 2 (oud) der Hoogeronderwijswet (het zg. faculteitsexamen) werd hij in 1891 werkzaam gesteld aan het Departement van Justitie te Batavia. In 1895 werd hij op zijn verzoek eervol uit den Indischen dienst ontslagen. Vier jaar oefende hij nu in Amsterdam de advocatuur uit en was daarna, tot 1907, in het buitenland werkzaam als hoofd van instellingen, die borgtochten stelden voor rijks-, provinciale en gemeente-ambtenaren in Hongarije, Oostenrijk en Frankrijk; hij was achtereenvolgens woonachtig te Budapest, Weenen en Parijs. Van 1907 tot 1908 trad hij als tijdelijk lector op aan de Rijksuniversiteit te Leiden; in 1907 ook werd hij benoemd tot leeraar in de rechtswetenschap aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie in Den Haag. Deze functie bekleedde hij tot, den 14en December 1912, zijn benoeming volgde tot gewoon hoogleeraar in het Staats- en volkenrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen; den 10en Maart 1913 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht’. Dit ambt verwisselde hij in 1921 met dat van gewoon hoogleeraar in het volkenrecht, koloniaal staatsrecht en administratief recht van Nederland aan de Universiteit van Amsterdam, waartoe hij den 26en Januari van dat jaar benoemd werd; den 9en Mei hield hij zijn intreerede over: ‘Volkenbond en staat’. Zijn bekendste werk is: Het staatsrecht van Nederlandsch Indië (1903; 5e dr. 1927-'29 o.d.t.: Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië). Een volledige lijst zijner geschriften treft men aan in de ‘Lijst van geschriften van leden der Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’, Supplement 1930, blz. 24 e.v. | |
[pagina 615]
| |
Johannes Pieter KLEIWEG DE ZWAAN werd den 4en Juli 1875 te 's Gravenhage geboren. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboortestad, studeerde vervolgens te Leiden en te Amsterdam in de medicijnen, en was voor studiedoeleinden ook eenigen tijd in Parijs en Berlijn; in 1904 werd hij bevorderd tot arts, den 18en December 1908 promoveerde hij aan de Amsterdamsche Universiteit op een proefschrift: ‘Bijdrage tot de Anthropologie der Menangkabau-Maleiers’. Daarvoor en daarna was hij als assistent verbonden aan de professoren Pel en Ruitinga. Tot privaat-docent in de medische cultuurgeschiedenis toegelaten, begon hij zijn colleges in den cursus 1909-'10, nadat hij, van 1906 tot '08, een studiereis in Nederlandsch Oost-Indië had gemaakt, van 1910 tot '11 nu door een tweede gevolgd. In 1919 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Kon. Koloniaal Instituut; den 5en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De mensch in zijn omgeving.’ Den 10en Juli 1924 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar, den 30en Maart 1932 die tot gewoon hoogleeraar in de Anthropologie en de Praehistorie. Van zijn hand verschenen verder nog als voornaamste geschriften: De geneeskunde der Menangkabau-Maleiers (1910); Durch Zentral-Sumatra (samen met A. Maass; 2 dln.; 1910-'11); Die Insel Nias bei Sumatra (3 dln.; 1913-'15); Völkerkundliches und Geschichtliches über die Heilkunde der Chinesen und Japaner (1917); De Rassen van den Indischen Archipel (1925); Palaeolithische kunst in Europa (1929-'30). Daarnaast talrijke publicaties in verschillende seriewerken en tijdschriften, als: Publicaties v.d. I.C.O.-commissie v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., Onze koloniën, Koloniaal Tijdschr., Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Genootsch., Bijdr. tot de Taal, Land- en Volkenkunde v. Ned. Indië, de Indische Gids, Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., Medisch Weekblad, Janus, Geneesk. Courant, Nat. Verh. v.d. Holl. Maatsch. d. Wetensch., L'Anthropologie, Intern. Archiv f. Ethnographie enz.
Johannes KLENCK (Clenck, Clinck, Clincq, Cling) werd ongeveer 1618 te Amsterdam geboren. Den 7en Mei 1638 werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven. Den 21en September 1641 stond de Senaat daar hem toe den 15en October een disputatie te houden tot het verkrijgen van den graad van Magister Artium; den 11en Juli 1642 promoveerde hij er tot doctor in de philosophie en den 2en Juli 1644 werd hij door Curatoren en Burgemeesteren aangewezen ‘exercitiis disputationum publice habendis’. Bij resolutie van den 3en Maart 1648 benoemden Burgemeesteren van Amsterdam hem naast Senkward (Senguerdius) tot professor philosophiae aan het Athenaeum Illustre. Hij schijnt zich intusschen meer voor staatsrecht dan voor wijsbegeerte geïnteresseerd te hebben; Van Lennep noemt een tweetal door hem gesuggereerde of vervaardigde dissertaties, die onder zijn praesidium verdedigd werden en zijn hoofdwerk: ‘Institutiones Iuris Naturalis, Gentium et Publici ex Hug. Grotii libris’ (1665), ligt op dit gebied. In 1669 heeft hij plotseling Amsterdam verlaten. Het gerucht ging dat hij zich in een of andere Fransche geestelijke stichting had begeven; hij is echter in 1670 op een Engelsch schip buiten dienst der O.I.C. te Bantam gearriveerd en op zijn verzoek door den Raad van Indië tot notaris geadmitteerd. Zie over hem v.d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v. en de daar aangegeven literatuur; Daghregister Casteel Batavia 1670-'71 en '72; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. II, 254, 261, 264, en voor zijn geschriften G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterd., 19.
Jacob(us) Van Nuys KLINKENBERG, zie: Jacob(us) Van NUYS KLINKENBERG.
Jan KNAPPERT werd den 11en Februari 1836 te Schiedam geboren als zoon van Dr. L. Knappert Jzn, geneesheer aldaar, en Emilie Charlotte Huyser. Op zesjarigen leeftijd reeds verloor hij zijn vader. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboortestad, voorbereid door een oudere zuster, en studeerde te Leiden in de theologie; tegelijk legde hij zich toe op wis-, natuur- en sterrekunde, waarvoor, wat de laatste betreft, de belangstelling werd opgewekt door den bekenden Professor Kaiser. Op theologisch gebied hebben vooral Scholten en Kuenen invloed op hem uitgeoefend. Op een prijsvraag, door de theologische faculteit te Groningen uitgeschreven, verwierf hij een accessit, hij deed het doctoraal-examen en in 1858 werd hij tot proponent bevorderd. Den 3en Juli 1859 werd hij predikant te Grosthuizen, vier jaar later te Harlingen, in 1866, nadat hij voor Arnhem had bedankt, te Deventer en in 1868 te Leiden. De Universiteit hier verleende hem in 1875 het eeredoctoraat in de theologie. In 1882 volgde zijn benoeming tot kerkelijk hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. Tot zijn dood toe heeft hij dit ambt bekleed. Hij overleed onverwacht den 29en SeptemberGa naar voetnoot1) 1893. Knappert was een zeer gewild prediker, die ook gedurende zijn hoogleeraarschap in tal van gemeenten nog is opgetreden. Modern wat zijn godsdienstige overtuiging betreft, is hij jarenlang voorzitter geweest van den Nederlandschen Protestantenbond, ook van de Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen, waarvoor hij een bijzonder warme belangstelling had. Hij gaf den stoot tot de oprichting van de Zondagsschool van den Protestantenbond te Leiden en is secretaris geweest van het Haagsch Genootschap. Een innemend man, die ook tegenstanders trachtte te begrijpen, en bemind was bij zijn studenten. In het Theologisch Tijdschrift zijn verschillende artikelen van zijn hand verschenen. Met Koopmans van Boekeren, Hagen en Scheffer, later met Chavannes, gaf hij catechisatieboeken uit en, alleen, een Handleiding bij het godsdienstonderwijs voor meer ontwikkelden, waarvan drie deelen: over de voorchristelijke godsdiensten behalve dien van Israël, over den godsdienst van Israël, en over den oorsprong van den christelijken godsdienst, het licht zagen, en de twee die nog volgen moesten: over de geschiedenis van het christendom en over het christelijk leven, in de pen gebleven zijn. Een ‘leven van Jezus’ en een ‘goed recht van den godsdienst’, in manuscript gereed, zijn evenmin uitgegeven. Knappert was gehuwd met Emilie Charlotte Van Gogh. Zie over hem C.G. Chavannes in de Levensberichten van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1894, bijlage tot de Handelingen over 1893-'94, 261 en het daarop gebaseerde artikel van J. Herderscheê in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 702. Ook den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1894, 79. | |
[pagina 616]
| |
Philipp Abraham KOHNSTAMM werd den 17en Juni 1875 te Bonn geboren. Hij ontving zijn voorbereidend onderwijs op de Holl.-Duitsche school van den heer Streubel te Amsterdam en op een drie- en vijfjarige H.B.S. aldaar, deed vervolgens het staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde in de hoofdstad in de wis- en natuurkunde, en promoveerde daar den 20en December 1901 op een proefschrift over: ‘Experimenteele onderzoekingen naar aanleiding van de theorie van Van der Waals. Het P.T.X.-vlak. Voorstudies en methoden’. Van 1900 tot 1908 was hij assistent aan het Natuurkundig Laboratorium te Amsterdam. In 1907 trad hij op als privaat-docent in de logica; hij begon zijn colleges den 21en Januari met een openbare les over: ‘Transcendenteel Idealisme’. In 1908, den 1en September, volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de Thermodynamica; den 26en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Determinisme en Natuurwetenschap’. In 1919 werd hij bovendien bijzonder hoogleeraar in de paedagogiek vanwege de Maatschappij tot Nut van het Algemeen; zijn intreerede als zoodanig hield hij den 3en Februari over: ‘Staatspaedagogiek of persoonlijkheidspaedagogiek’. Den 4en April 1928 werd hij op zijn verzoek met ingang van den 16en September d.o.v. eervol uit zijn buitengewoon hoogleeraarsambt ontslagen. Den 2en April 1932 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de paedagogiek te Utrecht. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: J.D. Van der Waals, Lehrbuch der Thermodynamik in ihrer Anwendung auf das Gleichgewicht von Systemen in gasförmig-flüssigen Phasen. Nach Vorlesungen bearbeitet van Ph. Kohnstamm (2 Tle; 1908-1912); Warmteleer (1915); Bijbel en Jeugd (1923); Schepper en Schepping (3 dln.; 1926-1931); Lehrbuch der Thermostatik u.s.w. Nach Vorlesungen von weil. Prof. Dr. J.D. v.d. Waals bearb. von Prof. Dr. Ph. Kohnstamm (2 dln.; 1927); Individu en Gemeenschap (1929); Modern-psychologische opvattingen omtrent godsdienst en religie (1931). Verder kwamen van hem verschillende verhandelingen uit in de serie-werken: Verdieping en belijning, De Jeugd, Synthese en Mededeelingen van het Nutsseminarium voor paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. En dan publiceerde hij nog artikelen in tijdschriften als: Paedagogische Studiën, Volksontwikkeling, Tijdschr. v. Wijsbegeerte, Onze Eeuw, De Schakel enz.
Jan KONIJNENBURG werd den 8en December 1757 te Leiden geboren. In 1773 werd hij als student aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam aangenomen en in 1778 tot proponent bevorderd. Spoedig daarop tegelijk te Woerden en te Hazerswoude beroepen, koos hij het laatste (1779). In 1783 werd hij predikant te Leiden, in '86 te UtrechtGa naar voetnoot1). Den 31en October 1790 nam hij afscheid van deze laatste gemeente, daar hij den 5en Augustus d.a.v., als opvolger van Van der Meersch, benoemd was tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en de kerkgeschiedenis aan het Remonstrantsche Seminarium in de hoofdstad; hij aanvaardde dit ambt den 23en November met een ‘Laudatio Simonis Episcopii’, kort daarop ook in het Nederlandsch uitgegeven. Als ijverig patriot nam hij levendig aandeel in de gebeurtenissen van 1795 en volgende jaren: in 1797 had hij zitting in de 2e Nationale Vergadering; het professoraat werd toen waargenomen door den hoogleeraar Hesselink. Het volgende jaar echter reeds keerde hij weer tot zijn gewone ambtsbezigheden terug. Hij bleef die nu een lange reeks van jaren vervullen; in 1826 vroeg hij om een ambtgenoot; den 20en Januari '27 kreeg hij eervol zijn emeritaat. Hij leefde nog tot in het begin van 1831; den 8en Januari van dat jaar is hij overleden. Eenige antwoorden van hem op prijsvragen, door Teyler's genootschap en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uitgegeven, werden met goud of met zilver bekroond. Veel heeft hij echter voor de wetenschap niet beteekend. Zijn geschriften op litterair, historisch, kunsthistorisch en ethisch gebied, zijn in hoofdzaak populair, evenals de ‘Bijdragen tot het Menschelijk geluk’, een Maandschrift, door hem in 1788 op touw gezet, waarvan 6 deelen zijn verschenen. Zijn ‘Overzetting van de H. Schriften des N. Verbonds’, een zijner laatste werken, lokte veel critiek uit, waartegen hij zich in een ‘Brief betreffende de recentiën dier overzetting’ zocht te verdedigen. Zie over hem: Glasius. Godgel. Nederland II, 292 met literatuuropgave; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl., s.v., waar ook de lijst van zijn geschriften voorkomt en een literatuuropgave; Kobus en de Rivecourt, Bekn. biogr. wbk., s.v.; J. Tideman, De Remonstrantsche broederschap, 2e dr., 18 en de verdere plaatsen van het register; A. Des Amorie Van der Hoeven, Het tweede eeuwfeest v.h. Seminarium der Remonstranten, 200; Algemeene Konst- en Letter-bode voor 1831, 18.
Willem KOOLHAAS (Coolhaes) werd den 11en November 1709 te Deventer geboren. Hij bezocht er de lagere school en ook het Athenaeum. Te Utrecht zette hij zijn studie voort; hij beoefende er de Oostersche talen onder prof. Mil, het Grieksch en het Latijn, de philosophie en de theologie, en verdedigde er, den 6en December 1733, een ‘Diatriben de usu et diversa constructione vocum πιστις, πιστος, πιστευειν in Novo Testamento’. Den 4en April '35Ga naar voetnoot2) deed hij zijn proponents. Hij trad nu op als predikant te Langerak bezuiden de Lek, waar hij den 1en December 1737 bevestigd werd. Hij bleef hier langen tijd, want pas den 4en November '53 nam hij afscheid van deze gemeente ten gevolge van zijn benoeming, bij resolutie van den 25en September van dat jaar, tot hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hier hield hij den 14en Januari 1754 zijn intreerede: ‘de Grammatica sacra omni vero Theologo summo studio et ἀϰϱιβειᾳ excolenda, eaque a variis sordibus et naevis, quibus adhucdum conspurcata est, repurganda et defaecanda’. Kort daarop, in het begin van '55, werd hij beroepen om met Curtenius ieder een halven predikdienst waar te nemen; hij werd de 30e predikant onder voorwaarde ‘dat, bij 't eerste afsterven van enen der andere predikanten geen ander in de plaats zou beroepen worden om alzo 't getal daarvan wederom op 29 te brengen’; den 2en Maart is hij bevestigd. Nog bijna 20 jaar heeft hij Amsterdam in zijn dubbele functie gediend; hij overleed den 30en MeiGa naar voetnoot3) 1773 en werd den 4en Juni in de Oude Kerk begraven. Den 6en April '56 was Koolhaas gehuwd met Maria Margaretha Makreel. | |
[pagina 617]
| |
In zijn onderwijs toonde hij zich een volgeling van de studieopvatting van Schultens. Nat, in zijn proefschrift over de studie der Oostersche talen in de Nederlanden, acht hem (anders dan Van Lennep in de Memorabilia) van meer beteekenis dan zijn voorganger Vonk; onder de vier geschriften op dit gebied, die hij van hem noemt, vindt hij ‘niet onverdienstelijk werk over de Hebreeuwsche syntaxis’. Zie over hem vooral het artikel in ‘De Boekzaal der geleerde wereld’ van 1773 (Jan.-Juni), 713; verder Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar aangehaalde literatuur, Saxe, Chalmot etc.; P.C. Molhuysen in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 451 met literatuur; eindelijk J. Nat, De Studie van de Oostersche talen in de Nederlanden in de 18e en 19e eeuw, 88.
Rinse Klaasses KOOPMANS werd den 6en Maart 1770 te Grouw in Friesland geboren als zoon van Klaas Koopmans, handelaar in boter, en eerst Liefdeprediker of Vermaner te Grouw, daarna vast leeraar te Leeuwarden zonder eigenlijke theologische opleiding. Zijn moeder, die bij zijn geboorte overleed, was Jikke de Vries. Rinse bezocht te Leeuwarden de Latijnsche school, waarvan Valentijn Slothouwer toen rector was. Zijn verdere opleiding kreeg hij, sinds September 1789, aan het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam; Wijttenbach volgde hij voor de Oude letteren, Van Swinden voor wis- en natuurkunde, Walraven voor Oostersche talen en Hebreeuwsch, Van Hemert voor wijsbegeerte, Konijnenburg voor kerkgeschiedenis, maar vooral Hesselink voor godgeleerdheid. In Februari 1794 werd hij tot proponent bevorderd. In April d.o.v. werd hij beroepen te Kleef, in Mei te Blokzijl; het laatste beroep nam hij aan en den 21en September deed hij hier zijn intrede. Den 22en Maart 1795 reeds hield hij er zijn afscheidsrede; hij vertrok naar Dokkum, waar hij den 5en April zijn intreepreek hield. Tegen het einde van ditzelfde jaar nog volgde een beroep naar Amsterdam; den 3en Januari 1796 nam hij afscheid van de Dokkumer gemeente en den 14en Februari deed hij zijn intrede in die der hoofdstad als opvolger van Allart Hulshoff. Tot 1814 is hij voorganger van de Amsterdamsche gemeente gebleven. Intusschen maakte hij door verschillende geschriften en redevoeringen zich naam, en zoo werd hem na den dood van Hesselink in 1811 door Curatoren van het Doopsgezinde Seminarium opgedragen diens colleges waar te nemen. In een buitengewone vergadering der Societeit, den 24en Juni 1812 gehouden, volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid. Doordat Napoleon's goedkeuring op die benoeming, in verband met zijn tocht naar Rusland en wat daarop volgde, uitbleef, heeft hij ook zijn predikambt nog waargenomen. Pas na de bevrijding, den 8en Juni 1814, hield hij zijn inaugurale oratie: ‘pro tuenda doctrinae revelatae auctoritate Divina, adversus eos, qui, dum rationem humanam, doctrinaeque Evangelicae praestantiam et Jesu Christi sapientiam moresque laudibus extollunt, ipsam revelationem atque inprimis Jesu Christi auctoritatem Divinam subvertunt’. Even te voren, den 24en April, had hij afscheid van zijn gemeente genomen. Tot 1826 heeft hij zijn hoogleeraarsambt bekleed. Toen hij, reeds lijdende aan ‘zekere doofheid en dofheid’, als gewoonlijk de zomervacantie weer doorbracht op zijn buiten ‘Bovenburen’ bij Koudum in Friesland, werd hij daar door een hevige koorts overvallen, waaraan hij den 5en September van het genoemde jaar overleed. Koopmans was een man van gematigdheid, een eclecticus, beminnelijk in den omgang, gewild bij zijn studenten met wie hij veel werkte. Omvangrijke afzonderlijke werken zijn er van zijn hand niet verschenen. Door Teyler's Godgeleerd Genootschap werd met goud bekroond zijn Vergelijking der zoenofferande van Christus met de offeranden des Ouden Verbonds in antwoord op de prijsvraag: van welken aard waren de zoenoffers onder het Oude Verbond? Als lid van de 3e klasse van het Kon. Ned. Instituut hield hij een betoog ‘Over de geschiedenis, den aard en het doel van de scholen der profeten’. Als student al hield hij lezingen voor het ‘Nut’, hij schreef opstellen in de Letteroefeningen en vele verhandelingen die nu eens afzonderlijk, dan gebundeld in het licht kwamen. De redevoeringen, die hij over wijsgeerige en litteraire onderwerpen voor Felix Meritis hield, zijn als ‘Redevoeringen en verhandelingen’ van 1819 tot '20 in 2 deelen uitgekomen. Den 1en Januari 1792 was hij gehuwd met Janke Cnoop, die den 2en Mei 1823 overleed. Zie over hem: S. Muller en J. de Vries, Hulde aan Rinse Koopmans (1827); S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland etc. II, 22, 111, 128, 130, 182; Glasius, Godgel. Nederl. s.v.; Kobus en de Rivecourt, Bekn. biogr. handwbk. s.v.; Van der Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., waar veel literatuur wordt opgegeven.
Wopko Cnoop KOOPMANS, zie: Wopko CNOOP KOOPMANS.
Diederik Johannes KORTEWEG werd den 31en Maart 1848 te 's Hertogenbosch geboren. Hij bezocht daar de Nutsschool en de particuliere school van den Heer Berman; zijn opleiding voltooide hij door privaatlessen. Hij studeerde aan de Polytechnische School te Delft, deed in 1876 het toelatingsexamen tot de Universiteit, het volgende jaar het candidaatsexamen in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te Utrecht en promoveerde te Amsterdam, den 12en Juli 1878, op een proefschrift ‘Over voortplantingssnelheid van golven in elastische buizen’. Van 1869 tot 1873 was hij leeraar aan de H.B.S. te Tilburg, van '73 tot '81 aan die te Breda. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de wiskunde, de mechanica en de sterrenkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 10en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De wiskunde als hulpwetenschap’. Den 23en Juli 1913 werd hij op zijn verzoek eervol uit dit ambt ontslagen en tegelijk benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wis- en sterrenkunde; tegen 16 September 1918 kreeg hij zijn emeritaat. Talrijke artikelen over wiskunde, mechanica en mathematische physica zijn van zijn hand verschenen in verschillende binnen- en buitenlandsche tijdschriften, o.a. in de Verhandelingen, Verslagen en Mededeelingen en Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetenschappen, Archief voor Wiskunde, Maandblad voor Natuurwetenschappen, Nieuw Archief voor Wiskunde, Archives Néerlandaises, Journal des Actuaires français, Zeitschr. f. Mathematik u. Physik, Annalen der Physik u. Chemie, Journal f. die reine u. angewandte Mathematik, Comptes rendus de l'Académie des sciences de Paris, Sitzungsberichte d. Kais. Akad. d. Wissensch. in Wien, Philosophical Magazine, Revue de l'Instruction publique en Belgique, Mathem. Annalen, Revue de métaphysique et de morale, Rendiconti del circolo matematico di Palermo, Bibl. mathematica, Intern. Wochenschr. f. Wissensch., Kunst u. Technik. Bovendien had hij de hoofdleiding van de uitgave der werken van Christiaan Huygens onder de auspicia van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. | |
[pagina 618]
| |
Johannes Adrianus KORTEWEG werd geboren den 13en Augustus 1851 te 's Hertogenbosch, als zoon van Mr. A.J. Korteweg. Hij bezocht in zijn geboortestad de Nutsschool en de Opleidingsschool voor Breda en Willemsoord van den heer Berman. Daar hij alleen voor de genie in aanmerking wilde komen, kon hij, na zijn toelatingsexamen voor de Militaire Academie te Breda, niet geplaatst worden. Hij nam nu verder privaatles en deed in 1868 met succes het toelatingsexamen voor de Universiteit. Naar de meening van zijn vader nog te jong voor de academie volgde hij nog een jaar eenige lessen aan het Bossche Gymnasium en, als eenige leerling, die der 4e klasse der H.B.S. Den 10en October 1868 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de natuur-philosophie; in '75 deed hij zijn artsexamen en den 17en Mei '77 promoveerde hij op een proefschrift: ‘Over de oorzaken der breukbeklemming’. Van '75 tot '79 was hij assistent aan de heelkundige afdeeling van het ziekenhuis te Leiden. Toen in het laatstgenoemde jaar Prof. Polano stierf nam hij diens lessen over en fungeerde als no. 2 op de voordracht voor zijn opvolger. In '79 nog werd hij toen benoemd tot geneesheer-directeur van het Nederlandsch Israëlietisch Ziekenhuis te Amsterdam; verder werd hij als heelkundige verbonden aan het Kinderziekenhuis daar, terwijl hij ook privatim de geneeskundige praktijk uitoefende. In 1887 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de heelkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen; den 24en Maart hield hij zijn inaugurale rede, met als titel: ‘Heelkunde eene wetenschap?’ Twee jaar later, in '89, werd hij te Amsterdam benoemd tot professor in hetzelfde vak; hij oreerde er den 19en October over: ‘De grenzen der heelkunde’. In 1901 vertrok hij als hoogleeraar in de chirurgie naar Leiden; den 10en Juli hield hij hier zijn intreerede over: ‘Het goed geluk van den heelkundige’. Om gezondheidsredenen vroeg en verkreeg hij in 1914 eervol ontslag. Hij werd nu als adviseur toegevoegd aan de Rijksverzekeringbank. Hij zette zich hier aan het bewerken van statistieken over de behandeling van beenbreuken, waarvoor hij veel materiaal vond in de ziektegeschiedenissen der bank. Eenige keeren werden groote rapporten van zijn hand gepubliceerd. Hij kreeg echter meeningsverschil met het Bestuur over de opvatting van zijn taak, bleef tot 1922 gehandhaafd, maar vroeg toen ontslag. Daarna trad hij nog op als medisch adviseur bij het ‘Centraal Bureau’. Door zijn vele geschriften heeft Korteweg de Nederlandsche heelkunde ook in de achting van het buitenland aanmerkelijk doen stijgen. Hij is de schrijver van een uitnemend, meermalen herdrukt leerboek, dat ook stilistisch bijzonder goed verzorgd is. Als man van een bijzonder groot verantwoordelijkheidsgevoel gaf hij zich met zijn geheele persoonlijkheid aan studenten en patienten, en was hij zeer zorgvuldig in zijn conclusies; alle argumenten voor en tegen liet hij de revue passeeren voor hij ingreep, zoodat hij soms den indruk van aarzeling wekte. Ook in sociaal-geneeskundige zaken toonde hij groote belangstelling; hij was lid van het hoofdbestuur der Maatschappij voor Geneeskunde en voorzitter van den Leidschen afdeelingsraad. In 1900 nam hij als consulteerend heelkundige der Roode Kruis-ambulance deel aan den oorlog in Zuid-Afrika. Hij overleed den 13en Maart 1930 te Bergen in Noord-Holland. Zie over hem: C.F.A. Koch in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 56, I, A (1912), 793, en 56, I, B (1912), 1016; Jaarboekje der Rijksuniversiteit te Leiden 1930; Algemeen Handelsblad van 14 Maart 1930 (Avondblad) en van 15 Maart 1930 (Ochtendblad); ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 267; ‘Wie is dat?’ (1902) s.v., waar ook zijn voornaamste werken genoemd worden.
Martin (Ma(a)rten) Jansz. KOSTER, zie: Martin (Ma(a)rten) Jansz. COSTER.
Roelof KRANENBURG werd den 8en September 1880 te Groningen geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. en het Gymnasium, studeerde er in de rechtswetenschap en promoveerde er den 1en Juli 1903 tot Mr. in de rechten. Daarna studeerde hij in de staatswetenschap te Leiden, waar hij den 7en Mei 1909 den doctorstitel verwierf op een proefschrift over: ‘De tegenstelling tusschen publiek- en privaatrecht en de ontwerpen tot regeling der administratieve rechtspraak’. Van 1904 tot 1910 oefende hij als advokaat en procureur de rechtsgeleerde praktijk uit te Amsterdam en te Groningen en van 1910 tot '14 was hij achtereenvolgens rechter in de arrondissementsrechtbanken te Tiel en te Utrecht. Den 28en October van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Staatsrecht, het Administratief recht, het Volkenrecht en de Rechtsphilosophie aan de Universiteit van Amsterdam; den 18en Januari 1915 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis der Rechtsvergelijking voor de Rechtsphilosophie’. In 1927 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Staatsrecht enz. aan de Universiteit te Leiden, waarop hem den 13en Juli van dit jaar, op zijn verzoek, eervol ontslag uit zijn Amsterdamsch ambt werd verleend. Het Leidsche aanvaardde hij den 5en October met een rede over: ‘Staatsrechtwetenschap, Sociologie en Rechtsphilosophie’. Sedert 1929 is hij lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Van zijn hand verschenen nog: Positief Recht en Rechtsbewustzijn (1912); Studiën over Recht en Staat (1919); Het Nederlandsch Staatsrecht (2 dln; 1924-'25, 3e dr. 1928-'30); Het Nederlandsch Provinciaal Recht (1931); Praeadvies voor de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts over: De juridische uitleggingsmethoden en hare grondslagen (1930). Van de Verzameling van Ned. Staatsregelingen en grondwetten uitgegeven door W.J.C. van Hasselt werden de 10e en 11e druk door hem herzien en vermeerderd. Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: De Opbouw, Vragen des Tijds, Tijdschrift voor Wijsbegeerte enz.
Jacobus KRIGHOUT werd in 1703 te Rotterdam geboren. Op 17-jarigen leeftijd werd hij als student aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam ingeschreven; in de Handelingen der Curatoren wordt zijn naam het eerst vermeld op den 30en April 1720, den dag waarop hij, na eenige proeven van zijn vorderingen in Latijn en Grieksch gegeven te hebben, tot de lessen van Prof. Clericus werd toegelaten. Hij woonde ook de colleges van Prof. Cattenburgh bij en werd den 16en Juli 1726 tot proponent bevorderd. In 1729 werd hij predikant te Boskoop, in 1732 te Zevenhuizen. Den 23en December 1738 volgde een beroep naar Utrecht, dat hij aannam; den 12en Augustus '39 reeds een naar Leiden, waarop hij eveneens inging; den 25en October deed hij er zijn intrede. Toen in 1746, door het overlijden van Joannes Drieberge, de leerstoel in de godgeleerdheid aan het Remonstrantsche Seminarium was opengevallen, werd hij den 13en Juli van dit jaar door de Groote Vergadering der Broederschap tot diens opvolger benoemd; den 4en September nam hij afscheid van zijn Leidsche gemeente en in Januari 1747 aanvaardde hij te Amsterdam zijn hoogleeraarsambt. In 1756, na het overlijden van Wettstein, gaf | |
[pagina 619]
| |
hij ook een tijdlang letterkundig en wijsgeerig onderwijs. In 1766 voelde hij zich, ten gevolge van zijn slechte gezondheidstoestand, genoopt eervol ontslag te vragen. Een commissie uit de Groote Vergadering, die zich naar zijn buitenverblijf te Lisse, waar hij zich toen bevond, begaf, wist hem op dit besluit terug te doen komen; zijn colleges werden voorloopig door Van der Meersch waargenomen. Het volgend jaar echter zag hij zich verplicht zijn verzoek te herhalen, dat nu werd ingewilligd.Ga naar voetnoot1) Den 22en Januari 1770 is hij te Lisse overleden. Geschriften van wetenschappelijke beteekenis zijn er van zijn hand niet verschenen. Echter heeft hij de Broederschap zeer aan zich verplicht door de schenking van zijn pamfletten-verzameling, een rijke collectie tractaten betreffende de kerkgeschillen in Nederland, aan haar bibliotheek met een som van f 2000 tot onderhoud dezer boekerij; en meer nog door haar bijna zijn geheele vermogen, tot een bedrag van f 118.823, te legateeren onder bepaling dat ten minste 2/3 der rente zou moeten strekken tot verbetering der tractementen van hoogleeraren en predikanten. Zie over hem: A. Des Amorie van der Hoeven, Het tweede Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten, 183; J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, 2e dr., 17 en de andere, in het register aangegeven plaatsen; Glasius, Godgeleerd Nederland s.v.; Van Lennep, Memorabilia, 292; V.d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., waar ook een opgave voorkomt van zijn geschriften, evenals bij H.C. Rogge, Bibl. d. Rem. Geschriften, 60.
Wilhelmus Johannes KÜHLER werd den 8en December 1874 te Amsterdam geboren, bezocht het gymnasium van zijn geboortestad, studeerde er in de theologie en promoveerde er den 3en December 1908 op een proefschrift over: ‘Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen’. Van 1897 tot 1902 was hij doopsgezind predikant op Terschelling, van 1902 tot '05 te Meppel en te Assen, van 1905 tot '12 te Leiden. In dit jaar werd hij, den 1en September, hoogleeraar bij de Algemeene Doopsgezinde Societeit, en werd hij, den 18en December, benoemd tot hoogleeraar in de Geschiedenis van het Christendom sedert Karel den Groote aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam; den 10en Februari 1913 hield hij zijn intreerede over: ‘De beteekenis van de dissenters in de kerkgeschiedenis van Nederland’. Van zijn hand verschenen, behalve de genoemde dissertatie en rede: Het Socinianisme in Nederland (1912); Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende eeuw (1932); verschillende tekstuitgaven en bijdragen betrekkelijk de ‘moderne devotie’ en de geschiedenis der Doopsgezinden in: Doopsgezinde Bijdragen, Ned. Archief v. Kerkgesch., Teyler's Theol. Tijdschrift, De Gids enz.
Willy KÜHNEGa naar voetnoot2) werd den 28en Maart 1837 te Hamburg geboren. Hij begon zijn academische studie in 1854 te Göttingen, waar Wöhler een blijvenden invloed op hem oefende en hem den drang bijbracht om de stofwisseling in het lichaam met exacte, chemische methoden na te gaan. Op 19-jarigen leeftijd promoveerde hij hier op een dissertatie over kunstmatig te voorschijn geroepen diabetes bij kikvorschen. Van Göttingen vertrok hij naar Jena, vandaar naar Berlijn, waar hij werkte onder Du Bois-Reymond, bekend om zijn onderzoekingen op het gebied van zenuw- en spierphysiologie. Daarna werd hij door de ontdekkingen van Cl. Bernard naar Parijs gelokt; van dezen uitnemenden experimentator kreeg hij zijn vaardigheid in de experimenteele physiologie. Ook in Weenen heeft hij nog een korten tijd gearbeid onder Ernst Brücke en Karl Ludwig. In 1860Ga naar voetnoot3) verschafte Virchow hem een assistentsplaats aan het pathologisch Instituut te Berlijn, waar hij met de leiding van de chemische afdeeling werd belast; die afdeeling werd door hem tot een physiologisch instituut, waarin velerlei gewichtige microscopische, chemische en experimenteele onderzoekingen plaats vonden. Intusschen had hij al heel wat, vooral op het gebied van zenuw- en spierenphysiologie, gepubliceerd en van '66 tot '68 zijn colleges tot een ‘Lehrbuch der physiologischen Chemie’ verwerkt, dat van een gansch nieuwen geest doortrokken was, waar ‘de bioloog aan het woord was, die ook een goed chemicus is’ (Stokvis). En juist in dezen tijd, in 1867, had aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam een reorganisatie plaats gevonden, die wel is waar van weinig diepgaanden aard was, maar toch eenige uitbreiding van het natuur- en geneeskundig onderwijs mogelijk maakte. Toen Donders voor een hem aangeboden leerstoel bedankte, trok de Curator Dr. H. van Beeck Vollenhoven op informatie uit naar Berlijn, en op aanbeveling van Virchow werd in het genoemde jaar, den 18en December, Kühne benoemd tot hoogleeraar in de physiologie en de histologie aan het Athenaeum. Hij bleek een uitstekend docent te zijn, al vond de buitenwacht dat zijn colleges wat te weinig voeling hielden met de behoeften van de medische praktijk. In 1869 kon hij het nieuwe physiologische laboratorium aan het Jonas Daniël Meyerplein in gebruik nemen; een inaugurale oratie had hij niet gehouden, maar deze instelling opende hij met een rede in ‘de Keizerskroon’ aan den Singel, die gedrukt is in de Revue des cours scientifiques van 14 Mei 1870. Van dit nieuwe laboratorium en zijn directeur ging een groote aantrekkingskracht uit, ook op buitenlandsche jonge geleerden; Stokvis noemt er verscheidene, die hier in dezen tijd gewerkt hebben. Maar in Amsterdam kon Kühne toch niet recht wennen en reeds in 1871 nam hij een aanbod vanuit Heidelberg om daar als opvolger van Hermann Von Helmholtz op te treden, met graagte aan. Daar heeft hij nog 30 jaar ongeveer gewerkt, van '75 af in het nieuwe instituut, dat geheel overeenkomstig zijn wenschen was ingericht. Het was een middelpunt van een levendig wetenschappelijk verkeer, niet het minst door zijn eigen, zoo gewichtige onderzoekingen op het gebied der enzymen, der lichamelijke eiwitstoffen, van het ‘Sehpurpur’ enz. Naast zijn ‘Lehrbuch’ schreef hij samen met A. Fick, en E. Hering voor L. Hermann's Handbuch der Physiologie de ‘Psychologie des Gesichtssinns’; verder tal van verhandelingen, die verschenen in de Untersuchungen aus dem physiologischen Institut zu Heidelberg (4 dln.), in Mueller's Archiv, in Virchow's Archiv, in Schultze's Archiv en andere tijdschriften. In 1899 echter moest hij om gezondheidsredenen bedanken en den 10en Juni 1900 is hij te Heidelberg overleden. Kühne was getrouwd met een dochter van den Heidelbergschen mineraloog Blum. Zie over hem Theodor Leber in: Heidelberger Professoren aus dem 19. Jahrhundert II, 209; B.J. Stokvis in het weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van 23 Juni 1900 (No. 25); Biographisches Lexikon der hervorragenden | |
[pagina 620]
| |
Arzte aller Zeiten und Völker hrsg. v. Hirsch (1930) s.v., waar ook zijn gewichtigste werken worden genoemd en meer literatuur wordt opgegeven.
Willem Abraham KUENEN werd den 23en Februari 1873 te Leiden geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde er in de medicijnen, werd er den 26en November 1897 tot arts bevorderd en promoveerde er den 9en Juli 1901 op een proefschrift over: ‘Haemolyse en haematogene pigmentvorming’; hij was er 4 jaar assistent bij de Pathologische Anatomie en 2 jaar aan de Interne Kliniek. In 1902 vertrok hij naar Nederlandsch Oost-Indië, waar hij als geneesheer optrad bij de Senembah Maatschappij te Deli op Sumatra; in 1906 werd hij benoemd tot Directeur van het Pathologisch Laboratorium te Medan; in 1914 keerde hij met verlof naar Holland terug. Den 10en Februari 1915 werd hij benoemd tot lector in de tropische geneeskunde aan de Universiteit te Amsterdam, den 15en Mei 1918 tot buitengewoon hoogleeraar in hetzelfde vak; den 30en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De ontwikkeling der tropische ziekteleer’. In 1923 werd hij, als opvolger van Van Loghem, bovendien directeur van het Instituut voor tropische hygiëne. Naar aanleiding van zijn benoeming tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden verkreeg hij den 9en Juli 1924 eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche functie; den 17en September van dit jaar aanvaardde hij het Leidsche professoraat met een rede over: ‘De leer der vitaminen’. Samen met W. Schüffner gaf hij uit: De gezondheidstoestand van de arbeiders, verbonden aan de Senembah-Maatschappij op Sumatra, gedurende de jaren 1897 tot 1907 (1910; oorspronkelijk in het Duitsch in: Zeitschr. f. Hygiene und Infektionskrankheiten). In den ‘Feestbundel door vrienden en vereerders opgedragen aan Hector Treub’ (1912) gaf hij een opstel over: Het gevaar voor pest in Deli. Verder verschenen van zijn hand tal van verhandelingen in de Meded. v.h. Pathol. Lab. te Medan, Archiv f. Schiffs- und Tropenhygiene, Janus, Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië, Verslagen der vergaderingen van het Indisch Genootschap, Tijdschr. v. vergel. geneesk., Ned. Tijdschr. v. geneesk., Zeitschr. f. Hygiene u. Infektionskrankheiten, Centralblatt f. Bakteriologie, Nederl. Maandschr. v. Geneeskunde.
Casper Hendrik KUHN werd den 27en October 1848 geboren te Amsterdam, waar zijn vader, L.H. Kuhn, de advocatuur uitoefende. Het voorbereidend onderwijs ontving hij in zijn geboortestad, waar hij ook, in September '66, als student in de geneeskunde aan het Athenaeum Illustre werd ingeschreven. In '71, als candidaat, werd hij assistent van Prof. Place, 26 September '73 werd hij tot arts bevorderd en in het volgende jaar trad hij op als assistent van Prof. Stokvis. Hij promoveerde den 3en Juli 1875 te Utrecht op een dissertatie ‘Over de respiratieschommelingen der slagaderlijke bloedsdrukking’. Na zijn promotie werkte hij bij Virchow en bij Von Recklinghausen. Den 8en Maart '76 werd hij benoemd tot lector in de gerechtelijke geneeskunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en in het volgende jaar, bij de oprichting van de Universiteit, met ingang van 15 October, tot gewoon hoogleeraar in dat vak en in de pathologische anatomie; den 2en November opende hij zijn lessen met een rede ‘Over wording en toekomst der pathologische anatomie’. Vóór het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, tegen 20 September 1909 al, vroeg en verkreeg hij eervol ontslag; een mondoperatie was oorzaak dat zijn spraak belemmerd werd. Zijn ongesteldheid was van ernstigen aard, maar door herhaaldelijke operatieve behandeling van Kocher te Bern, gelukte het haar tot staan te brengen. In '25 brak hij echter een dijhals: een langdurig ziekbed volgde; op reis naar Zwitserland, waar hij heen getrokken was om er algeheel herstel te zoeken, werd hij opnieuw ziek en den 19en Augustus 1926 overleed hij er in de hoofdstad. Betrekkelijk weinig verhandelingen zijn er van de hand van Kuhn uitgekomen. Hij was een universeel medicus, een man met omvangrijke kennis, van een scherp kritisch vermogen en van groote nauwkeurigheid; deze laatste was mede-oorzaak van zijn betrekkelijke onvruchtbaarheid naar buiten, daar hij zijn werk zelden als àf beschouwde. Als leermeester was hij veeleischend, als docent uitnemend, schoon nu en dan wat uitvoerig van betoog. Een plaquette in het nieuwe laboratorium houdt de herinnering aan hem levendig als eersten hoogleeraar in de pathologische anatomie aan de Universiteit van Amsterdam. Zie de artikelen van W.M. de Vries in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1910, 167 en 1927, 59; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 269; ‘Wie is dat?’ (1902) s.v.; Algem. Handelsblad van 21 Augustus 1926 (Avondblad).
Jan KUIPER werd den 28en Juli 1862 in Den Helder geboren. Hij bezocht hier een school voor M.U. Lager Onderwijs en ontving privaatonderwijs in Latijn en Grieksch van Ds. G.E. Bron. Als militair-medisch student studeerde hij te Amsterdam, werd daar den 11en Juni 1886 tot arts bevorderd en promoveerde er den 23en April 1890 op een proefschrift ‘Over het gevoel voor koude en voor warmte’. Van 1883 tot 1885 was hij assistent bij de physiologie te Amsterdam, van 1886 tot 1893 Officier van Gezondheid hier te lande, van 15 Januari tot November 1893 Geneesheer-directeur van het Buiten-Gasthuis, daarna, tot 30 April 1929, van het Wilhelmina-Gasthuis in de hoofdstad. Van 14 Februari 1919 af nam hij voor Professor P.K. Pel het onderwijs waar in de leer der acute infectie-ziekten, tot, den 4en Juni van dit jaar, zijn benoeming volgde tot lector in de leer der infectie-ziekten. Verschillende artikelen over acute infectie-ziekten, speciaal over pokken, verschenen van zijn hand in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde; verder in: ‘Het Ziekenhuis’ en in het ‘Tijdschrift voor Ziekenverpleging’, waarvan hij sedert 1913 beheerend redacteur is. Ook schreef hij verhandelingen over bouw en inrichting van ziekenhuizen en over ziekenverpleging.
Koenraad KUIPER is den 8en Maart 1854 te Zaandam geboren als zoon van Taco Kuiper, toen predikant daar bij de Doopsgezinde gemeente, en Elisabeth Hovens Greve. In 1859 nam zijn vader een beroep aan naar Zwolle; daar bezocht Koenraad de Nutsschool. In '62 werd het Zwolsche predikambt verwisseld met een in Amsterdam. De jonge Kuiper ontving nu onderwijs op de Spieghelschool van den heer G. Vos Azn. en kwam, door zijn zwakke gezondheid zoo laat pas, met zijn 14e jaar op het Gymnasium. Aan deze onderwijsinrichting vooral en aan de sfeer in het ouderlijke huis heeft hij veel te danken gehad voor zijn verdere ontwikkeling; Karsten entte op hem zijn groote litteraire belangstelling en Hofdijk bracht hem zijn zin bij voor stijl en historie. In 1873 werd hij ingeschreven als student in de letteren aan het Athenaeum Illustre. | |
[pagina 621]
| |
Naber en ook Jorissen hebben hier invloed op zijn vorming gehad. Hij is er mede-oprichter geweest van het gezelschap O.D.I.G.I.O.S. In '75 ging hij naar Leiden om daar het candidaatsexamen af te leggen; hij bleef er als leerling van Cobet en Pluygers, die echter geen invloed van beteekenis op hem uitgeoefend hebben, al waren de Variae lectiones van den eerste en zijn Mnemosyneartikels mede oorzaak van zijn verhuizing geweest. Zijn Leidsche tijd was er een van veel lezen en veel studeeren; Von Wilamowitz-Möllendorf trok hem en classieke schrijvers als Pindarus en Callimachus, die Cobet minachtte. Ook hier bleef hij volbloed Amsterdammer en verkeerde bij voorkeur in den kleinen, vrij afgesloten kring van vroegere stadgenooten, waarvan Lely, Boissevain, J.W. Muller en Kalff, leden waren. Den 14en FebruariGa naar voetnoot1) 1880 is hij gepromoveerd op een ‘Commentatio de vita Niciae’. Een half jaar vroeger was hij benoemd tot leeraar in de klassieke talen aan het Gymnasium te Zwolle; in '83 ging hij in eenzelfde positie over naar Haarlem. Na een paar schooluitgaven van Grieksche tragedies schreef hij hier zijn ‘Wijsbegeerte en godsdienst in het drama van Euripides. Bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven der Atheners ten tijde van Perikles’ (1888), dat de richting aangaf, waarin hij zich verder zou bewegen. En 8 jaar later begon zijn tweede groote werk te verschijnen, de ‘Studia Callimachea’ (1896-'98); het getuigde, als het eerste, van een diep doordringen in het Helleensche geestesleven. Zoo werd hij bij Raadsbesluit van den 14en Juli 1898, als opvolger van Naber, benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 17en October aanvaardde hij zijn ambt met een rede over: ‘De beteekenis en de grenzen van het classicisme in de Grieksche litteratuur en hare beoefening’. Na den dood van Valeton in 1911, werd hem ook het onderwijs in de Grieksche antiquiteiten opgedragen. Uitgerust met een groote kennis, vol geestdrift en van groote welsprekendheid was hij een uitnemend docent die vooral op zijn college voor studenten van alle faculteiten een buitengewoon groot gehoor had, en ook buiten de collegezaal omgang zocht met zijn studenten, vooral in de ‘Philologische studieclub’, waarin hij op zijn kamer oud-leerlingen in de eerste plaats om zich verzamelde. Maar niet tot de Universiteit alleen beperkte zich zijn propaganda voor liefde tot de oudheid; tal van voordrachten heeft hij gehouden, ook buiten Amsterdam, te Arnhem bijv. en elders. Het was Kuiper te doen om het beleven van de historie, om het doordringen tot den geest en de cultuur van het oude Griekendom in hun heelen omvang. Daarmee in verband staan ook de vele reizen, die hij ondernomen heeft; meermalen was hij in Italië, in 1905 in Griekenland, en met de musea van Parijs, Londen en Berlijn was hij volkomen vertrouwd. De aanschouwing gaf iets zeer directs en pakkends aan zijn geschriften en de keurige stijl maakt het lezen tot een genot. Behalve de boven reeds genoemde zijn de bekendste: Grieksche landschappen, philologische herinneringen aan een archaeologische reis; Het Hellenisme, de voortzetting van Pierson's ‘Geestelijke voorouders’; Atheensch jongensleven; De ontwikkelingsgang der Grieksche letterkunde; Helleensche cultuur; Vier voordrachten over Plato; de Atheensche vrouw, alle titels, die de aangegeven richting duidelijk uitdrukken. Daarnaast schreef hij tal van artikelen in verschillende tijdschriften, in de Mededeelingen van de Kon. Akademie van Wetenschappen bijv., in de Mnemosyne, in Onze Eeuw, waarvan hij mederedacteur was; in het laatstgenoemde tijdschrift en in het Museum bovendien vele recensies, ook over werken op het gebied der moderne letterkunde. Met groote bekommering heeft Kuiper de verminderende algemeene belangstelling voor het Grieksch waargenomen; tegen Naber heeft hij zich voor het behoud dier taal op het leerplan der gymnasia op de bres gesteld. Meerdere maatschappelijke functies heeft hij bekleed, in verschillende Curatoria en Commissies zitting gehad. De wettelijke leeftijdsgrens heeft hij niet bereikt; den 7en Februari 1922 is hij onverwachts aan een hartverlamming overleden. Den 21en Juli 1880 was Kuiper te Zwolle getrouwd met Johanna Margaretha Tjeenk Willink, een dochter van den bekenden uitgever. Zie over hem: M.Ph. Boissevain in het Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. 1923-'24, 63; D.C. Hesseling in ‘Onze Eeuw’, XXII, 1, 265; I.I. Hartman in de Praefatio van zijn ‘De Euripidis Supplicibus’ in Mnemosyne, Nova Series LI (1923), 102; H. Brugmans in De (groene) Amsterdammer van 18 Februari 1922 (No. 2330); L.S. in den Amsterdamschen studenten-almanak voor 1923; ‘Onze hoogleeraren’ (1898) 271.
Wolter Everard Johan KUIPER werd den 22en Februari 1883 te Zwolle geboren. Hij bezocht het gymnasium te Haarlem en te Amsterdam, studeerde aan de Universiteit van laatstgenoemde stad en aan die te Berlijn in de classieke letteren en promoveerde den 27en October 1909 te Amsterdam op een proefschrift: ‘De Lysidis dialogi origine, tempore, consilio.’ Van 1910 tot '13 was hij leeraar aan het gymnasium te Zwolle, van '13 tot '19 aan dat te Hilversum, van '19 tot '23 conrector van dat te 's Hertogenbosch. Den 21en December 1922 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 16en April '23 hield hij zijn intreerede over: ‘Litteraire kritiek bij de Grieken’. Van zijn hand verscheen nog: Menander, Het scheidsgerecht (Epitrepontes), van bijschriften en aanteekeningen voorzien (1929). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Groot-Nederland, de Nieuwe Gids, Neophilologus enz.
Johannes Jacobus van LAAR werd den 11en Juli 1860 te 's Gravenhage geboren. Hij bezocht de eerste vier klassen van de H.B.S. met 5-j.c. te Haarlem en daarna het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord. Van 1879 tot '81 was hij Marine-officier. Daarna studeerde hij, van '81 tot '84, aan de Amsterdamsche Universiteit in de Scheikunde; de Universiteit te Groningen verleende hem den 1en Juli 1914 het eeredoctoraat. Van 1884 tot '95 was hij leeraar aan de R.H.B.S. met 5-j.c. te Middelburg, van '95 tot '97 aan die te Utrecht. Van 1898 tot 1908 doceerde hij als privaat-docent in de mathematische chemie aan de Universiteit van Amsterdam; tevens was hij van 1903 tot 1907 assistent van Prof. Bakhuis Roozeboom. Den 10en Juni 1908 volgde zijn benoeming tot lector; van den 16en September 1908 tot den 31en Januari 1912, toen hem om gezondheidsredenen eervol ontslag werd verleend, heeft hij dit ambt bekleed. Sedert is hij wetenschappelijk werkzaam gebleven. Als voornaamste werken verschenen nog van zijn hand: Die Thermodynamik in der Chemie (1893); Lehrbuch der mathem. | |
[pagina 622]
| |
Chemie (1901); Sechs Vorträge über das thermodynam. Potential und seine Anwendungen auf chem. und physikal. Gleichgewichtsprobleme (1906); Lehrbuch der theoretischen Elektrochemie auf thermodynamischer Grundlage (1907); Die Zustandsgleichung von Gasen und Flüssigkeiten, mit besonderer Berücksichtigung der Veränderlichkeit der Werte von a und b des kritischen Zustandes und der Theorie der Dampfspannungskurven (1924). Bovendien publiceerde hij een groot getal van verhandelingen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften, o.a. in het Chemisch Weekblad en in de Verslagen van de Kon. Akad. v. Wetenschappen; de volledige lijst dezer publicaties vindt men in het Chemisch Weekblad van 12 Juli 1930, 424.
Johannes de LA FONTAINE, zie: Johannes FONTEIN (Fonteyn).
Jan Pieter Nicolaas LAND is den 23en April 1834 te Delft geboren. Zijn vader, Axel Lourentz, was daar sinds zijn huwelijk in 1830 als geneesheer gevestigd; zijn moeder, van wie hij zijn muzikaal gehoor en zijn zin voor schoonheid had, was Catharina Elisabeth Hulsbeek, een stiefdochter van den Delftschen Lutherschen predikant G.G. Land. In November '34 trok de familie naar Leeuwarden; daar bezocht hij de lagere school. In 1841 stierf zijn vader; zijn moeder verhuisde toen naar Dokkum waar haar schoonmoeder woonde. Ook hier kwam hij op de dagschool, maar de jonge ‘rationalist’, ‘greep naar allerlei lectuur, die beter ware uitgesteld’ en zoo werd in '43 besloten hem op de school der Hernhutters te Neuwied te doen. Hij bleef er tot '46 zonder dat het veranderde toezicht grooten invloed op zijn neigingen had. In het laatstgenoemde jaar werd hij leerling der 4e klasse van de Latijnsche school te Leeuwarden, waarheen zijn moeder inmiddels verhuisd was. Aan den rector Boot dankte hij zijn groote kennis van Latijn en Grieksch, en in de vrije uren botaniseerde hij er met W.F.R. Suringar, met wien hij bevriend bleef. In Augustus '49 werd hij bevorderd tot de academische lessenGa naar voetnoot1), maar tot Mei '50 bleef hij zich nog met de Latijnsche en Grieksche schrijvers bezig houden. Toen trok zijn moeder naar de omgeving van Leiden en den 17en September werd hij daar ingeschreven als student in de letteren; twee jaar later echter ging hij over tot de theologieGa naar voetnoot2). Hij volgde er ook colleges van Dozij, speciaal over het arabisch, en leerde er veel van Juynbol, maar ook van Kuenen en van den bekenden astronoom Kaiser. Hij bleef botaniseeren en legde zich toe op wijsbegeerte en muziek; Fichte, Schelling en Hegel vooral hielden hem bezig. Den 5en October '57 promoveerde hij op een proefschrift ‘De carmine Jacobi Gen. XLIX’. Het grootste gedeelte van het jaar '58 bracht hij in Londen door, ten gevolge van een subsidie, hem verleend voor het doen van nasporingen omtrent Syrische handschriften in het Britsch Museum; hij copieerde er een 7-tal, die hij later uitgaf als ‘Anecdota Syriaca’. In 1859 werd hij algemeen secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, waardoor hij zich naar Amsterdam verplaatste. Intusschen waren reeds zijn boek in het Duitsch over Joannes, Bischof von Ephesos, en verschillende artikelen van zijn hand over Wijsbegeerte, Syrische literatuur, exegese Oude-Testament en geschiedenis der godsdiensten verschenen of kwamen in de eerste jaren na zijn vestiging in Amsterdam in het licht. Zoo werd hij den 27en Juli 1864, als opvolger van Veth, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Oostersche taal- en letterkunde en de bespiegelende wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre; den 10en OctoberGa naar voetnoot3) hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over den zamenhang tusschen weten en gelooven’. In den beginne viel hij niet bijster in den smaak: ‘zijn hoorders klaagden over zijn hooge eischen, de duisterheid van zijn voordracht, de schoolsche wijze, waarop hij hen bejegende’. Later werd dat anders en was de verhouding uitstekend. Acht jaar heeft hij in Amsterdam het professoraat bekleed. Toen werd hij, in 1872, als opvolger van Stuffken, naar Leiden beroepen, waar hij in '77, bij de invoering van de wet op het H.O., belast werd met het onderwijs in de metaphysica, de redeneerkunde, de zielkunde en de geschiedenis der wijsbegeerte. Den 18en November '72 hield hij er zijn intreerede over: ‘De eenheid van den geest’. Zijn colleges over wijsbegeerte trokken maar weinig hoorders, anders dan ten slotte in Amsterdam. Maar hij bleef ook studenten helpen, die zich in het Syrisch bekwamen wilden. Land is een zeer vruchtbaar publicist geweest op zeer verschillende terreinen. Vooreerst als wijsgeer. Zijn hoofdwerk op dat gebied is zijn in '89 verschenen ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’. Hij was begonnen als een bewonderaar van J.J. Wagner, een Duitsch natuurphilosoof uit het begin van de 19e eeuw; in '63 en '64 had hij Opzoomer bestreden in diens wijsbegeerte der ervaring; Kant heeft hem bekoord en toch niet veroverd. Bij geen systeem heeft hij zich aangesloten. Hij is eclecticist, meent Spruyt, maar zóó dat wat hij kiest, zijn eigen overtuiging is geworden. En Ovink meent zijn standpunt het best te kunnen omschrijven als een ‘vaag rationalisme met pantheistische strekking’. Een tweede terrein, waarop hij zich heeft bewogen, is dat van de geschiedenis der philosophie: met Van Vloten bewerkte hij een uitgave van Spinoza ('82-'83); in '77 schreef hij een brochure ter nagedachtenis van dezen wijsgeer; van '91 tot '93 publiceerde hij ‘Arnoldi Geulincx Opera philosophica’, in '95 ‘Arnold Geulincx und seine Philosophie’. Op het gebied der taalphilosophie heeft hij zich begeven; in 1870 schreef hij een brochure: ‘Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal’, een pleidooi voor de levende taal, waarvan hij de studie in het rijk der physiologie gesteld wil zien. En het terrein van het Staatsrecht heeft hij als wijsgeer even betreden in een tweetal gidsartikelen, ‘Kritische Zedeleer’ (1874) en ‘Overtuiging’ (1875), waarin hij de teleurgestelde liberale partij vermaant aan haar beginsel, het rationalisme, stevig vast te houden. Van zijn groote kennis van het Hebreeuwsch en het Syrisch getuigen vooral zijn Hebreeuwsche grammatica (1869) en zijn reeds genoemde Anecdota Syriaca (1862-'75). In de eerste legt hij, in navolging van Justus Olshausen, den nadruk op begrip en historisch verband. Ten slotte was hij nog een vruchtbaar beoefenaar van de wetenschap en de geschiedenis der muziek. Hij publiceerde ‘Recherches sur l'histoire de la gamme Arabe’, (1884), gaf met Jonckbloet uit de ‘Correspondance et oeuvre musicale de Constantin Huygens’ (1882), was redacteur van het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, waarin vele artikelen van zijn hand voorkomen o.a. ‘Het Luitboek van Thysius beschreven en toegelicht’, dat later ook afzonderlijk is verschenen (1889). | |
[pagina 623]
| |
In den zomer van 1895 kreeg Land een aanval van apoplexie. Hij vroeg en verkreeg ontslag en vestigde zich in Arnhem. In het voorjaar van 1897 volgde een tweede aanval, die na een paar dagen, den 30en April, een einde aan zijn leven maakte. Den 7en Juli '70 was hij getrouwd met Wilhelmina Cremer, die hem overleefde. Zie over hem C.B. Spruyt, Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen 1898, 3; B.J.H. Ovink in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde 1897-'98, J. Nat, De studie van de Oostersche talen in de Ned. in de 18e en de 19e eeuw, 156 en 162; M.J. de Goeje in de Nederl. Spectator 1897, 147; Jaarb. Univ. Leiden, studiejaar 1900-1901, bijlage 29.
Jacobus LANDT werd den 6en Januari 1796 te Rotterdam geboren. Hij ontving daar zijn voorbereidend onderwijs, en werd den 3en November 1814Ga naar voetnoot1) te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde. Toen reeds voelde hij zich meer in het bijzonder tot de anatomie aangetrokken, en hij volgde met groote belangstelling de lessen van Prof. Brugmans in de vergelijkende ontleedkunde. In 1815 onderbrak hij zijn studie voor een korten tijd om de wapenen op te nemen in den vernieuwden strijd tegen Napoleon. Tweemaal, in 1818 en 1819, werd hij daarop met goud bekroond voor de beantwoording van prijsvragen, door de medische faculteit te Leiden uitgeschreven, de eerste betreffende de leer der aanwijzingen, de tweede betreffende die der gezonde en zieke slagaderen. In het laatstgenoemde jaar promoveerde hij tot doctor medicinae op een ‘Specimen medicum inaugurale de aetate puerili’. Daarna vestigde hij zich als geneesheer in zijn geboortestad, waar hij al gauw een zeer uitgebreide praktijk had. Toen in 1828 te Rotterdam de geneeskundige school werd opgericht werd hij daaraan tot lector in de ontleed- en natuurkunde van den mensch benoemd, een functie, die hij in September met een Openbare les aanvaardde. Twee jaar later, in den zomer van 1830, werd hij door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd tot Hoogleeraar in de geneeskunde aan de Genees-, heel- en verloskundige school te Amsterdam. Den 1en September benoemd tot honorair hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre zou hij den 1en November zijn inaugurale rede houden: ‘Over de rechtmatige uitoefening der geneeskunde, een rijke bron van geluk’, nadat hij een viertal weken te voren zijn lessen aan het Binnengasthuis was begonnen, toen een ernstige ziekte hem overviel, waaraan hij den 31en OctoberGa naar voetnoot2) overleed. Zie over hem G.J. Mulder, Herinneringen omtrent Jacobus Landt; P.H. Simon Thomas in Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 737; Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1830, 18 en 290.
Cornelia Catharina de LANGE werd den 24en Juni 1871 te Alkmaar geboren. Zij bezocht de R.H.B.S. met 5-j.c. in haar geboortestad, deed daarna het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde te Amsterdam in de medicijnen, werd er den 12en Juni 1897 tot arts bevorderd en promoveerde er den 1en December van dat jaar op een proefschrift, getiteld: ‘Vergelijkende Aschanalyses’. In Januari daarop vestigde zij zich als geneeskundige in de hoofdstad, waar zij eenige jaren later een polikliniek voor kinderziekten oprichtte. Van 1907 tot '27 was zij geneeskundige aan het Emma-Kinderziekenhuis, van '09 tot '27 plaatsvervangster van den Geneesheer-directeur. Den 1en Juni 1927 werd zij benoemd tot hoogleeraar in de kinderziekten aan de Universiteit van Amsterdam; den 3en October hield zij haar inaugurale rede over ‘Het werk, dat ons wacht’. Van haar hand verschenen tal van artikelen, voornamelijk op het gebied der kindergeneeskunde en van het pathologisch-anatomisch onderzoek van het centrale zenuwstelsel, in tijdschriften als: Het Nederl. Maandschrift voor Geneeskunde; Het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde; Archiv f. Kinderheilkunde; Jahrb. für Kinderheilk; Monatschr. f. Kinderheilk; Zeitschr. f. Kinderheilk.; Acta pediatrica; Zeitschr. f.d. gesamte Neurologie u. Psychiatrie; Deutsche Zeitschr. f. Nervenheilk.; Virchow's Archiv f. pathol. Anatomie; Folia haematologica; American journal of diseases of children; The journal of mental and nervous diseases.
Otto LANZ werd den 14en October 1865 te Steffisburg bij Thun geboren. Hij bezocht het progymnasium te Thun en het gymnasium te Bern. Hij studeerde aan de Universiteiten te Bern, Genève, Bazel, München, Leipzig, Berlijn en Londen in de medicijnen. Gedurende dien studietijd was hij in 1886 een tijdlang prosector aan het anatomisch instituut te Bazel (Prof. Kollmann) en in 1888 assistent aan de interne kliniek (Prof. Lichtheim) te Bern. Napels bezocht hij voor kankeronderzoek, Parijs voor blaas-, Londen voor hersenonderzoek. Zijn examens deed hij te Bern, waar hij in 1889 tot arts werd bevorderd en den 17en Juni 1891 promoveerde op een proefschrift: ‘Die Kehlkopf-exstirpationen an der chirurgischen Klinik zu Bern’, dat in 1892 in druk verscheen. In 1926 werd hem door de Universiteit te Keulen het eeredoctoraat verleend. Van 1890 tot '97 was hij assistent van Prof. Kocher aan de Chirurgische Kliniek te Bern en al gauw hoofd der kliniek. Hij leidde er een operatiecursus en trad er in 1893 op als privaatdocent na het schrijven van een Habilitationsschrift: ‘Der Genius Epidemicus’; zijn colleges opende hij met een openbare les: ‘Bacillus coli communis und chirurgie’. Om een eigen werkplaats te hebben, opende hij in het jaar 1897 de kliniek ‘Lindenhof’. Tot 1902 was hij leider van deze kliniek. Den 9en Januari van dit jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Heelkunde aan de Universiteit van Amsterdam; ‘Lindenhof’ droeg hij toen over aan het Roode Kruis te Bern. Den 20en October hield hij te Amsterdam zijn inaugurale rede over: ‘Die präventive Chirurgie’. Door krop- en blindedarmoperaties vooral heeft hij zich een grooten naam gemaakt. Van zijn hand verschenen nog: het gedeelte over ‘Darmkrankheiten’ in het Lehrbuch der Chirurgie hrsg. von Wullstein und Wilms (1908-'09); Zu der Schilddrüsenfrage (1894; Samml. Klin. Vorträge van R.N. Volkmann, N.F. 98, Chir. 27); De indicatie der operatieve behandeling van appendicitis (1907; Ned. Natuur- en Geneeskundig congres); De Kropkliniek (1927; Ned. Natuur- en Geneeskundig congres). Verder schreef hij tal van verhandelingen over algemeene heelkunde: asepsis, wondbehandeling, bacteriologie, transplantaties etc. en over speciale heelkunde: herniologie, urologie, ileus, een reeks van publicaties over appendicitis, prostaathypertrophie etc., en over physiologie en pathologie der schildklier in tijd- | |
[pagina 624]
| |
schriften als: Beiträge f. Chirurgie, Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie, Deutsche mediz. Wochenschr., Münchener Klinische Wochenschr., Journal de Chirurgie, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Geneesk. Bladen enz.
Ernst LAQUEUR werd den 7en Augustus 1880 te Obernigk in Silezië geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Breslau en studeerde aan de Universiteiten van Breslau en Heidelberg in de geneeskunde en daarnaast in de physische chemie, de physiologie, de organische chemie en de pharmacologie. In Juli 1904 werd hij te Heidelberg tot arts bevorderd en in Februari 1905 promoveerde hij te Breslau op een dissertatie: ‘Über das Kasein als Säure und seine Unterschiede gegen das durch Lab veränderte (Parakasein). Theorie der Labgerinnung’. Van 1905 tot '06 werkte hij als laborant in Heidelberg bij Prof. Kossel in de physiologie en bij Prof. Gottlieb in de pharmacologie. Van 1906 tot '07 was hij assistent voor de physiologie te Königsberg. In het laatstgenoemde jaar was hij een tijd lang vervangend hoofd-assistent voor ontwikkelingsmechanisme te Halle, waarop hij als assistent naar Königsberg terugkeerde, waar hij nu bovendien optrad als privaatdocent; den 26en Juli '07 opende hij zijn colleges met een openbare les ‘Über das entwicklungsmechanische Vermögen der ersten Furchungszellen des Eies’. In 1910 vertrok hij als le assistent opnieuw naar Halle en doceerde er eveneens als privaat-docent; den 20en October gaf hij er zijn openbare les over de: ‘Bedeutung der Entwicklungsmechanik für die Physiologie (uitgeg. 1911). In 1912 werd hij assistent voor de physiologie te Groningen en in '14 lector in de biologie; den 26en Mei opende hij hier zijn colleges met een openbare les ‘Over algemeene biologie en vergelijkende physiologie’. Bij het uitbreken van den wereldoorlog trad hij op als officier van gezondheid, tot hij in 1919 gedemobiliseerd werd. Maar intusschen was hij in 1917 benoemd tot hoogleeraar in de pharmacologie en de physiologie aan de Vlaamsche Universiteit te Gent. Tot 1918 bleef hij deze functie bekleeden. Toen begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij 1e assistent werd van Prof. Snapper aan het laboratorium voor algemeene pathologie en pharmacologie. Den 3en November 1920 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneesmiddelleer aan de Amsterdamsche Universiteit; den 29en van die maand hield hij zijn inaugurale rede ‘Over de beteekenis van de pharmacologie voor het medisch onderwijs en de wetenschap’. Van zijn hand verschenen nog: Die neueren chemotherapeutischen Präparate aus der Chininreihe und aus der Akridinreihe (1923; te samen met Grevenstuk, Sluyters en Wolff); Insulin, seine Darstellung, physiologische und pharmakologische Wirkung mit besonderer Berücksichtigung seiner Wertbestimmung (1925; te samen met Grevenstuk); De Cocaïne en hare vervangmiddelen als oppervlakteanaesthetica (1929; te samen met Van Gilse, Steenhauer en Wolff). Verder is hij redacteur der Acta brevia Neerlandica de Physiologia, Pharmacologia, Microbiologia etc. en medewerker aan het Archiv f. exp. Pathologie und Pharmacologie en aan de Biochemische Zeitschrift. Bovendien verschenen van zijn hand verhandelingen in tal van tijdschriften als de Deutsche med. Wochenschr.; Klinische Wochenschr.; Pflüger's Archiv; Hofmeier's Beiträge, Zeitschr. f.d. ges. Biochemie; Zeitschr. f.d. ges. experimentell Medizin; Arch. f. Entwicklungsmechanik; Ned. Tijdschr. v. Geneesk.; Naturwissenschaften; Versl. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch.; Jahresber. über die ges. Physiologie; Am. Journ. of Physiology; Lancet; Monatschr. f. Geburtshilfe; Journ. of the Am. med. Association; Nature; Arch. f. Klin. Medizin; Arch. f. Gynäkologie.
Jean LE CLERC(Q) (Joannes Clericus) werd den 29en Maart 1657 te Genève geboren als zoon van Etienne le Clerc, eerst geneesheer, later hoogleeraar in de Grieksche taal en lid van den Raad, en Anna Galatin (Gallatine). Aan de hoogeschool van zijn vaderstad legde hij zich toe op de studie der Wijsbegeerte, van de oude talen en het Hebreeuwsch en van de godgeleerdheid. Al vroeg voelde hij zich aangetrokken tot de meer ‘rekkelijke’, remonstrantsche richting, zooals die te Saumur verdedigd werd. Op twintigjarigen leeftijd vertrok hij naar Grenoble, om daar den jongsten zoon van den edelman Saracin te onderwijzen. Met zijn discipel, na een verblijf van 16 maanden te Grenoble, naar Genève teruggekeerd, werd hij in 1680 tot de bediening in de kerk toegelaten. Tijdens een verblijf, kort daarop, te Saumur, werd hij in zijn vrijzinnige gevoelens zeer versterkt, en haalde zich zelfs het verwijt op den hals dat hij tot het Socinianisme overhelde. Van een optreden als predikant in Frankrijk of Zwitserland kon onder die omstandigheden niets komen en na nog een bezoek aan Grenoble en Genève trok hij in 1682 naar Engeland, maakte, op de terugreis, in 1683, in Amsterdam kennis met den hoogleeraar à Limborch en met de Remonstrantsche Broederschap aldaar en besloot, na van zijn familie te Genève afscheid genomen te hebben, zich voor goed in Amsterdam te vestigen. In 1684Ga naar voetnoot1) hier aangekomen, hield bij eenige preeken in de Fransche taal in het Remonstrantsche kerkgebouw, maar door den Raad werd hem, op aandringen der Waalsche predikanten, het zwijgen opgelegd. De ‘Groote Vergadering’, echter, der Remonstranten besloot den 20en April van het genoemde jaar met hem te onderhandelen, om van hem partij te trekken voor het Seminarium, zooals Curatoren zouden goedvinden. Van Kerstmis 1684 tot Paschen 1686 predikte hij nu toch iedere week in het Fransch in de Amsterdamsche kerk, en weldra trad hij, vooral door het toedoen van à Limborch, ook als hoogleeraar in de oude letteren, het Hebreeuwsch en de Wijsbegeerte aan het Seminarium op. Opvolger van à Limborch als hoogleeraar in de godgeleerdheid, werd hij, steeds verdacht van Socinianisme, echter niet; Van Cattenburgh werd daartoe gekozen. Zijn tractement echter werd met dat van dezen op dezelfde hoogte gebracht, en hem werd ook nog het onderwijs in de Kerkgeschiedenis opgedragen; den VIII. Idus van September 1712 aanvaardde hij dit gedeelte van zijn taak met een oratie: ‘De praestantia et utilitate historiae ecclesiasticae’. In 1728, tijdens een college, werd hij door een beroerte getroffen, waardoor hij het gebruik van zijn stem verloor. Ofschoon herstel intrad, verkreeg hij den 5en Juni 1731 zijn emeritaat. In 1732 beroofde een nieuwe attaque hem weer van zijn stem en bracht hem in een toestand van kindschheid, waaruit hij den 8en Januari 1735 door den dood verlost werd. Le Clerc is een zeer vruchtbaar auteur geweest op elk gebied van wetenschap, dat hij beoefend en gedoceerd heeft. Zeer verdienstelijk heeft hij zich gemaakt als uitgever van tijdschriften in de Fransche taal, als de Bibliothèque universelle et historique (samen met Jean Cornandde de la Croze; 1686-'93; 25 dln.), de Bibliothèque choisie, pour servir de suite à la Bibliothèque universelle (1703-'13; 28 dln.), de Bibliothèque ancienne et moderne, pour servir de suite aux Bibliothèques Universelles et choisies (1714-'27; 29 dln.; verschenen na den dood van den uitgever), waardoor hij de vrucht van het | |
[pagina 625]
| |
wetenschappelijk onderzoek in breederen kring zocht te verbreiden. Als litterator wordt hij grooter geacht dan als theoloog, maar Senebier in zijn Histoire littéraire de Genève, getuigt dat zijn werken ‘forment une bibliothèque pour le théologien, le philosophe, l'historien et le littérateur’, dat men nog geen schrijver gezien had ‘aussi universel, aussi judicieux, aussi infatigable’. Dogmaticus was hij niet, en gevolg van zijn ongelooflijke vruchtbaarheid was oppervlakkigheid nu en dan. Hij was een man, naar het oordeel van Van Lennep in de Memorabilia, ‘multae lectionis, multaeque, sed non semper accuratae industriae’. Als theoloog stond hij een practisch, ondogmatisch christendom voor. Als critisch uitgever van teksten heeft hij niet onverdienstelijk werk gedaan al kleven ook dezen kant van zijn omvangrijken arbeid ernstige fouten aan. In 1691 was Le Clerc gehuwd met Maria Leti, dochter van den bekenden geschiedschrijver Gregori Leti. Een omvangrijk artikel over hem, met een tamelijk uitvoerige bespreking van zijn werken en een uitvoerige literatuur-opgave vindt men in het Biographisch Woordenboek van Protestantsche godgeleerden in Nederland, onder red. van J.P. De Bie en J. Loosjes, II, 83-104, waar onder zooveel meer ook verwezen wordt naar het lange artikel over hem bij V.d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl., s.v. Met de hier opgegeven literatuurlijst vergelijke men die aan het slot van het aan Le Clerc gewijde artikel van Th. Dokkum in het Nieuw Ned. Biogr. wbk., IV, 430-'34. Veel is geput uit de door J.J. Wetstein (Wetstenius) in 1736 gehouden Oratio funebris, terwijl voor zijn waardeering als litterator en wijsgeer vooral in aanmerking komt: A. des Amorie van der Hoeven, De Joanne Clerico litterarum humaniorum et philosophiae cultore dissertatio. Amst. 1843.
Izaak Jan LE COSQUINO DE BUSSY werd den 13en September 1846 te Utrecht geboren als zoon van Louis Philibert Le Cosquino de Bussy en Constantia Elisabeth Wenink. Hij bezocht het Gymnasium in zijn geboortestad en studeerde van 1865 tot '70 aan het Seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam. Van '70 tot '72 was hij predikant te Edam, van '72 tot '78 te Wormerveer en van '78 tot '84 te Amsterdam. Hij was een man van strenge plichtsbetrachting, die zich zelf zeer hooge eischen stelde; zoo viel de uitoefening van zijn predikambt hem te zwaar; stem en zenuwen lieten hem in den steek. In '84 legde hij daarom zijn betrekking neer; een tiental preeken, uitgegeven ter wille van zijn vrienden, bewaart de herinnering aan deze periode van zijn leven. Hij vestigde zich nu op een buiten in de buurt van Deventer, begon zich toe te leggen op de studie der geschiedenis en verkreeg de bevoegdheid om les te geven in dat vak. In 1889 werd hij benoemd tot archivaris van Deventer en in '91 ook tot bibliothecaris van de Athenaeumbibliotheek aldaar. Mr. S. Muller Fzn. heeft in een ‘In Memoriam’ in het Nederlandsch Archievenblad van 1920-'21 in herinnering gebracht met hoe echt wetenschappelijken zin hij ook deze taak heeft opgevat. Intusschen waren reeds verschillende zelfstandige geschriften en tijdschriftartikelen op het gebied van de godsdienstphilosophie van zijn hand verschenen. Dat zij in de wetenschappelijke wereld gewaardeerd werden, bewijst het feit, dat hij den 20en April 1892 benoemd werd tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte van den godsdienst en de zedekunde en hare geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; terzelfder tijd werd hij door de Algemeene Doopsgezinde Societeit aangesteld tot kerkelijk hoogleeraar aan het Seminarium der Doopsgezinden aldaar. Den 30en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Wijsgeerige wetenschap en persoonlijke overtuiging’. Tot 1916 heeft hij zijn hoogleeraarsambt bekleed. Toen trad hij af wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens. Hij vestigde zich nu in Hilversum en is daar, den 9en October 1920, overleden. Een korten tijd aanhanger van de ethische richting, heeft hij al spoedig daarmee gebroken; de verspreiding van zijn eerste werk ‘Ethisch Idealisme’ (1875) heeft hij later, toen hij tot andere inzichten was gekomen, zooveel mogelijk tegengegaan en het in 1880 verschenen geschrift: ‘Over de waarde en den inhoud der godsdienstige voorstellingen’ bevatte - de ondertitel drukt het reeds uit - ‘beschouwingen naar aanleiding en ter beoordeeling van de jongste geschriften der “Ethische” richting’. In 1889 verscheen zijn boek ‘De maatstaf van het zedelijk oordeel, en het voorwerp van het godsdienstig geloof’, dat ‘beschouwingen’ behelsde ‘naar aanleiding van L.W.E. Rauwenhoff, Wijsbegeerte van den godsdienst’. Zijn leidend beginsel was geworden dat van de scheiding tusschen wereldverklaring en godsdienstig geloof; het bewijs voor de waarheid van godsdienstige voorstellingen lag voor hem nu ‘in de waarde van dat eigenaardige gemoedsleven, dat door zulke godsdienstige voorstellingen wordt gewekt’ (De Holl). In artikelen in verschillende periodieken, in Teylers Theologisch tijdschrift, waarvan hij eenige jaren lid van de redactie was, en in ‘de Gids’, zette hij verder zijn theologische inzichten uiteen. Op het gebied der Ethiek gaf hij in 1898 een ‘Inleiding tot de Zedekunde’ uit, in 1915 gevolgd door het 1e gedeelte van ‘Het zedelijk beoordeelen’; het 2e stuk van dit 1e gedeelte is kort na zijn dood, in 1920 nog, verschenen. Aan het Tijdschrift voor Zedekunde heeft hij medegewerkt en zijn Amsterdamsche rectoraatsrede: ‘De Koopman uit een zedekundig oogpunt’ ligt op dit terrein; zij werd zooveel gelezen, dat zij herdrukt is moeten worden. De Bussy was den 5en October 1871 gehuwd met Johanna Jacomina van Cleef, die hem reeds den 20en Maart 1873 ontviel. Den 7en Juni 1877 ging hij een tweede huwelijk aan met Grietje Elisabeth Laan. Men zie voor hem K. Vos, In memoriam I.J. de Bussy in: Vragen van den Dag XXXV (1920), 840 en: F.J. De Holl, Iets aangaande Prof. de Bussy's denkbeelden over den godsdienst, in: Doopsgezind Jaarboekje 1922, 46, in welke beide verhandelingen besprekingen voorkomen van zijn voornaamste werken. Verder: A.V., Prof. I.J. de Bussy, in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1917, 89; en artikelen, na zijn overlijden, in tal van couranten en weekbladen als het Algemeen Handelsblad, de Nieuwe Rotterdammer Courant, de Nieuwe Courant (12 Oct. 1920, Avondblad), De Hervorming (23 Oct. 1920), De Zondagsbode (24 Oct. 1920), De Kerkbode (16 Oct. 1920). Eindelijk, voor zijn archiefperiode: S. Muller Fzn., In memoriam Izaak Jan Le Cosquino de Bussy, in: Nederl. Archievenblad XXIX (1920-'21), 23.
Gerbrand van LEEUWEN werd den 9en September 1643 te Boskoop geboren, waar zijn vader, Cornelis van Leeuwen, predikant was. Zijn eerste opleiding kreeg hij van dien vader; daarna werd hij, den 2en Februari 1661, als alumnus van het Statencollege te Leiden ingeschreven als student in de theologie; hij volgde er de colleges van Heidanus, Coccejus en Hoornbeek. In Juli 1665 ontving hij een beroep naar Velzen, dat hij aannam; in September werd hij in deze gemeente bevestigd. In '71Ga naar voetnoot1) vertrok hij naar Amersfoort, in '78 naar Haarlem en in '81 ten slotte naar Amsterdam, waar hij den 2en Maart | |
[pagina 626]
| |
in zijn predikambt bevestigd werd. In 1686 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de theologie; hij was de eerste die dit ambt aan het Athenaeum Illustre bekleedde. Tegelijk bleef hij als predikant de gemeente dienen. Zijn colleges opende hij den 24en Februari met een ‘Oratio de perpetuo ecclesiae doctore Mose’. Een tweetal exegetische werken, over den brief van Paulus aan de Romeinen en over de Handelingen der apostelen zijn er van zijn hand verschenen; het laatste schijnt eenige vermaardheid te hebben verworven, althans het werd ook in het Duitsch vertaald. Den 27en October 1712Ga naar voetnoot1) kreeg hij zijn emeritaat en den 11en Mei 1721 is hij overleden. Als prediker heeft hij een zekere bekendheid gehad. Zie voor hem: de Boekzaal der geleerde wereld van Juli 1721 (XIII), 128; Levensbeschrijving van beroemde en geleerde mannen, 2e stuk VIII (Amst. 1730), 397; Van der Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v.; Glasius, Biogr. wbk. v. Ned. godgeleerden s.v., Bij alle ook een opgave van zijn geschriften.
Leopold LEHMANN werd in 1817 te Hildesheim geboren. Hij studeerde van 1835 tot '40 aan het Athenaeum te Amsterdam, deed zijn examens te Leiden, waar hij den 7en September '36, en te Utrecht, waar hij den 14en November '38 en den 29en Mei 1840 werd ingeschreven en promoveerde den 22en Maart 1841 in laatstgenoemde plaats op een: ‘Dissertatio Pathologico-Medica de abscessibus hepatis’, nadat hij reeds eenigen tijd als assistent van Prof. Tilanus aan de klinische school verbonden was geweest. In 1849Ga naar voetnoot2) werd hij benoemd tot docent aan deze school, belast met het practisch onderwijs in de verloskunde en met de leiding der kraamzaal. Den 24en Augustus 1861 volgde zijn benoeming tot directeur van de nieuw-opgerichte Rijkskweekschool voor vroedvrouwen. De Groningsche hoogeschool verleende hem den 10en September 1864 het eeredoctoraat en den 29en van die maand werd hij, van den 7en af reeds honorair professor aan het Athenaeum, aangesteld tot gewoon hoogleeraar aan de klinische school; hij opende zijn lessen den 21en November met een ‘Inwijdingsrede over de trapsgewijze ontwikkeling der verloskunde, als zelfstandige wetenschap voornamelijk in Nederland’. Bij de opheffing der klinische school in '67 ging hij, bij raadsbesluit van 3 Sept., tegelijk met Tilanus en Suringar naar het Athenaeum over waardoor hij zijn positie aan de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen op moest geven. Later, bij de inrichting der Universiteit in 1877, werd hem, met ingang van den 15en October, als gewoon hoogleeraar, het onderwijs opgedragen in de verloskunde en de leer der vrouwenziekten. Nog ruim tien jaar heeft hij dit ambt bekleed; den 19en Juli 1880 is hij overleden. Om zijn nagedachtenis te eeren heeft zijn broeder Rudolf Lehmann f 40.000 ter beschikking gesteld van Curatoren voor de stichting van een Aula in het Universiteitsgebouw. Lehmann had als gynaecoloog en verloskundige een goeden naam al ging hij niet altijd mee met de nieuwere richtingen op het gebied zijner wetenschap; zoo verwierp hij de antiseptische behandeling van kraamvrouwen als overbodig. Als publicist is hij zeer vruchtbaar geweest. Zie over hem het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 804, en het Biogr. Lexikon hervorragender Ärzte aller Zeiten und Völker, hrsg. von Hirsch (1886), waar een lange lijst van geschriften van zijn hand wordt gegeven.
David Jacob van LENNEP werd den 15en Juli 1774 te Amsterdam geboren als zoon van Mr. Cornelis van Lennep en Cornelia Henriette van de Poll. Tot de omwenteling van 1787 was zijn vader schepen van de hoofdstad. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar bezocht hij de Fransche, daarna tot zijn 16e de Latijnsche school, waar hij vooral van den rector, Richeus Van Ommeren, veel leerde. Den zomer bracht hij gewoonlijk door op het buitengoed der familie, het Manpad bij Haarlem. In dezen tijd reeds maakte hij niet onverdienstelijke Latijnsche gedichten. In 1790 werd hij student aan het Amsterdamsche Athenaeum. Van zijn leermeesters had Wijttenbach weinig invloed op hem; liever hoorde hij Van Swinden, maar vooral Cras bewonderde hij. Voor hij, in 1793, naar Leiden ging verdedigde hij, den 6en Mei, onder dezen een ‘Disputatio juris sive ethico-juridica de loco Ciceronis qui est de finibus bonorum et malorum’. In Leiden promoveerde hij den 3en December '96 tot doctor in de beide rechten op ‘Exercitationes juris’, acht in getal. Hij vestigde zich nu als advokaat in Amsterdam en toen Wijttenbach in 1798 naar de sleutelstad ging, werd hij als zijn opvolger benoemd tot hoogleeraar in de Latijnsche en Grieksche letteren en oudheden, de welsprekendheid, de poëzie en de vaderlandsche geschiedenis; den 11en November '99 hield hij zijn inaugurale rede ‘de praeclaris vitae praesidiis contra adversam fortunam quibus veterum auctorum scripta abundant’. Sedert is Van Lennep aan Amsterdam trouw gebleven; toen in 1820 van Leiden uit getracht werd hem als opvolger van Borger daarheen te krijgen, bedankte hij en toen in den inlijvingstijd het Athenaeum in zijn voortbestaan zwaar bedreigd werd, stelde ook hij zich voor zijn belangen op de bres. Als professor was hij niet de stichter van een school, geen man van markante, eigen opvattingen, die zich ook in zijn leerlingen weerspiegelden. Hij heeft er tallooze gehad, en daaronder zeer bekende, Bosscha bijv., Da Costa, Geel, Van Heusde, Bakhuizen van den Brink, Moll, Thorbecke, Vrolik; zij hebben hem allen gewaardeerd en van hem meegekregen een zekeren zin voor elegantie van vorm, maar ieder van hen is zijn eigen weg gegaan. Schoon deftig en van een haast spreekwoordelijke beleefdheid, ging hij graag vertrouwelijk met zijn studenten om, vooral op het ‘Dinsdagsch gezelschap’, waartoe men placht uitgenoodigd te worden tegen het verlaten van zijn lessen. Ook in zijn emeritaat nog bleef hij enkele colleges aan meer gevorderden geven. En van Lodewijk Napoleon is hij een oogenblik leermeester voor het Nederlandsch geweest, waarvoor hij eenigen tijd op het Loo vertoefde. Onder de vakken, die hij doceerde, hebben de antiquiteiten nooit zijn liefde gehad; het dictaat, dat hij daarvoor gereed had gemaakt, heeft zelden een verandering ondergaan. Aesthetisch in de eerste plaats was zijn onderwijs georiënteerd. Van Lennep was voor alles dichter; op den bundel uit zijn gymnasialen tijd volgde in den Leidschen de ‘Rusticatio Manpadia’. En dan was hij redenaar, die met een zeldzame virtuositeit het Latijn zoo goed als het Nederlandsch hanteerde. Den 11en October 1820 herdacht hij in het groot auditorium den overleden professor Cras in een oratio funebris in Latijnschen dichtvorm en den 8en Januari 1832 hield hij ter gelegenheid van de viering van het 200-jarig bestaan van het Athenaeum een Latijnsche oratie in de Oude Luthersche kerk; van talrijke en uitvoerige aanteekeningen voorzien en vereenigd met de eveneens door hem geannoteerde rede, die d'Orville honderd jaar vroeger uitsprak, is zij uitgegeven als ‘Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia’. | |
[pagina 627]
| |
Als wetenschappelijk auteur heeft Van Lennep uitgaven van enkele classieke schrijvers bezorgd; de werken van Hesiodus heeft hij in het licht gegeven, Terentianus Maurus en de Heroides van Ovidius. Zooals in zijn gansche houding, was hij ook in deze uitgaven zeer conservatief. Vele zijn de maatschappelijke functies, door Van Lennep bekleed. In 1813 is hij lid geweest van het provisioneel bestuur van Amsterdam; dagelijks placht Kemper in dien tijd met hem te confereeren. In 1814 maakte hij deel uit van de Staatscommissie, in het leven geroepen tot het ontwerpen van een organisatie van het Hooger Onderwijs; hij bewerkte daarin de afdeeling Latijnsche scholen. In 1815 werd hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, en in '38, toen hij ontslag nam als hoogleeraar, lid van Gedeputeerde Staten, een functie, die hij tot '48 is blijven bekleeden. In '41 werd hem, op persoonlijk verlangen van Koning Willem II, het burgemeesterschap van Amsterdam aangeboden, waarvoor hij echter bedankte. Van 1804 af, tot zijn dood toe, was hij Curator van de Stads-armenscholen, in 1825 werd hij secretaris van het Nederl. Bijbelgenootschap, in 1814 Commissaris van de Kweekschool voor de Zeevaart, in hetzelfde jaar Commissaris van den Schouwburg, in 1822 lid van de Kon. Academie van beeldende kunsten, in '36 lid der Commissie voor den landbouw in Noord-Holland. Ook heeft hij mede den stoot gegeven tot de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid. En in den inlijvingstijd is hij belast geweest met de beoordeeling en de herziening van het Fransche Wetboek voor den landelijken stand, het code rural, dat Napoleon, vóór de invoering hier, naar de gewestelijke behoeften wilde wijzigen. Ook het ambt van bibliothecaris van de Stedelijke bibliotheek heeft Van Lennep bekleed. Na zijn ontslag als hoogleeraar, dat hem op zijn verzoek den 3en October 1838 eervol werd verleend, is hij nog 15 jaar bezig geweest in verschillende dezer functies; den 10en FebruariGa naar voetnoot1) 1853 is hij overleden. Den 30en September 1800 is hij gehuwd met Cornelia Christina Van Orsoy, die 22 October 1816Ga naar voetnoot2) overleed; den 28en April 1819 is hij hertrouwd met Anna Catharina Van de Poll, die hem overleefde. Zie over hem: J. van Lennep, Het leven van Mr. D.J. van Lennep (2 dln.); H.J. Koenen, Lijkrede op D.J. van Lennep, in Annales Acad. 1852-'53, 211; Siegenbeek in de Handelingen v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. 1853, 108; Het Nederlandsch Athenaeum 1853, 61; Is. da Costa in het Album voor Schoone Kunst 1853; Bakhuizen van den Brink in de Kunstkroniek 1854, 45 (herdrukt in zijn Studiën IV, 363); Van Athenaeum tot Universiteit, 14, 27, 28, 35, 47, 49, 60. Cf. voor zijn persoonlijkheid: H. Brugmans, Het nieuwe Amsterdam, 198. In Siegenbeeks artikel worden zijn uitgaven en verhandelingen genoemd en besproken. Zie ook het artikel van M.F. van Lennep in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1265. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, 42.
Gregorius LETI werd den 29en Mei 1630 te Milaan geboren, als zoon van Jeronimus Leti, die uit een aanzienlijk geslacht te Bologna stamde. Hij bezocht van zijn 12en tot zijn 14en jaar het college der Jezuieten te Cosence. Toen werd hij door een oom, die een kerkelijke waardigheid bekleedde, naar Rome geroepen; hij zou voor rechtsgeleerde, later voor de kerk opgeleid worden. Daar dit niet met zijn neigingen strookte, begaf hij zich naar bloedverwanten van zijn moeder te Milaan, waar hij twee jaar vertoefde. Toen keerde hij weer naar zijn oom in Rome terug, die hem te vergeefs drong, zich in den geestelijken stand te begeven en hem ten slotte, om zijn ongeregeld leven, zijn huis ontzegde. Hij begaf zich nu, in 1657, naar Genève en van daar naar Lausanne; hier ging hij tot het calvinisme over en huwde hij de dochter van zijn gastheer, den geneesheer Jean Antoine Guérin. In 1660 vestigde hij zich opnieuw in Genève, waar hij nu 20 jaar bleef, in drukke correspondentie met allerlei geleerden, vooral Italiaansche. Ten slotte kreeg hij onaangenaamheden met den stadssyndicus, begaf zich in '79 naar Frankrijk en vandaar in het volgende jaar naar Engeland, waar hij door Karel II vriendelijk werd ontvangen en tot historiograaf benoemd. Toen echter zijn historische arbeid het hof mishaagde, kreeg hij bevel het rijk te verlaten. Zoo kwam hij in 1682 te Amsterdam, waar hij tot stadsgeschiedschrijver werd aangesteld. Drie jaar later, den 16en October '85, volgde zijn benoeming tot lector historiae politicae et linguae Italianae aan het Athenaeum Illustre. Wellicht heeft hij tot zijn plotselingen dood, den 9en Juni 1701, dit ambt bekleed. Bij resolutie van 28 Juli d.o.v. werd ‘het ambt van stadshistoricus gemortificeerd’. Leti was een geweldig veelschrijver; ‘schier 100 boekdeelen’ - heet het bij Van der Aa - ‘heeft hij samengesteld; zij zijn meest alle zeer verward, onnauwkeurig, zonder genoegzame kennis en oordeel geschreven’. Vele zijn in het Nederlandsch vertaald. Zie over hem Chaufepié, Nouveau dictionnaire historique et critique (1753), III, 61, dat de zeer lange lijst van zijn geschriften geeft, en waarop het artikel bij Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden, s.v., geheel steunt, ondanks de vele, daar genoemde andere plaatsen, waar van hem sprake is.
Marius Gustaaf LEVENBACH werd den 12en Juni 1896 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de 3e H.B.S. met 5-j.c. en deed vervolgens het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit. Aan de Amsterdamsche Universiteit studeerde hij in de rechtswetenschap en promoveerde hij den 28en November 1923 op een proefschrift, getiteld: ‘Iets over de spanning van de kontraktsband bij verandering in de omstandigheden’. Van 1919 tot 1921 was hij assistent voor burgerlijk recht en burgerlijke rechtsvordering aan de Universiteit van Amsterdam, sinds 1920 is hij docent aan de school voor maatschappelijk werk aldaar. In 1924 maakte hij gedurende 9 maanden een studiereis in Engeland en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en van November 1925 tot aan het voltooien van het Rapport in 1929 was hij toegevoegd aan het secretariaat van de gemeentelijke ‘Tuinstadcommissie’ te Amsterdam. Den 22en September 1926 werd hij benoemd tot lector in het Arbeidsrecht aan de Universiteit der hoofdstad; den 15en December opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Arbeidsrecht als deel van het recht’. Van zijn hand verschenen nog: Arbeid in Amerika (De sociale beweging in de V.S.) (1926); Het nieuwe arbeidsrecht (1929); De Vakvereenigingen in het Nederlandsche Recht (1929); verschillende artikelen in tijdschriften als: Weekbl. v. Privaatrecht, Notarisambt en Registratie; Mensch en Maatschappij; Onze Eeuw; Maandblad v.h. Centraal Bureau v.d. Statistiek enz. | |
[pagina 628]
| |
Philippus van LIMBORCH werd den 19en Juni 1633Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren, als zoon van François van Limboren, die zich eerst op den handel had toegelegd op raad van zijn schoonvader, maar later in de rechten was gaan studeeren en in de hoofdstad met succes de rechtsgeleerde practijk toen uitoefende, en Geertruida Bisschop, een dochter van Rem Egbertszoon Bisschop, broeder van den hoogleeraar Episcopius. In 1647 werd hij toegelaten als student aan het Athenaeum Illustre, waar hij de lessen volgde van Barlaeus, Vossius en Senguerdius, terwijl hij daarna, aan het Remonstrantsche Seminarium, de theologische colleges van Curcellaeus bijwoonde. Vervolgens begaf hij zich naar Utrecht om er o.a. Voetius te hooren. Ongeveer Mei 1654 keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij het volgende jaarGa naar voetnoot2) tot proponent bevorderd werd. Hij predikte nu eerst te Haarlem, bedankte nog in 1655 voor een beroep naar Alkmaar, maar nam er in 1657 een naar Gouda aan. Hier bleef hij ongeveer 10 jaar; in 1667 naar Amsterdam beroepen, nam hij daar het predikambt op zich. Maar toen, in hetzelfde jaar, Pontanus voor het professoraat bedankte en tot het leeraarschap terugkeerde, werd hem, den 7en Augustus, voorloopig diens onderwijs opgedragen, waarop den 19en April 1668 zijn benoeming tot hoogleeraar aan het Seminarium volgde. Tot zijn dood, den 30en April 1712, is hij dit ambt blijven bekleeden. Voor de Remonstrantsche Broederschap en voor het Remonstrantisme in het algemeen, ook voor zijn geschiedenis, is Van Limborch een man van groote beteekenis geweest. Als proponent al bezorgde hij de uitgave van Episcopius' leerredenen over het 5e hoofdstuk van Matthaeus, in 1665 gaf hij het 2e deel uit van de werken van Episcopius, waarvan Curcellaeus het eerste had doen verschijnen. Van Curcellaeus ook deed hij de theologische werken het licht zien. Zijn ‘Theologia christiana ad praxin pietatis ac promotionem pacis christianae unice directa’ is een volledig Remonstrantsch systema van de 17e eeuw. Zijn ‘Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae varii argumenti’, samen met Hartzoeker uitgegeven, zijn ‘Historia vitae S. Episcopii’, zijn ‘Historia inquisitionis’ zijn voor de kerk- en godsdienstgeschiedenis van groote waarde; zijn ‘Commentarius in Acta apostolorum et in Epistolas ad Romanos et ad Hebraeos’ doen hem als een goed exegeet, zijn ‘De veritate religionis christianae’ als een ijverig apologeet van het Christendom kennen. Als vruchtbaar auteur, die succes had met zijn werken, doet hem zijn bibliografie in H.C. Rogge's Bibliotheek der Remonstrantsche geschriften kennen. Stellig heeft een man van zooveel talent invloed ook op zijn leerlingen gehad. Van Limborch is tweemaal gehuwd geweest. In 1660 trouwde hij Elisabeth van Zorgen, dochter van den advokaat Nicolaas van Zorgen, die al spoedig overleed. Daarna is hij, in 1674, hertrouwd met Cornelia van der Kerk. Zie over hem de Oratio funebris, den 6en Mei 1712 door Joannes Clericus gehouden; A. Des Amorie van der Hoeven, De Philippo a Limborch, theologo, dissertatio historico-theologica; J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, 2e dr., 16 en verder de andere in het register aangegeven plaatsen; Glasius, Godgeleerd Nederland s.v., waar nog een enkele literatuuraanwijzing meer voorkomt; Van der Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. met een uitgebreide literatuur-opgave; Van Lennep, Memorabilia, 291.
Theodore LIMPERG werd den 21en December 1879 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de Middelbare Handelsschool (H.B.S. met 5-j.c. A) en ontving verder zijn opleiding voor het accountantsdiploma bij het Nederlandsch Instituut van Accountants. Zijn leertijd, voorafgaande aan de accountantspraktijk, bracht hij, van 1897 tot 1902, door in verschillende bedrijven; in het laatstgenoemde jaar vestigde hij met anderen een accountants-kantoor, uit welks leiding hij zich bij zijn benoeming tot hoogleeraar in de bedrijfshuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam terugtrok. Die benoeming geschiedde den 8en Februari 1922; den 8en Mei hield hij zijn inaugurale oratie, getiteld: ‘Eenige beschouwingen over kostprijs en prijsvorming als bedrijfshuishoudkundig probleem’. Van zijn hand verschenen verder nog referaten in verschillende tijdschriften, o.a. in ‘Accountancy’.
Pieter Wilhelm Adriaan Cort van der LINDEN, zie: Pieter Wilhelm Adriaan CORT VAN DER LINDEN.
Cornelis Adriaan LOBRY VAN TROOSTENBURG DE BRUYN werd den 1en Januari 1857 te Leeuwarden geboren als zoon van Nicolaas Lobry van Troostenburg de Bruyn en Maria Agneta Isabella Bergsma. Zijn vader was er praktiseerend geneesheer. Al vroeg echter verliet hij de ouderlijke woning om in het huis van zijn grootouders Bergsma, Friesma-State, te Idaard, opgevoed te worden. Hier bezocht hij de dorpsschool. Naar Leeuwarden teruggekeerd, kwam hij op een bijzondere, daarna op de openbare lagere school, werd in 1869 leerling van de R.H.B.S., deed in '74 eindexamen en een jaar later eindexamen van het Gymnasium. In September 1875 werd hij als student te Leiden ingeschreven; hij studeerde er chemie onder Van Bemmelen en Franchimont en voelde zich vooral tot de organische scheikunde aangetrokken; van '81 tot '83 was hij laboratorium-assistent van Franchimont. Den 13en October 1883 promoveerde hij op een proefschrift over: ‘De verhouding der drie dinitrobenzolen tegenover cyaankalium in alcoholische oplossingen’. Na zijn promotie begaf hij zich naar Parijs en werkte daar in de laboratoria van Würtz en Friedel. Toen hij, in '84, terug kwam, herkreeg hij zijn assistentsplaats, maar reeds in het volgende jaar werd hij aangesteld tot scheikundige bij de marine, eerst in Den Helder, later te Amsterdam. De bedoeling van den Minister was, een chemicus te hebben voor de keuring van schietkatoen voor den torpedodienst; hij heeft zijn taak echter zeer ruim opgevat en een heelen dienst van onderzoek van allerlei materialen voor de marine en de koloniën georganiseerd. Daarnaast echter zette hij zijn wetenschappelijk werk ijverig voort. Zoo kreeg hij naam onder de chemici en den 5en Augustus 1896 werd hij, als opvolger van J.W. Gunning, benoemd tot hoogleeraar in de Organische Scheikunde en de Pharmaceutische Chemie aan de Universiteit van Amsterdam; den 2en November hield hij zijn intreerede over: ‘de organisch-chemische synthese, haar macht en haar toekomst’. ‘Zijn colleges’ - getuigt Bakhuis Roozeboom - ‘waren modellen van zakelijke voordrachten, in uitnemende orde gerangschikt en voorbeeldig experimenteel toegelicht’. Zijn positie werd aanmerkelijk veraangenaamd toen het aftreden, in 1901, van den buitengewonen hoogleeraar voor de pharmacie, Stoeder, de gelegenheid bood om aan Dr. Schoorl, nu tot lector benoemd, de opleiding en het examineeren der | |
[pagina 629]
| |
pharmaceuten over te laten; Lobry kon zich nu alleen aan de scheikunde wijden. Voor uitnoodigingen uit Weenen (1901) en Utrecht (1902) om daar een leerstoel te bezetten, bedankte hij; hij bleef Amsterdam trouw, maar is daar al spoedig, den 23en Juli 1904, overleden. Lobry de Bruyn is een onvermoeid arbeider en een buitengewoon vruchtbaar schrijver geweest. In den marinetijd zette hij zijn onderzoekingen voort in de richting van zijn dissertatie, maar zette daarnaast breede, vergelijkende studies op, die hem brachten op physisch-chemisch terrein; ook begon de chemie der suikers reeds toen zijn aandacht te trekken. Door meer dan 50 verhandelingen verwierf hij zich in deze periode van zijn leven bekendheid als geroutineerd organicus en analyticus. Later wierp hij zich op het gebied der zoogenaamde atoomverschuivingen, hield zich bezig met studies over reactiesnelheden en zette zich tot diepgaande onderzoekingen op het terrein der colloïdale stoffen. Vele van zijn publicaties zijn verschenen in het ‘Recueil des Travaux chimiques des Pays-Bas et de la Belgique’ en in de Verslagen der Kon. Akad. van Wetenschappen te Amsterdam. Dat Lobry de Bruyn ook buiten de Universitaire kring een rol van beteekenis speelde, blijkt wel uit het feit, dat hij Adviseur voor wis-, natuur- en scheikundige zaken was aan het Departement van Financiën en dat hij eenige jaren voorzitter is geweest van de natuurkundige sectie van het Amsterdamsch Genootschap van Natuur-, Genees- en Heelkunde. In 1884 verloofde Lobry zich met Maria Simon Thomas, een dochter van den Leidschen hoogleeraar in de gynaecologie; een paar jaar later is het huwelijk gesloten. Een uitvoerige biografie en bespreking van zijn werken, gevolgd door een volledige bibliografie komt, van de hand van E. Cohen en J.J. Blanksma, voor in het Chemisch Weekblad I (1904), 971. In hetzelfde deel van hetzelfde tijdschrift, 957, staat de herdenkingsrede afgedrukt, die Bakhuis Roozeboom hield bij de hervatting van zijn colleges op 26 September 1904; ook deze bevat een korte biografie en verder een kenschetsing van den aard en de beteekenis van Lobry's wetenschappelijk werk. Een uittreksel, min of meer, uit deze rede is het ‘in memoriam’ door Bakhuis Roozeboom in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1905, 55, geschreven.
Johannes Jacobus van LOGHEM werd den 10en April 1878 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde er in de geneeskunde, werd er den 29en November 1902 tot arts bevorderd en promoveerde er den 11en Juni 1903 op een proefschrift: ‘Over het Colon en Mesocolon der Primaten’. Van 1904 tot '07 was hij werkzaam als assistent aan de pathologische kliniek van de Universiteit van Amsterdam, van 1907 tot '08 als assistent voor de bacteriologie. In het eerstgenoemde jaar werd hij bovendien toegelaten als privaat-docent; den 13en Juni begon hij zijn colleges met een openbare les. Van 1908 tot '09 was hij waarnemend directeur van het pathologisch laboratorium te Medan, in 1911 leider van de pestbestrijding te Malang, van '12 tot '23 directeur van de afdeeling tropische hygiëne van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Den 17en Juli 1916 werd hij vanwege dit Instituut benoemd tot bijzonder hoogleeraar in de tropische hygiëne; den 6en November hield hij zijn intreerede over: ‘Klimaat en Ziekte’. In 1919 werd hij bovendien buitengewoon hoogleeraar in de tropische hygiëne aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen; hij aanvaardde dit ambt den 16en Januari met een rede, getiteld: ‘Ziekte en parasitisme’. Eindelijk volgde, den 25en Juli 1923, zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Gezondheidsleer en de Medische Politie aan de Amsterdamsche Universiteit. In de Mededeelingen van het Koloniaal Instituut te Amsterdam verschenen van zijn hand: Verslag van een Hygiënische Informatiereis naar Egypte enz. (1914) en: Vraagstukken der Indische Hygiëne (1920). Verder publiceerde hij tal van mededeelingen over experimenteele jicht, bacteriën van pest, cholera, dysenterie, typhus, paratyphus enz., epidemiologie van pest, gele koorts, bacillaire dysenterie en cholera, theorie der bacterieele veranderlijkheid, commensale infectie, Beccaristelsel enz. in tijdschriften als: Geneesk. bladen, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Indische Mercuur, Tijdschr. voor vergel. Geneesk., Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië, Maandbl. voor Ziekenverpleging, Sociale Hygiëne, Janus, Jaarboek Landbouw H.S. Wageningen enz.
Abraham Dirk LOMAN werd den 16en September 1823 in Den Haag geboren als zoon van den Lutherschen predikant Jan Christiaan Loman en van Catharina Maria Stoop. Hij bezocht hier de school van den onderwijzer Neuman. In 1834 werd zijn vader predikant te Amsterdam; hij kwam daar nu op de Nutsschool, die toen een bijzonder goeden naam had. Op 14-jarigen leeftijd ging hij naar Arnhem, in huis bij den Lutherschen dominee A.J. Schröder, die zich met zijn verdere opleiding belastte. Hij bleef er drie jaar en werd in den herfst van '40 student aan het Athenaeum te Amsterdam. Veel heeft hij hier te danken gehad aan T. Roorda, die de Oostersche talen doceerde en aan Plüschke, hoogleeraar aan het Evangelisch Luthersch Seminarie; ook heeft hij veel met Hoekstra samengewerkt, met wien hij steeds bevriend bleef. Zijn examens deed hij te Leiden en in October '45 werd hij proponent. Daar vóór had hij een reis van een drietal maanden door Zuid-Duitschland en Zwitserland gemaakt; in Heidelberg hield hij zich op, bezocht David Friedrich Strauss in Heilbronn, en vertoefde in Tübingen, waar hij o.a. Baur volgde en den grondslag legde voor zijn latere bewondering voor dezen theoloog. Na zijn proponents werd hij hulp- en later vast predikant te Maastricht. In '49 verhuisde hij in die functie naar Deventer, waar hij tot 1856 gevestigd bleef. In dit jaar volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan het Evangelisch Luthersch Seminarie te Amsterdam als opvolger van Prof. Milliës; den 27en October hield hij zijn intreerede: ‘de germani theologi humanitate’. Bijna alle vakken heeft hij onderwezen, exegese van het Oude en het Nieuwe Testament, theologia naturalis, theologia biblica, encyclopaedie, geschiedenis van den canon, dogmengeschiedenis en geschiedenis van het Lutheranisme, practische theologie. Zijn optreden was epoque-makend; met hem hield de moderne richting haar intocht in de Evangelisch Luthersche Kerk. In '71 echter begon het ooglijden, dat na eenigen tijd het verlies van één oog ten gevolge had en in '74 op volslagen blindheid uitliep. Maar verwonderlijk heeft hij zich aan den nieuwen toestand aangepast; zijn arbeid is er eer door verdiept dan vervlakt, en bij de omvorming van het Athenaeum tot een Universiteit werd hij, tegen den 15en October '77, ook aan deze instelling benoemd tot hoogleeraar in de encyclopaedie der godgeleerdheid en de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst. Tot September 1893 heeft hij aan het universitaire onderwijs zijn talent en zijn krachten gewijd; toen vroeg en verkreeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag. Vier jaar nog heeft hij van zijn otium mogen genieten; den 17en April 1897 is hij overleden. Loman, hoe vrijzinnig ook, was een door en door godsdienstig man. Drie groote verhandelingen in de Gids van '76, '78 en | |
[pagina 630]
| |
'79 over ‘het onuitsprekelijke’ zijn als 't ware zijn belijdenis ten opzichte van wetenschap, kunst en godsdienst: ‘deze drie’ zijn het noodige, ‘doch de meeste van deze is de godsdienst’. Tolerant in hooge mate, gaat verbroedering, humaniteit hem boven alles; in 1853, tijdens de Aprilbeweging, waarschuwde hij tegen verbreeding van de kloof tusschen protestanten en katholieken. Aan hem vooral is het te danken, dat de leervrijheid in de Luthersche kerk werd gehandhaafd toen de Synode onder voorzitterschap van Ds. A.J. Schröder, zijn Arnhemschen pleegvader, een ernstigen aanslag daarop in den zin had. Hij heeft verder gestreden voor het behoud der theologie in den kring der Universitaire wetenschappen toen de theologische faculteiten bij het aanhangig worden van de nieuwe wet op het H.O. opgeheven dreigden te worden. En hij won het pleit. Maar ook daarna bleef hij ijveren voor een universeele strekking van het academisch-theologisch onderwijs, voor een volkomen saecularisatie en vruchtbaarmaking van dat onderwijs voor de maatschappij. Als wetenschappelijk onderzoeker was hij in de eerste plaats een beoefenaar van de oud-christelijke literatuur als bron voor de geschiedenis van het oudste christendom. De ‘hypothese-Loman’, de ‘symbolische opvatting’, zooals die vooral tot uiting kwam in zijn ‘Quaestiones Paulinae’ (Theol. Tijdschr. '82, '83, '86), en in zijn gidsartikel van '88 over ‘de oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus’ heeft veel stof opgejaagd. De Paulinische brieven, ook die welke Baur nog gehandhaafd had, achtte hij alle onecht, en de Christusfiguur symbolisch, echter zonder ontkenning van de mogelijkheid van historische momenten. Een school, intusschen, heeft hij niet gesticht zooals Scholten en Hoekstra dat deden; hij had betrekkelijk weinig succes bij het groote publiek, ook bij het theologisch geschoolde. Groote, afzonderlijk uitgegeven werken, heeft hij niet doen verschijnen; te noemen is alleen: ‘Het getuigenis aangaande Johannes in het fragment van Muratori’ (1865; 1e stuk van: ‘Bijdragen ter inleiding op de Johanneïsche Schriften des Nieuwen Testaments’). Maar tal van tijdschriftartikelen zijn er van zijn hand verschenen, in de Gids, de Godgeleerde Bijdragen, de Evangeliespiegel, Nieuw en Oud. Ook in het Theologisch Tijdschrift, waarvan het ontstaan in '67 aan hem en Hoekstra te danken is; de reeks der opstellen, die hij hiervoor leverde, beslaat anderhalve bladzijde van het register. Dat hij al vroeg als wetenschappelijk man in hoog aanzien stond bewijst het feit, dat de Leidsche Universiteit hem al spoedig na zijn komst in Amsterdam het eeredoctoraat verleende. En even groot als theoloog was Loman als beoefenaar van muziek en muziekgeschiedenis. Reeds in Den Haag bezocht hij de Koninklijke Muziekschool en in Amsterdam werd het muziekonderwijs voortgezet; hij speelde cel, orgel en piano. Zijn leven lang heeft hij geijverd voor de verbetering van het kerkgezang en het zijne daartoe bijgedragen. Na zijn benoeming tot hoogleeraar in Amsterdam trad hij met Verhulst en met Dr. Heye in nauwe relatie. Als oprichter, als leider of als medewerker was hij verbonden aan de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, aan de Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, aan de Koraalvereeniging en de Koorvereeniging. Door zijn bemoeiingen met de Bach-vereeniging, die van '67 tot '70 in Amsterdam bestond, heeft hij den stoot gegeven tot de uitvoeringen van de Matthäus-Passion, de Johannes-Passion enz., die later zooveel waardeering hebben gevonden. Als kunstcriticus trad hij op, en door bewerking van het overgeleverde en door eigen composities heeft hij de kerkelijke en de profane muziek verrijkt; vele van die composities, vaak met zelf gemaakten tekst, zijn in de gezangbundels van de Luthersche kerk en van den Protestantenbond overgegaan. Valerius' ‘Gedenck-clanck’ en ‘Twaalf Geuzeliedjes’ gaf hij uit met een toelichting en met aanteekeningen, die van een groote muziekhistorische kennis en van een scherp kritischen zin getuigen. Ook voor het onderwijs in het algemeen heeft Loman zich sterk geïnteresseerd. Hij is een vurig voorvechter geweest voor het middelbaar onderwijs in Amsterdam en later heeft hij met eenzelfde geestdrift geijverd voor de oprichting van een H.B.S. voor meisjes. Den 27en April 1855 was hij getrouwd met Anna Maria Willet. Zij is in '57 al overleden. Drie jaar later, in 1860, huwde hij Ida Augusta Kerkhoven, uit Deventer, die hem overleefde. Zie over hem: D.E.J. Völter in het Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen 1899, 3; en: H.U. Meyboom in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1897-'98, 26. Beide uitvoerige berichten worden gevolgd door een lijst van geschriften, het eerste bovendien door een opgave van wat toen reeds over Loman geschreven was. Zie verder: J.A. Böhringer in Eigen Haard 1897, 308; H.U. Meyboom in het Theologisch Tijdschrift 1897, 345 en in De Gids 1898, II, 80; J.A. Sillem in het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis VI (1900), 1; J. Herderschêe in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 927.
Jakob LOOSJES werd den 17en Januari 1874 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium en studeerde er van 1892 tot 1895 in de Nederlandsche letteren. Na het candidaatsexamen ging hij over tot de studie der rechtswetenschap, waarop hij zich van 1895 tot 1901 toelegde; den 12en Juni van laatstgenoemd jaar promoveerde hij op een proefschrift, getiteld: ‘De algemeene waterschapsreglementen onderling vergeleken’. Van 1902 tot '04 was hij adjunct-commies aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Daarop studeerde hij van 1904 tot '09 aan het Doopsgezind Seminarium en aan de Universiteit te Amsterdam in de theologie. Van 1909 tot '14 was hij predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Hollum op Ameland, van '14 tot '18, na een colloquium doctum, bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Tiel, van '18 tot '25 bij die te Naarden - Bussum. Bovendien was hij sinds 1920 leeraar in de geschiedenis aan het Lyceum te Bussum. Den 8en Juni 1925 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam; den 8en Februari 1926 hield hij zijn intreerede over: ‘Lutherschen en Remonstranten in den tijd van de Dordtsche Synode’. Van zijn hand verschenen nog: Waterstaatswetgeving vóór 1813 (1903); De Gereformeerde kerk van Ameland, 1611-1816 (1912); Geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden (1921); Luthersche Weldadigheid (1924); Naamlijst van predikanten, hoogleeraren en proponenten der Luth. kerk in Nederland (1925). Samen met de Bie redigeert hij het ‘Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland’, waarvoor hij de letters F, G, I, J en een gedeelte van H bewerkte. Bovendien publiceerde hij tal van artikelen in Tijdschriften als: Stemmen voor Waarheid en Vrede, Nederl. Archief v. Kerkgesch., de Wartburg, Tijdschrift voor geschiedenis land- en volkenkunde, Uit de remonstr. broederschap, terwijl hij in de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterkunde een biografie gaf van W.J. Leendertz.
Pieter Antonie Jacobus LOSECAAT VERMEER werd den 11en Mei 1888 te Winschoten geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Haarlem, studeerde te Leiden in de Rechtswetenschap en promoveerde daar den 24en September 1913 op een proefschrift over: ‘Wil en verklaring bij overeenkomsten’. Van 1913 tot '14 oefende hij als advokaat en procureur | |
[pagina 631]
| |
de rechtsgeleerde praktijk uit te Haarlem. Van 1914 tot '19 was hij Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten in het Arrondissement Almelo en van '19 tot begin '22 Rechter in de Arrondissements-rechtbank te Tiel; van 2 Juli 1928 af is hij Raadsheer-plaatsvervanger in het Gerechtshof te Amsterdam. Den 2en December 1921 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de Inleiding tot de rechtswetenschap en de beginselen van het burgerlijk recht, het handelsrecht en het faillissementsrecht; den 6en Februari 1922 hield hij zijn inaugurale oratie, getiteld: ‘Opmerkingen over 's Rechters taak met betrekking tot tenuitvoerlegging van overeenkomsten’. Van zijn hand verschenen nog een bewerking van den 2en druk van Land's Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, deel V (1921 e.v.) en een Praeadvies voor de Nederlandsche Juristen Vereeniging over de regeling van het pandrecht (1928). Ook is hij Redacteur van de ‘Nederlandsche Jurisprudentie’. Bovendien publiceerde hij opstellen in verschillende rechtskundige tijdschriften als het Weekblad van het recht, het Nederl. Juristenblad, het Weekblad voor privaatrecht, notarisambt en registratie. Eindelijk zijn onder zijn toezicht verschillende van de jongste drukken van wetten in de editie Schuurman en Jordens uitgegeven, als het Wetboek van Koophandel (1925), de Wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie (1927), het Burgerlijk Wetboek (1927), het Wetboek van Strafvordering (1930).
Jan de LOUTER werd den 3en Augustus 1847 te Amersfoort geboren. Hij bezocht daar de Nutsschool, de Fransche Kostschool en de Latijnsche school, studeerde te Utrecht in de Rechtswetenschap en promoveerde hier den 21en Juni 1869 tot doctor utriusque juris op een proefschrift over: ‘De beperkingen der Rechtsbevoegdheid ten gevolge van vermindering der burgerlijke eer’. Ook bezocht hij de Indische instelling te Leiden. Van 1872 tot '77 was hij leeraar aan het Gymnasium Willem III te Batavia. Den 12en September van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Mohammedaansche recht enz. aan de Universiteit van Amsterdam; den 17en November hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over het Mahomedaansch recht in Nederlandsch-Indië’. In 1879 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het Nederlandsch Staatsrecht, de Rechtsphilosophie en het Volkenrecht te Utrecht; hij hield er den 18en October zijn intreerede over: ‘Het verband der Staatswetenschappen’. Van 1897 tot 1901 was hij leeraar van H.M. de Koningin in Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch Staatsrecht en verwante vakken, van 1905 tot '20 leeraar aan de Hoogere Krijgsschool te 's Gravenhage in de Indische Staatsinrichting. In 1912 kreeg hij tegen 1 Oct. eervol ontslag als gewoon hoogleeraar; hij werd toen belast met het onderwijs in het Volkenrecht en op 22 Maart 1913 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in dit vak; den 23en April hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘Volkenrecht en Statensouvereiniteit’. Dit ambt bekleedde hij tot 1919, toen hem, op zijn verzoek, eervol ontslag werd verleend.Ga naar voetnoot1). Van zijn hand verschenen nog: Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlandsch-Indië (1875; 6e dr. 1914); Het stellig Volkenrecht (2 dln.; 1910; Le droit international positif, 2 tom. 1920 in: Publications de la Dotation Carnegie pour la paix internationale); Introduction to C. van Bijnkershoek, Quaestionum juris publici libri duo, in: Publications of the Carnegie endowment for international peace (1930). Verder deed hij verschillende brochures het licht zien en publiceerde hij bijdragen en artikelen in de Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Akad. van Wetensch. en tijdschriften als: Onze Eeuw, De Gids, Intern. Christendom, Grotius ann., Rechtsgeleerd magazijn enz.
Pieter Jacob van MAANEN werd den 2en November 1770 te 's Gravenhage geboren als zoon van Mr. Johannes Van Maanen, Raadsheer in het Hof van Holland en van Maria van Overzee. Hij bezocht de latijnsche school van zijn geboortestad en woonde daar ook de lessen in de natuurkunde bij, die in de fundatie van de Vrouwe van Renswoude door den lector Baart de la Faille voor kweekelingen dier inrichting gegeven werden. Hij verliet de latijnsche school na het houden van een ‘Oratio de Hippocrate’ en werd den 19en Augustus 1788Ga naar voetnoot2) te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen. Van de lessen van Sandifort, Du Pui en Brugmans vooral heeft hij veel geprofiteerd; van het samenwerken met den laatste had hij de handigheid in het maken van physiologische en anatomische praeparaten waarvan het door hem nagelaten kabinet getuigt. Als candidaat maakte hij een studiereis naar Engeland, bezocht de groote hospitalen in Londen en legde zich daar op de practische heelkunde en op de verloskunde toe. Den 14en JuniGa naar voetnoot3) '94 promoveerde hij te Leiden op een dissertatie ‘de absorptione solidorum’. Vlak daarop, den 19en Juni, werd hij door de regeering van Kampen tot tweede stadsdokter en lector in de ontleed-, heel- en verloskunde benoemd; een korten tijd was hij bovendien nog geneesheer van het militaire hospitaal. In dezen tijd ook werd hij door het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte bekroond voor een latijnsche verhandeling ‘over het recht gebruik van brillen en andere oogglazen’. Begin December '95 werd hem door Curatoren van de Hoogeschool te Harderwijk een leerstoel voor theoretische genees-, ontleed-, heel- en verloskunde aangeboden; hij bedankte eerst, maar nam aan toen den 26en Januari '96 het aanbod op zeer voordeelige voorwaarden werd hernieuwd. Tegen den 21en Maart kreeg hij te Kampen eervol ontslag en den 15en Juni hield hij in Harderwijk zijn intreerede: ‘De studio chirurgiae nostra in patria melius excolendo et illustrando’, een krachtig pleidooi voor de meer wetenschappelijke beoefening van de heelkunde. Hij had veel hoorders en meerdere proefschriften zijn onder hem verdedigd. Na den dood van Schacht, in Januari 1800, werd hem ook nog het toezicht op den academischen Kruidtuin en het onderwijs in de philosophia botanica opgedragen. In October 1806 werd hij door Curatoren der Groningsche Universiteit uitgenoodigd als opvolger van Munniks op te treden. Hij gaf aan die uitnoodiging gehoor, maar door verschillende omstandigheden zag hij zich genoodzaakt zijn vertrek uit te stellen; zoo konden de Harderwijksche autoriteiten aan Lodewijk Napoleon het besluit van den 27en Mei 1807 ontlokken, dat hem gebood de Geldersche hoogeschool trouw te blijven. Hij protesteerde te vergeefs, maar zag zijn salaris verhoogd en zich tot consulteerend geneesheer van den koning benoemd. In October 1808 volgde zijn benoeming tot Commissaris-generaal van den geneeskundigen dienst en gewoon lijfarts van Lodewijk Napoleon; den 29en dier maand nam hij plechtig afscheid van de Universiteit, en hij legde ook zijn betrekking van president der departementale commissie ‘van geneeskundig onderzoek en toeverzigt’ neer. Hij vestigde zich in Amsterdam, waar hij bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in zijn nieuwe betrekking werkzaam was. Ook had hij den koning nu veel te bezoeken | |
[pagina 632]
| |
en hem te vergezellen op zijn binnen- en buitenlandsche reizen. Zoo leefde hij tot 1810; toen werd, bij de inlijving, de post waarmee hij bekleed was, opgeheven. Maar op voorstel van Curatoren van het Athenaeum werd hij bij besluit van den 31en DecemberGa naar voetnoot1) van dat jaar door den hertog van Plaisance als opvolger van prof. Giraud tot gewoon hoogleeraar in de heelkunde aan die onderwijsinrichting benoemd. Den 8en April 1811 hield hij zijn inaugurale rede: ‘de audacia chirurgica vere nobili, maxime salutifera’. Maar men liet hem zonder behoorlijke hulpmiddelen en nadat hij tevergeefs op verbetering van den toestand had aangedrongen vroeg hij ontslag, dat hem den 13en Februari 1813 eervol werd verleend. Van nu af wijdde hij zich geheel aan de uitoefening der geneeskundige praktijk. Hij bedankte voor de benoeming tot Médecin des épidemies van het Departement van de Zuiderzee, voor een leerstoel in Leiden en tweemaal voor een in Utrecht en verzocht ontslag als lid der Commissie tot het examineeren van veeartsen. Tot '52 echter bleef hij secretaris van het te Amsterdam gevestigde Genootschap ter bevordering van genees- en heelkunde. In '48 legde hij ook zijn geneeskundige praktijk neer. Nog 6 jaar heeft hij daarna van zijn otium genoten; den 17en NovemberGa naar voetnoot2) 1854 is hij overleden. Den 15en Juni '98 was hij getrouwd met Antonia Jacoba Forsten, dochter van zijn Harderwijkschen collega Rudolf Forsten. Zij overleed den 4en April 1806. Den 20en Juli 1820 hertrouwde hij met Maria Elise Hélène Van der Ley, weduwe Slicher. Van Maanen is lid geweest van de notabelen-vergadering voor de grondwet van 1814; lid, later voorzitter van de Departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toeverzicht; voorzitter van de algemeene vergadering van de presidenten dier departementale commissies in Aug. 1809 samengekomen om te onderzoeken in hoeverre de geneeskundige wetten veranderd zouden moeten worden. Zie over hem: A. Van der Boon Czn. in de Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1855, 40; Algemeene Konst- en Letterbode van 25 Nov. 1854 (No. 47); Amsterdammer Courant van 21 Nov. 1854; Bouman, Gesch. v.d. Geldersche Hoogeschool, 516; Van Athenaeum tot Universiteit, 15 en 25; V.d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 138.
Gerrit MANNOURY werd den 17en Mei 1867 te Wormerveer geboren. Hij bezocht de H.B.S. 5 j.c. te Amsterdam, behaalde, nadat hij in 1885 het eindexamen had afgelegd, nog in hetzelfde jaar de onderwijzersakte, in '87 de akte-wiskunde M.O. (K I), in '90 de hoofdakte, in '93 de akte-boekhouden M.O., in '95 die voor mechanica (K II), in 1902 die voor wiskunde (K V); in 1907 deed hij het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit. Van 1886 tot 1888 was hij werkzaam bij het Openbaar Lager Onderwijs te Amsterdam, van 1891 tot '93 als leeraar in de wiskunde bij het Bijzonder en Openbaar Onderwijs, van 1893 tot 1902 als gouverneur, van 1902 tot '05 als onderwijzer aan de school der Bloemendaalsche Schoolvereeniging, van 1906 tot '10 als leeraar in de wiskunde aan de R.H.B.S. met 3 j.c. te Helmond, van 1910 tot '17 als leeraar in wiskunde en boekhouden aan de Openbare Handelsschool te Vlissingen en van '13 tot '17 tegelijk als leider van de Handelsherhalingsschool aldaar. Van 1902 af hield hij zich ook bezig met de accountantspraktijk. In 1903 werd hij toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de logische grondslagen der wiskunde; den 21en Januari opende hij zijn colleges met een openbare les: ‘Over de beteekenis der wiskundige logica voor de philosophie’; tot 1910 bleef hij zijn lessen vervolgen. Den 21en Maart 1917 benoemde de Raad van Amsterdam hem tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde; hij aanvaardde dit ambt den 8en October met een rede: ‘Over de sociale betekenis van de wiskundige denkvorm’. Den 15en Mei 1918 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de meetkunde, de werktuigkunde en de wijsbegeerte der wiskunde. Van zijn hand verschenen o.a. nog: Methodologisches und Philosophisches zur Elementarmathematik (1909); Methodologiese Aantekeningen over het Dubbel Boekhouden (1910); Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt (1925); Woord en Gedachte. Een inleiding tot de Signifika (1930). Bovendien publiceerde hij een aantal dagblad- en tijdschriftartikelen over significa, communisme en bedrijfseconomie o.a. in de Communistische Gids, Accountancy, Tijdschr. v. Wijsbegeerte, De Beweging, De Bedrijfseconoom, Mededeelingen van het Internationaal Instituut van Wijsbegeerte te Amsterdam enz.
Johan Gerard Diederik MARTENS werd den 29en NovemberGa naar voetnoot3) 1833 te Amsterdam geboren. Van 1851 tot '56Ga naar voetnoot4) studeerde hij daar in de theologie; zijn examens deed hij te Leiden, waar hij 15 Januari 1852 (het Album Acad. 1913 geeft verkeerdelijk '51) en 13 Juni '56 ingeschreven werd. In het laatstgenoemde jaar deed hij zijn proponents. Hij trad nu op als hulpprediker, eerst in zijn vaderstad, daarna in Deventer. Van 1859 tot '63 was hij predikant in Den Helder, van '63 tot '70 te Vlissingen. Bij Koninklijk Besluit van den 17en November '69 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Luthersch Seminarie te Amsterdam als opvolger van F.J. Domela Nieuwenhuis; den 25en April 1870 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Het geloof aan Gods openbaring, het levensbeginsel der godgeleerdheid’. Bij de omzetting van het Athenaeum volgde, met ingang van 15 October 1877, ook zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de exegese van het Nieuwe Testament aan de jonge Universiteit. In het volgend jaar, den 8en Februari, verleende de Senaat der Utrechtsche Universiteit hem het doctoraat honoris causa. Niet heel lang is hij in zijn nieuwe functie werkzaam gebleven; den 25en Augustus 1885 reeds overleed hij. Martens was een zeer matig kanselredenaar, maar zijn rustig oordeel en de helderheid van zijn betoog maakten hem tot een goed academisch docent. Zijn eenvoud en zijn bescheidenheid worden geroemd, ook zijn verdraagzaamheid jegens anders denkenden. Steeds meer geprononceerd helde hij naar het confessioneel Luthersch standpunt over; verschillende voorgangers der moderne richting heeft hij bestreden, maar zonder felheid of bitterheid. Een tweetal wetenschappelijke werken zijn er van zijn hand verschenen: in '71 ‘Geloof en werken naar den brief van Jacobus’, en in '75: ‘Papias als exegeet van Logia des Heeren’. Meer populair gesteld is zijn ‘Godsdienst naar de behoeften van dezen tijd’ ('77). Ten slotte heeft hij in een brochure nog ontwikkeld ‘De hoofdtrekken van Luthers theologie’ (1883). Daarnaast heeft hij verschillende artikelen gepubliceerd in de ‘Stemmen voor waarheid en vrede’ b.v. en in ‘Een vaste burg is onze God’, het tijdschrift van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige zending, waarvan hij hoofdbestuurslid was. | |
[pagina 633]
| |
Zie over hem: H. Ernst Jr. in Stemmen voor Waarheid en Vrede 1886, 175; J.L.F. de M. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1886, 229; K. Scharten in Een vaste burg is onze God, III, 1885, 73.
Martinus MARTENS werd omstreeks 1706 geboren. Den 26en April 1743 werd hij benoemd tot lector in de wis-, sterren- en zeevaartkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ‘mits hij gehouden zal zijn twee maal ter weeke publique lessen in het Illustre School in het Nederduits te geeven en tot welcke lessen hij sal moeten gebruyken zijn eyge instrumenten in het Athenaeum, waarvoor hem jaarlijks werdt toegeleyt twee hondert guldens; mits hij ook zig sal laaten employeeren in stadswerken en saaken dewelke deze wetenschappen zijn betreffende’; den 17en Mei hield hij in het Nederlandsch zijn intreerede: ‘over eenige voorname nuttigheden der wis- en sterrenkunde’. Hij was ook ‘Inspecteur-generaal der projecten van Finantien’ van de Staten van Holland en West-Friesland. Den 11en October 1762 is hij overleden. Een tweetal verhandelingen over windmolens zijn van hem bekend. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v.; Van Lennep, Memorabilia, 271.
Carel Johannes MATTHES werd den 3en Maart 1811 te Amsterdam geboren als zoon van Hendrik Justus Matthes, toen hoofd van het handelshuis Carel Loth en Zoon, vroeger Luthersch predikant te Zutphen, en Wilhelmina Maria Elisabeth Hoyer. Hij bezocht in zijn vaderstad de scholen van Van Doorn en Boutmy. In 1824 vestigde zijn vader zich op het landgoed de Ehze tusschen Zutphen en Lochem. Hij nam nu zelf de opleiding van zijn zoon ter hand, samen met Ds. J.C. Liernur te Zutphen, die hem zijn voorkeur voor de wiskunde schijnt bijgebracht te hebben. In '26 liet de vader zich opnieuw tot predikant bij de Luthersche gemeente te Zutphen benoemen; de zoon bezocht hier nu het gymnasium tot in Juli van het jaar '28, toen de familie naar Leiden verhuisde, vanwaar een beroep gekomen was dat werd aangenomen. Den 4en Sept. '28 werd Carel Johannes daar ingeschreven als student in de philosophie en de letteren. Hij hoorde er met bijzondere graagte De Gelder en Uylenbroek, deed 17 Juni '31 zijn candidaats, 29 April '33 zijn doctoraal en werd in dien tusschentijd twee maal voor de oplossing van een prijsvraag bekroond. Den 9en Januari '37 promoveerde hij op een dissertatie: ‘de invenienda aequatione causticarum’. Reeds eenige jaren vroeger, in Juli '34, was hij door de Maatschappij Felix Meritis naar Amsterdam geroepen om daar tegen November bij het Departement Natuurkunde als lector op te treden en openvallende spreekbeurten te vervullen; bovendien werd hij tegen den 1en Mei '38 tot lector benoemd bij de Inrichting tot Volksonderwijs van de Amsterdamsche departementen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. In het voorjaar van laatstgenoemd jaar, den 2en April, werd hem bij K.B. een toelage verleend voor een wetenschappelijke reis naar Engeland; in Londen kwam hij in aanraking met verschillende geleerden, met Faraday o.a. en Wheatstone. Zoo werd hij den 17en Februari '42, als opvolger van Vorsselman, benoemd tot hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer voor wis- en natuurkunde en logica; den 17en Juni hield hij er zijn inaugurale oratie: ‘de conjuncto physicorum labore temporibus accommodato’ etc. Voor het Natuur- en Scheikundig Genootschap hield hij hier vele voordrachten, die bij de ontwikkelde burgerij de belangstelling voor die vakken in hooge mate gaande maakten. Den 1en September '47Ga naar voetnoot1) volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; reeds den 20en van die maand hield hij zijn intreerede: ‘over de in onze dagen dringend geworden noodzakelijkheid eener ernstige beoefening der wis- en natuurkunde’. Als gedeeltelijk opvolger van Swart gaf hij onderwijs in de mathesis, de physica, de mechanica en de astronomie; in '77 ging de natuurkunde en een deel der wiskunde op een derden hoogleeraar over. In het voorjaar van '81 begon zijn gezondheidstoestand in die mate te verminderen, dat hij slechts met moeite de colleges tot zijn emeritaat, dat hem tegen den 27en April werd verleend, voortzette. Tot herstel begaf hij zich toen naar Wiesbaden, keerde tegen den herfst in ietwat betere conditie terug, voelde zich al gauw weer minder worden, zocht nog eens in Wiesbaden heil, maar overleed daar den 8en Februari 1882. Werken van groote wetenschappelijke beteekenis heeft Matthes niet geschreven. Hij was een goed stilist en hield zich ook met de geschiedenis van zijn vak graag onledig; zoo zijn er enkele lezenswaardige biografieën van zijn hand verschenen. Matthes is lid geweest van de schoolcommissie in Amsterdam, curator der stads-armenscholen, commissaris van de kweekschool voor de zeevaart, curator van het gymnasium, bestuurder van het Instituut tot onderwijs aan blinden, lid, bestuurder, en langen tijd secretaris van het wiskundig genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’. Zie over hem: D. Bierens De Haan in Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1882, 1; het daarop grootendeels steunende artikel van C. De Waard in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 883; D. van Lankeren Matthes in Eigen Haard 1882, 149.
Jan Carel MATTHES werd den 29en Juli 1836 geboren te Noordeloos, waar zijn vader, H.A. Matthes, predikant was. Hij bezocht het Gymnasium te Zutphen en werd den 12en Mei 1853 te Leiden ingeschreven als student in de theologieGa naar voetnoot2). Den 8en Juni 1859 promoveerde hij hier op een dissertatie: ‘de pseudoprofetismo Hebraeorum’. Het volgend jaar werd hij predikant te Houtrijk en Polanen, in 1863 te Bergambacht. In 1868 gaf hij het predikambt op en werd hij leeraar aan de H.B.S. te Groningen. Hier werd hem in '75 het doctoraat honoris causa in de letteren verleend. Bij de inrichting van de Universiteit in Amsterdam in 1877 werd hij, bij besluit van den 12en September, met ingang van 15 October, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde, de taal- en letterkunde der Semietische volken, de Israëlietische oudheden en de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. Den 29en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘de wetenschappelijke beoefening des Ouden Testaments’. Wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens vroeg en kreeg hij tegen September 1906 eervol ontslag; den 6en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. In 1914 begaf hij zich naar Zürich in Zwitserland waar hij den 19en Februari 1917 overleed. Een viertal afzonderlijke werken zijn er van zijn hand verschenen: een vertaling en verklaring van ‘Het boek Job’ (1865), ‘De Israëlietische Profeten’ (1905), ‘De Israëlietische Wijzen’ (1911), en ‘De Nieuwe Richting’ (1866). Ook is hij een tijdlang medewerker geweest aan de Leidsche vertaling van het Oude Testament, ‘het belangrijkste product van de moderne historisch-critische richting’. In tal van tijdschriften heeft hij verder artikelen doen verschijnen, in het Leidsch Theolo- | |
[pagina 634]
| |
gisch Tijdschrift, in de Gids, de Tijdspiegel, Teyler's Theologisch Tijdschrift, het Nieuw Theologisch Tijdschrift en in Stude's Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft. Matthes was ook een uitstekend beoefenaar van de Nederlandsche letteren, zooals blijkt uit zijn uitgaven van Reinout van Montalbaen en van den Roman der Lorreinen in de Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde. Hij was de stichter van de Amsterdamsche Universiteitsvereeniging. Nog lang na zijn aftreden als hoogleeraar is hij er voorzitter van gebleven; pas in 1914, bij zijn vertrek naar Zwitserland, heeft hij die functie neergelegd. Zie over hem: H.J. Elhorst in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1907 en voor 1918; denzelfden in ‘De (groene) Amsterdammer’ van 3 Maart 1917; J. Nat, De Studie v.d. Oostersche talen in Nederl. in de 18e en de 19e e., 160; Nieuw Theol. Tijdschr. VI (1917), 107; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 275.
Abraham Arent van der MEERSCH werd den 22en Februari 1720 te Amersfoort geboren als zoon van Arent van der Meersch en Petronella Heuvelingh. Hij bezocht de latijnsche scholen te Amersfoort en te Amsterdam. In 1735 werd hij als student aan het Remonstrantsche Seminarium ingeschreven en als alumnus aangenomen, nadat hij in 1734 door Amsterdam met f 200 was gesteund om zijn buitengewonen aanleg. Hij volgde de lessen van Wettstein en d'Orville, legde zich ook toe op de studie van de moderne talen en van de wiskunde en werd in 1737, na deze breede propaedeusis, toegelaten tot de theologische studiën, waarbij hij vooral den invloed van Joannes Drieberge onderging. In 1740 werd hij bevorderd tot proponent. Hij predikte nu eerst op verschillende plaatsen, werd in 1741 beroepen naar Hazerswoude en deed daar den 10en Januari 1742 zijn intrede. Den 26en April 1750 volgde een beroep naar Delft, dat hij aannam; den 25en October nam hij afscheid van zijn gemeente te Hazerswoude. Nadat Krighout, na het overlijden van Wettstein, een jaar lang in diens lessen had voorzien, werd in 1756 Van der Meersch tot hoogleeraar in de letteren en wijsbegeerte aan het Seminarium benoemd; den 10en November hield hij zijn inaugurale rede: ‘De mentis humani libertate’. In 1766 nam hij voor den ziekelijken Krighout ook het onderwijs in de godgeleerdheid op zich en den 17en Juni van het volgende jaar werd hij tot diens opvolger benoemd;Ga naar voetnoot1) tot 1771, toen Daniël Wijttenbach optrad, bleef hij echter ook de letteren doceeren, en in '79, bij Wijttenbach's vertrek naar Leiden, begon hij weer eenige litterarische colleges te geven. Bovendien vervulde hij te Amsterdam ook nog een deel der predikbeurten. Den 15en Juni 1790 werd hij eervol uit zijn professoraat ontslagen, den 8en Juli d.o.v. ook van den predikdienst ontheven. Hij overleed den 13en AprilGa naar voetnoot2) 1792. Als theoloog was Van der Meersch zeer vrijzinnig, een krachtig verdediger van de vrijheid. Hij betoonde zich dit o.a. in den strijd over den Belisarius van Marmontel in een viertal anonieme brieven en in zijn opdracht aan den bisschop van Gloucester voor het 2e stuk van het 5e deel van zijn vertaling van Warburton, die een publicatie van de Staten van Holland uitlokte van den 1en Mei 1773 tegen geschriften, waarin over de hervormde kerk en haar leer op verachtelijke wijze gesproken werd. Reeds vroeg begon hij met vertalingen van Sharp, Warburton, Lardner e.a. Hij werkte mee aan de Algemeene Historie van Cornelis Westerbaan en gaf een vertaling met aanteekeningen van Eusebius' Kerkelijke geschiedenissen. In 1774 gaf hij een herdruk van de door Drieberge uitgegeven verhandelingen van Nood, Locke en Barbeyracq over de verdraagzaamheid met een eigen vertoog over de vrijheid van den godsdienst in den burgerstaat. Verder gaf hij o.a. nog bijdragen in de ‘Algemeene Bibliotheek’ en bewerkte een groot deel van de Geschiedenis der Remonstranten van J. Regenboog. In 1761 was hij gehuwd met Adriana Limborch, weduwe van Joan Van der Craght. Zie over hem: Paul Van Hemert's Oratio funebris, den 19en Juni 1792 gehouden; Glasius, Godgeleerd Nederland s.v. en de daar opgegeven literatuur, waarvan vooral in aanmerking komt J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v. met opgave van geschriften en literatuur-opgave; en voor zijn bibliografie H.C. Rogge's Bibliotheek der Remonstrantsche Geschriften, 61.
Marcus MEIBOOM werd in 1630Ga naar voetnoot3) te Tönning in Sleeswijk-Holstein geboren. Hij verwierf zich een zekere vermaardheid door een werk over de muziek der ouden, ‘Antiquae musicae scriptores septem Graeci et Latini’, dat hij aan Koningin Christina van Zweden opdroeg. Hij werd aan haar hof ontboden, maar toen hij, bij een muziekuitvoering met door hem ontworpen ‘classieke’ instrumenten, die de lachlust van de omgeving wekte, zich aan Christina's gunsteling Bourdelot vergreep, zag hij zich tot vertrekken genoodzaakt. Hij begaf zich naar Denemarken, werd hoogleeraar te Sora, daarna Koninklijke Raad en bibliothecaris te Kopenhagen, ten slotte opzichter van den tol te Elseneur, maar werd om de wijze, waarop hij zijn taak vervulde, afgezet. Hij begaf zich nu naar Amsterdam en bevond zich daar toen Burgemeesteren zochten naar een tweeden geleerde, naast Van Raey aan het Athenaeum te benoemen. Te vergeefs hadden zij een beroep gedaan op Graevius en Gronovius. Zij klampten nu twee vreemdelingen aan, die zich toevallig in de Republiek bevonden, Marquard Gude zonder resultaat, Meiboom met succes. De bezwarende voorwaarden van het benoemingsdecreet van 29 DecemberGa naar voetnoot4) 1668, door voorzichtigheid ingegeven, liet hij zich welgevallen: een proefjaar en een gering salaris, met het vooruitzicht echter op een vaste aanstelling en vermeerdering van inkomsten. Zoo werd hij Professor historiae, litterarum et eloquentiae aan het Athenaeum Illustre. Bij resolutie van den 30en Januari 1669 werd zijn honorarium verhoogd op voorwaarde dat hij zich in de omgeving van het Athenaeum zou vestigen. Was er toen al van slordigheid ook in de uitoefening van dit ambt sprake? Zeker is, dat hij bij besluit van Burgemeesteren van 2 Januari 1670 ontslagen werd; de geruchten omtrent de reden van dit ontslag zijn verschillend: ongeschiktheid voor de hem opgedragen taak, of de weigering om privaatlessen, zelfs aan burgemeesterszonen, te geven als zijnde beneden zijn waardigheid. Hij begaf zich nu in '74 naar Engeland, waar de voorgenomen uitgave van een geschrift mislukte, vandaar naar Frankrijk en ten slotte terug naar Am- | |
[pagina 635]
| |
sterdam. Hier wordt hij in eenige volgende jaren gesignaleerd, in bekrompen omstandigheden, gedwongen zelfs tot pogingen om zijn bibliotheek te verkoopen. Hij overleed er in 1710Ga naar voetnoot1) of 1711Ga naar voetnoot2). Een groot geleerde met ‘vreemde stellingen’ en van een lastig humeur heet hij bij Van der Aa. En Van Lennep, als hij een staaltje van hem verteld heeft, dat naar hoogmoedswaanzin zweemt, concludeert: ‘itaque mirus semper homo tum haud multum aberat ab insania’. Intusschen zou hij, volgens Jöcher in zijn Gelehrtenlexicon, ook nog naar Leiden beroepen zijn, maar voor dit aanbod hebben bedankt. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. en de daar genoemde literatuur. Hier, bij V. d. Aa, vindt men ook de lijst van zijn geschriften. Verder Van Lennep, Memorabilia, 157. Cf. nog voor zijn publicaties: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterd. enz., 24.
Marinus Anthonie van MELLE werd den 25en Maart 1872 te Wissekerke geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 3-jarigen cursus te Bergen-op-Zoom en ging, nadat hij in '88 het einddiploma dier inrichting had behaald, over naar de 4e klasse van het Gymnasium te Doetinchem; twee jaar later deed hij, vanuit de 5e klasse, eindexamen. Den 17en Sept. 1890 werd hij te Groningen ingeschreven als student in de Medicijnen, maar door Heymans' colleges werd hij getrokken tot de wijsbegeerte. In '93 deed hij het candidaats in de medicijnen, het volgende jaar het aanvullingsexamen-A en nog een jaar later het candidaats in de philosophie; toen ook, in '95, werd hij met goud bekroond voor de oplossing van een Utrechtsche prijsvraag ‘Over het geheugen’, naar aanleiding der onderzoekingen van Wundt, Ribot, Ebbinghaus e.a. In '98 deed hij beide, zijn arts- en zijn doctoraal-examen in de wijsbegeerte. Hij werkte nu voor zijn promotie onder Winkler te Amsterdam en onder Roux te Parijs; den 15en Mei 1900 behaalde hij in de hoofdstad den doctorstitel op een proefschrift over ‘Aphasie’. Hij werd nu benoemd tot tweede geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Utrecht, maar ziekte dwong hem al gauw tot een verblijf in de Zwitsersche bergen. Echter werd hij in 1901 als opvolger van Bellaar Spruyt benoemd tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en de zielkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 14en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘David Hume en zijne leer over het kenvermogen’. Vroom als hij was trok Plato vooral hem aan, gezien met het oog van hen, die later aan hem voortgearbeid hebben. Maar ook de experimenteele psychologie was hij van plan te geven, een voornemen, waaraan hij door zijn gezondheidstoestand geen gevolg heeft kunnen geven. Vruchtbaar, maar kort is zijn werktijd geweest; den 27en Februari 1906 reeds is hij overleden. Zie over hem K. Kuiper in den Amsterdamschen studentenalmanak voor 1907, 45.
Samuel MENDES DA COSTA werd den 27en Juli 1862 te Amsterdam geboren. Hij bezocht hier de H.B.S. met 5 j.c., studeerde er in de medicijnen en werd er den 11en Mei 1889 tot arts bevorderd. Van 1889 tot 1890 was hij er inwonend klinisch assistent van Prof. P.K. Pel, van '90 tot '91 inwonend klinisch assistent van Prof. D. van Haren Noman. Den 1en Augustus van laatstgenoemd jaar vestigde hij zich als huidarts te Amsterdam, terwijl hij van 16 Juli 1891 tot 8 Maart 1896 tegelijk als poliklinisch assistent van Prof. Van Haren Noman bleef optreden. Met ingang van den laatstgenoemden datum werd hij belast met het toezicht over de afdeeling en de polikliniek der huid- en geslachtsziekten en den 22en Juni d.o.v. benoemd tot tijdelijk waarnemend hoofd der polikliniek voor huidziekten en syphilis. Den 28en April 1897 werd hij toegelaten als privaat-docent voor huidziekten en urologie aan de Universiteit van Amsterdam. Den 9en Maart 1898 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de huidziekten; den 23en Mei hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Het een en ander over bestrijding van dermatosen’, nadat de Raad hem den 6en April benoemd had tot hoofd der speciale kliniek voor huidziekten en syphilis. Bij Raadsbesluit van 26 Februari 1919 werd het extra-ordinariaat vervangen door een gewoon hoogleeraarschap. Den 22en November 1929 werd hem op zijn daartoe strekkend verzoek met ingang van 15 September 1930 eervol ontslag uit dit ambt verleend. Van zijn hand verschenen: Leerboek der dermatologie (1897-1901; te zamen met A.N. van Praag). Leerboek van de huidziekten (1910; 2e dr. 1923); Leerboek der venerische ziekten (1914; 3e dr. 1929, evenals de 2e dr. o.d.t.: Leerboek der geslachtsziekten. Verder publiceerde hij verhandelingen in verschillende tijdschriften als: Monatshefte f. prakt. Dermatologie (later: Dermatologische Wochenschrift); Ned. Tijdschr. v. Geneesk.; Tijdschr. v. sociale hygiene; Acta dermatovenereologica.
Hendrik Carel van der Boon MESCH, zie: Hendrik Carel van der BOON MESCH.
Gerrit Hendrik van der MEY werd den 27en Januari 1851 te Amsterdam geboren als zoon van G.H. Van der Mey, heel- en vroedmeester daar ter plaatse. Hij bezocht de lagere school in zijn geboortestad en ging op 13-jarigen leeftijd over naar die van den heer Westbroek te Schoonhoven om opgeleid te worden tot cadet aan de Militaire Academie te Breda. Wegens zijn sterke bijziendheid werd van dit plan afgezien, hij keerde terug naar Amsterdam en werd daar leerling van de pas opgerichte H.B.S. met 5-jarigen cursus. In '67 deed hij eindexamen, in het volgende jaar het admissie-examen voor de Universiteit. Hij liet zich nu inschrijven aan het Athenaeum Illustre en was een vroolijk en ijverig student, bestuurslid in verschillende functies van het corps. In '74 werd hij te Utrecht met goud bekroond voor de oplossing van een prijsvraag, en als assistent is hij werkzaam geweest bij de professoren Stokvis en Lehmann. Den 16en Juni '76 promoveerde hij te Utrecht op een proefschrift over ‘De leer der ademhaling, historisch-critisch toegelicht’. Hij begaf zich nu naar Weenen, voornamelijk om er de lessen in chirurgie en verloskunde te volgen van Billroth, Salzer, Braun en Bandl. Terug in Amsterdam vestigde hij zich daar - de eerste in de stad - als specialist voor verloskunde en vrouwenziekten. Al spoedig werd hij als privaat-docent aan de Universiteit toegelaten en al gauw ook benoemd tot verloskundige bij het Nederlandsch Israëlie- | |
[pagina 636]
| |
tisch armbestuur en tot leeraar aan de Rijks-Kweekschool voor vroedvrouwen. Nadat Prof. Zweifel had bedankt volgde, onder veel tegenkanting, bij raadsbesluit van den 16en Februari 1881 zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de verloskunde en de leer der vrouwenziekten aan de Universiteit van Amsterdam als opvolger van Prof. Lehmann. Al vóór zijn intreerede gaf hij colleges; die rede hield hij den 3en October, over ‘Het bestaan van een kraaminrichting, eene levensvoorwaarde voor verloskundig onderwijs’. Om de schrikbarende sterfte aan kraamvrouwenkoorts daar was er nl. ernstig sprake van die inrichting op te heffen. Zijn oratie was een pleidooi voor het behoud onder belofte van verbetering van het kwaad door antisepsis, waarvan Lehmann, hoe bekwaam als obstetricus overigens, niet had willen weten als een overbodig novum. En zijn belofte heeft hij gestand gedaan. Door Van der Mey pas heeft de gynaecologie aan de Amsterdamsche Universiteit beteekenis gekregen. Op zijn initiatief is de Nederlandsche gynaecologische Vereeniging opgericht tot welker bloei hij in verschillende functies veel heeft bijgedragen en die hij tot zijn dood toe een warm hart is blijven toedragen. Maar ook op verloskundig gebied heeft hij veel tot stand gebracht door aan zijn kliniek de aseptische behandeling mogelijk te maken. Voortdurend is hij blijven ijveren voor een kraaminrichting, de Amsterdamsche Universiteit waardig, maar van de vervulling van zijn wenschen heeft hij alleen de belofte beleefd. Hij overleed den 16en December 1895 ten gevolge van een bloedvergiftiging. Van der Mey was in de eerste plaats een man van de praktijk; heel veel heeft hij niet gepubliceerd. Hij begon een leerboek voor verloskunde, dat door zijn opvolger, Hector Treub, is voltooid. Studies van zijn hand zijn verschenen in het Nederl. Tijdschrift voor verloskunde en gynaecologie en in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. Maar voordrachten heeft hij veel gehouden en veel mededeelingen gedaan in de vergaderingen van het Genootschap ter bevordering der Natuur- Genees- en Heelkunde te Amsterdam en in de Amsterdamsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde. Ook verschillende maatschappelijke functies heeft hij bekleed; zoo was hij lid van de Commissie van Toezicht op den gemeentelijken geneeskundigen dienst en secretaris van de Commissie van Toezicht en Beheer op de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen. Den 15en Augustus 1878 was Van der Mey te Lunteren gehuwd met Françoise Agathe Lydia Geraerds Thesingh. Zie over hem C.N. Poll in Nederl. Tijdschr. voor Verloskunde en Gynaecologie VII (1896), 1, waar ook een opgave voorkomt van zijn geschriften en voordrachten; M.W. Pijnappel in Elzevier XI, 201; Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1897, 101; H. Treub in Weekblad van het Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde van 21 Dec. 1895; het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk I, 1331.
Johannes Cornelis Hendrik de MEYERE werd den 1en April 1866 te Deventer geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Amsterdam, studeerde aan de Universiteit aldaar in de Zoölogie en promoveerde er den 23en Februari 1893 op een proefschrift ‘Over de haren der zoogdieren; in 't bijzonder over hunne wijze van rangschikking’. Van 1891 tot '96 was hij assistent aan het Zoölogisch laboratorium te Amsterdam, van September '94 tot September '96 bovendien tijdelijk leeraar aan een H.B.S. met 5-j.c., van 1896 tot 1921 conservator van de Insectenverzameling van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra. In 1906 werd hij toegelaten als privaatdocent in de leer der Arthropoden; hij begon zijn colleges den 9en Februari met een openbare les: ‘Over het belang van academisch onderwijs in de entomologie’. Den 9en October 1907 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de technische zoölogie; den 27en Januari 1908 hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De studie der insectenbiologie’. Den 27en Juli 1921 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de technische zoölogie en de erflijkheidsleer. Van zijn hand verschenen nog: Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Diptera (1898; samen met F.M. van der Wulp, als: Bijvoegsel voor het Tijdschrift voor Entomologie, met 4 Supplementen in 1907, 1916, 1919 en 1928); Die Echinoidea der Siboga-Expedition (1904, Siboga-expeditie Mon. XLIII) en verschillende artikelen in het Tijdschrift voor Entomologie, Entomol. Berichten, Zeitschr. f. indukt. Abstamm. u. Vererb. Lehre, Handelingen v.h. 13e Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres.
Antonius Mathias Johannes Friedrich MICHELS werd den 31en December 1889 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het R.K. Gymnasium van het St. Ignatiuscollege, behaalde in 1909 de acte voor onderwijzer en de acte voor wiskunde lager onderwijs, studeerde aan de Universiteit van Amsterdam in de wis- en natuur- en in de scheikunde en promoveerde daar den 26en November 1924 op een dissertatie over: ‘Het nauwkeurig meten van Isothermen’. Van 1913 tot '14 was hij leeraar aan het R.K. Gymnasium van het St. Ignatiuscollege, van 1914 tot '18 reserve-officier in militairen dienst, van 1918 tot '28 weer leeraar aan het zooeven genoemde gymnasium. Na zijn doctoraal examen in de wis- en natuurkunde in 1919 werd hij assistent aan het natuurkundig laboratorium van de Amsterdamsche Universiteit, waar hij van 1927 tot '29 de colleges waarnam voor Prof. Kohnstamm. Den 8en Mei van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de experimenteele warmteleer en een deel der medische propaedeuse; den 30en Mei opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De ontwikkeling der warmteleer door middel van hooge drukken’. Van zijn hand verschenen tal van artikelen en mededeelingen, hoofdzakelijk op het gebied van hoogen druk, in: de Verslagen en de Proceedings van de Kon. Akad. van Wetenschappen, de Annalen der Physik, het Zeitschr. des Vereins deutscher Ingenieure, de Proceedings of the royal society of London, de Archives Néerlandaises, Physica enz.
Hendrik Christiaan MILLIËS werd den 15en October 1810 te 's-Gravenhage geboren, als zoon van Jacobus Milliës, toen Conservator van het kunst-kabinet aan 's-Rijks-bibliotheek, en van Anne Bornet. Hij verloor zijn vader toen hij twee jaar oud was. Hij volgde het onderwijs op de departementale school van zijn geboorteplaats en werd toen op het kantoor van een procureur geplaatst. Toen hij in den arbeid hier zeer weinig lust toonde, werd hij, in 1823, bij een bloedverwant, Joh. Christ. Steuerwald, Luthersch predikant en rector te Bergen-op-Zoom, in huis opgenomen. Deze bereidde hem voor voor het academisch onderwijs en in September 1827 kon hij als student aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam worden ingeschreven. Ook volgde hij de colleges van D.J. van Lennep, J.P. van Cappelle en anderen aan het Athenaeum Illustre, vooral die van den pas benoemden Taco Roorda, die zijn belangstelling in de richting der Oostersche talen leidde. | |
[pagina 637]
| |
Den 19en October 1832 werd hij tot proponent bevorderd. Den 30en April 1837 werd hij te Kuilenburg beroepen, waar hij den 16en Juli zijn intrede deed. Den 21en April 1839 nam hij afscheid van deze gemeente ten gevolge van een beroep naar Haarlem, waar hij van den 5en Mei d.o.v. tot den 23en November 1845 arbeidde. Toen volgde, den 17en September van dat jaar, een beroep naar Utrecht, waar hij werkzaam was van den 14en December d.o.v. tot den 10en Mei 1847. Bij Kon. Besluit toch van 15 Januari '47 was hij, als opvolger van Prof. Plüschke, benoemd tot gewoon hoogleeraar aan het Evangelisch Luthersch Seminarium te Amsterdam. Een lichaamskwaal en een zwakke gezondheid waren oorzaak, dat het predikambt hem vaak zwaar gevallen was; aan deze physieke gesteldheid is het te wijten dat hij, hoewel hij reeds in Mei '47 begon zijn colleges te geven, pas den 6en November 1848 zijn inaugurale oratie hield ‘de exterarum religionum comparatione, theologo Christiano valde commendanda’. Bij Kon. Besluit van 16 November 1855 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Oostersche letteren te Utrecht; hij hield hier den 22en September 1856 zijn intreerede: ‘de literarum Orientalium cum theologia Christiana necessitudine’. Den 26en November 1868 is hij overleden. Vooral de talen van de Oost-Indische Archipel hebben zijn groote belangstelling gehad; hij bestudeerde het Maleisch, het Javaansch, maar ook de taal der Alfoeren, voor welker kennis de omgang met Lambertus Mangindaân, die ter opleiding tot onderwijzer en zendeling van 1854 tot '58 te Amsterdam vertoefde, hem van groot nut was; die der Bataks, waarbij Willem Iskander, voor eenzelfde doel eenige jaren in Nederland vertoevende, hem hielp; die van andere stammen nog. Met kracht drong hij aan op de verkondiging en verspreiding van het Christendom in Indië en levendige belangstelling toonde hij in het Zendelinggenootschap en het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Wat het laatste betreft, daarin dateerde zijn invloed reeds van 1845; hij heeft het initiatief genomen tot de Haarlemsche voorstellen om de door Duitsche zendelingen begonnen vertaling van het Nieuwe Testament in het Dajaksch voort te zetten, om iemand naar Celebes te zenden ter voorbereiding van een bijbelvertaling in het Makassaarsch en Boegineesch en iemand naar Sumatra voor een in het Bataksch. Alle drie voorstellen hadden succes; de zending van B.F. Matthes naar Makassar en van H. Neubronner van der Tuuk naar Sumatra zijn er gevolg van geweest. Van 1848 tot '56 was hij lid, van '56 af honorair lid van het hoofdbestuur van het Genootschap. Ook op de zending van Dr. Engelmann in 1863 naar de Preanger-regentschappen en op die van Dr. Van der Tuuk naar Bali heeft hij grooten invloed geoefend. Het verschijnen van Hardeland's Dajaksch-Deutsches Wörterbuch en Grammatik der dajakschen Sprachen, door 't Genootschap uitgegeven, is aan hem grootendeels te danken. Krachtig heeft hij gestreden voor de afschaffing van de slavernij; meer dan eens heeft hij daarvoor de pen opgevat. Milliës was verder nog een numismaticus van beteekenis, kenner vooral van de munten van de Oost-Indische Archipel. Verschillende geschriften getuigen daarvan, vooral het na zijn dood, in 1871, verschenen werk: ‘Recherches sus les monnaies des indigènes de l'Archipel Indien et de la Péninsule Malaie’. Wat zijn godsdienstig standpunt betreft is Milliës langzamerhand gekomen tot een positieve en orthodoxe bijbelverklaring. Men zie over hem het levensbericht van H.C.G. Boot in het Jaarboek v.d. Kon. Akad. van Wetenschappen voor 1868, 104, gevolgd door een lijst van gedrukte geschriften. Verder zijn nekrologie van P.J. Veth in het Tijdschrift voor Ned-Indië, 3e Serie, III1, 304; P. De Jong in de Ned. Spectator 1868, No. 52, 410; J. Loosjes, Naamlijst van Pred., Hoogl. en Prop. der Luth. Kerk in Nederland, 209, waar ook een opgave van zijn geschriften voorkomt; J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche Kerk in Nederl., 221; J.C.E. Bartelds in Nieuw Ned. biogr. wbk. VIII, 1157.
Friedrich Anton Wilhelm MIQUEL werd den 24en October 1811 te Neuenhaus in het Bentheimsche geboren, waar zijn vader landphysicus, hofmedicus en burgemeester was. Het eerste onderricht ontving hij van dezen vader, met aanvulling door privaatonderwijs. Eén jaar, den cursus 1828-'29, bezocht hij het Gymnasium te Lingen. In het laatstgenoemde jaar, den 30en September, werd hij te Groningen ingeschreven. Hij was er heen gegaan om er in de letteren te studeeren, maar weldra ging hij tot de medicijnen over; vooral de botanie trok hem aan. Twee antwoorden op prijsvragen, één door Groningen en één door Leiden uitgeschreven, werden bekroond, en door Van Hall werd hem en een zijner mede-studenten toen reeds toevertrouwd de voortzetting van zijn Flora Belgii Septentrionalis. Den 15en Mei 1833 promoveerde hij op een dissertatie over ‘Veterum de iecore merita’ tot doctor in de geneeskunde; later, den 24en Mei '50, werd hem door den Groningschen Senaat ook nog het eeredoctoraat in de Natuurwetenschappen verleend. Een jaar na zijn promotie, in 1834, werd hij benoemd tot arts aan het Buitengasthuis te Amsterdam. Nog weer een jaar later, in '35, volgde hij De Vriese op als lector in de kennis der geneesmiddelen en de kruidkunde aan de Klinische school te Rotterdam, waar hij ook een overzicht over de Natuurlijke Historie had te geven. Hij vestigde zich nu in de Maasstad tegelijk als geneesheer en kreeg er tevens aandeel in de algemeene armenpraktijk. Den 19en September 1839 werd hij beroepen tot hoogleeraar in de botanie en de chemie aan het Athenaeum te Deventer, maar hij bedankte, omdat hij meende een hortus voor zijn onderwijs niet te kunnen missen. Hier, te Rotterdam, schreef hij in '36 zijn ‘Tentamen Florae Homericae’ en in '38 zijn ‘Leerboek tot de kennis der artsenij-gewassen’ enz. Meerdere werken volgden al gauw; zij werden, ook in Duitschland, bijzonder goed ontvangen. Zoo werd hij in 1846 tot professor medicinae et botanicae aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd. Hij aanvaardde zijn ambt den 2en Maart met het uitspreken van een ‘Oratio de regno vegetabili in telluris superficie mutanda efficaci’. De inhoud van zijn lessen wordt geroemd, de voordracht had iets eentonigs. Volgens het jaarverslag van Curatoren over 1847 werd het botanisch college bijgewoond ‘door eenige jongelieden, niet-studenten, die zich voor een tuinbouw wilden bekwamen, en door eenige fabrikanten’. Voor die ‘tuinbouw-studenten’ werd in 1857 aan den Hortus een afzonderlijke theoretische en practische opleiding met driejarigen cursus ingericht. Meer belangstelling ondervond zijn geologisch college; ‘behalve zes studenten der Klinische school, twee studenten van het Remonstrantsch Seminarium, een hoogleeraar en een particulier, volgden’ - alweer volgens het verslag van 1847 - ‘ook andere studenten als auditores dit onderwijs’. Een bont gezelschap! Veel zorg besteedde Miquel aan den Amsterdamschen hortus; hij bracht er allerlei hervormingen in aan en breidde hem aanmerkelijk uit. In 1859 verliet Miquel Amsterdam ten gevolge van zijn benoeming tot hoogleeraar te Utrecht. In 1862 werd hem het directeurschap van 's-Rijks herbarium te Leiden aangeboden met een professoraat in de plantkunde daar. Het eerste nam hij aan, voor het tweede bedankte hij; hij bleef dus als hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit verbonden tot zijn dood, den 23en Januari 1871, ten gevolge van een leverziekte. Miquel was een man met een stalen geheugen, die voor zijn lessen geen voorbereiding behoefde en midden uit ander werk | |
[pagina 638]
| |
zich naar de collegezaal placht te begeven. Hij bepaalde zich vooral tot beschrijving der planten en bewoog zich niet op het gebied der physiologie. Om zijn groote verdiensten als systematicus ontving hij nog vóór zijn vertrek naar Amsterdam een uitnoodiging van Von Martius om aan diens Flora Brasiliensis mede te werken; hij voldeed aan het verzoek, zoodat enkele deelen van zijn hand zijn. Met de voorwereldlijke flora en de geografische verspreiding der planten hield hij zich bij voorkeur bezig; zijn ‘Disquisitio geographico-botanica de plantarum regni Batavi distributione’ ‘gehören zu dem Ersten und Besten, womit sich der Europäische Continent an Wattson's Vortritt anschlosz’. Bekend zijn verder zijn Flora van Nederlandsch-Indië in 4 deelen en zijn opstel over de verwantschap der flora van Japan met Azië en Noord-Amerika, een voorbeeld van vergelijkende plantengeografie. Ook de vier folio-banden van de Annales Musei Botanici Lugduno-Batavi zijn voor een deel door hem zelf geschreven. Veel bemoeiingen heeft Miquel gehad met de kina-cultuur in Indië, dien na den dood van Junghuhn, onder wien deze zaak ressorteerde en die van zijn inmenging niet gediend was, met succes bekroond werden. Geoloog was hij, ondanks zijn geslaagde colleges in Amsterdam, niet. Het lidmaatschap van de hoofdcommissie van drie voor de vervaardiging en beschrijving van een geologische kaart van Nederland heeft hem veel verdriet bezorgd; in '55 is de commissie ontbonden en de voltooiing aan Staring opgedragen. Van tal van andere commissies heeft hij deel uitgemaakt; zoo is hij lid en voorzitter geweest van die tot herziening van de pharmacopoea van Nederland. Miquel was een man van wereld-reputatie; met tal van botanici uit alle landen der aarde heeft hij een drukke correspondentie onderhouden. Tijdens zijn Rotterdamsch verblijf huwde hij met Catharina Elisabeth Madry, dochter van een bankier daar te stede. Zie over hem C.J. Matthes in Jaarboek v.d. Kon. Akad. voor Wetenschappen 1872, 29; G.J. Mulder in den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1872, 157; Van Kobell in Sitzungsberichte der Bayer. Akad. Phys. Cl. 1871, 151; het artikel van M.J. Sirks in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 986, waar een opgave van zijn geschriften voorkomt, evenals in de Botanische Zeitung van 9 Juni 1871 van de hand van Rauwenhoff. Cf. verder Van Athenaeum tot Universiteit, 52.
Anton Ewoud Jan MODDERMAN werd den 27en September 1838 te Winschoten geboren als zoon van Hendrik Jacob Herman Modderman, toen procureur aldaar, en Adriana Sibilla Catharina Emmen. In '40 werd zijn vader lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in '47 lid van den Hoogen Raad. De familie verhuisde toen naar Den Haag. Hij bezocht daar de school van den heer Burnier en kwam er in September 1850 op het Gymnasium. Den 15en September 1856 werd hij te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Reeds toen ging zijn belangstelling, begrijpelijk gezien het milieu waaruit hij gesproten was, vooral naar het strafrecht uit. Hij maakte kennis met de leer van Krause, zooals die door Ahrens uitgewerkt was; recht was voor hem alleen dat wat de menschheid zedelijk verheft, en die overtuiging is hem bijgebleven. En voor de bepaling van den norm dier zedelijkheid is Scholten zijn gids geweest, Scholten, die een diepen indruk op hem gemaakt schijnt te hebben. Ook publiceerde hij al in zijn studententijd; stukken van zijn hand verschenen in ‘Die Zeit’, te Frankfort a.M. uitkomende, in het Vaderland, in de Middelburgsche en in de Tielsche Courant; bovendien was hij lid van de redactie van den Studentenalmanak. Den 19en December 1856 deed hij zijn mathesis, 6 Juni '57 zijn propaedeutisch, 18 Mei '59 zijn candidaatsexamen en den 13en Juni '63 promoveerde hij op een proefschrift over: ‘De hervorming onzer Strafwetgeving, kritische beschouwing der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad No. 102), houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld’. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in Den Haag. Maar reeds den 27en Juli '64Ga naar voetnoot1) volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Rechtsgeleerdheid en de Staatswetenschap aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam; den 24en October hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Straf geen kwaad’. Zij ging uit van de veronderstelling, dat 's menschen wezen au fond goed is, en betoogde, dat straf wel een leed maar geen kwaad moet wezen. Tegen de doodstraf, tegen onteerende veroordeelingen, tegen opsluiting in gemeenschap was hij gekant. Idealist toonde hij zich hier en is hij gebleven tot het laatst toe. Zijn leer noemde hij de ‘harmonistische’; ook bij Scholten stond de harmonie in het middelpunt van zijn wereldbeschouwing. Zijn professoraat was voor hem ‘een apostolaat voor recht en menschelijkheid’. Over groote zeggingskracht beschikte hij niet, evenmin als over bijzondere paedagogische talenten. Zijn voordracht was vermoeiend, maar zijn colleges waren van uitnemend gehalte. Hij was een docent van het ‘overtuigde type’, dat eigen inzicht graag op anderen overplantte. Buiten de Universiteit trad hij in de ‘Vrijdagsche Vereeniging’ herhaaldelijk op als spreker ter verdediging van stellingen. Nog in zijn Amsterdamschen tijd werd hij benoemd tot lid der Staatscommissie, den 28en September 1870 ingesteld, voor de herziening van het strafrecht, die haar rapport had uit te brengen in den vorm van wetten met bijbehoorende memorie van toelichting. Aan de werkzaamheden dier Commissie heeft hij een groot aandeel gehad. In November 1870 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden; den 18en Maart '71 hield hij er zijn intreerede: ‘Over de methode van het Strafrecht’. Met zijn rectorale rede van 8 Februari 1879 ‘over de eenheid der wetenschap en het recht van het ideaal’ en zijn Amsterdamsche inaugurale rede vormt zij als een criminalistische trilogie, die zijn onveranderlijke gezindheid tot humaniseering van het strafrecht naar buiten kond doet. Intusschen was de commissie tot herziening van het strafrecht met haar arbeid gereedgekomen. Mr. Smidt had onder Kappeyne het ontwerp-strafwetboek ingediend, maar niet meer kunnen verdedigen. Reeds eenige malen had Modderman een ministersportefeuille, hem aangeboden, geweigerd. Nu nam hij aan en den 18en Augustus '79 werd hij in het kabinet Van Lynden van Sandenburg tot minister van justitie benoemd. In het eerst had hij bij zijn optreden veel succes; tal van overwinningen behaalde hij in de Kamer. Na een tijd van slapheid kwam er weer iets tot stand. Ook het nieuwe Wetboek van Strafrecht wist hij in behouden haven te brengen en toen in April 1883 het Kabinet aftrad, waren bijna alle ontwerpen voor de uitvoering reeds gereed. Hoezeer zijn arbeid gewaardeerd werd, blijkt uit zijn benoeming, den 29en April '83, tot Minister van Staat. Maar intusschen had hij den laatsten tijd in de Kamer veel tegenwerking ondervonden, en, te impressionabel voor de politiek, was hij snel oud geworden. In den zomer van het genoemde jaar, in Wiesbaden, begon een ernstige ziekte zich te openbaren. Operaties volgden. In het begin van '84 was er een schijn van beterschap; in April keerde hij naar het vaderland terug. Voor een benoeming in Groningen, als opvolger van Gratama, bedankte hij echter. Een in- | |
[pagina 639]
| |
zinking volgde en weer een operatie. Den 29en Mei '85 werd hij benoemd tot lid van den Hoogen Raad. Maar hij heeft geen zitting meer genomen; den 7en Augustus is hij overleden. Ook in het maatschappelijk leven heeft Modderman zich sterk bewogen. In Amsterdam was hij lid der Commissie van administratie over de gevangenissen, hoofdbestuurslid van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Voorzitter van de plaatselijke afdeeling van het anti-dagbladzegelverbond, lid van het bestuur van de kiesvereeniging Burgerplicht, van de Gezondheidscommissie, van het bestuur van de Vereeniging tot verbetering van de kinderbewaarplaatsen. In Leiden zat hij in het bestuur van het plaatselijk departement van de Maatschappij van Toonkunst; hij werd er tot gemeenteraadslid gekozen, maar bedankte voor een mandaat. In Den Haag werd hij Curator van het Gymnasium. Ook is hij eerelid geworden van den Volksbond, vereeniging tegen drankmisbruik en in '81 benoemd tot regent van de Koninklijke school te Apeldoorn. Vóór zijn vertrek naar Amsterdam was Modderman getrouwd met Elizabeth Anna Louise de Vos van Nederveen Cappel. Zie over hem: C.J. Sickesz in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1887, 56; W. van der Vlugt in de Gids 1885, IV, 116; Themis 1885, 586, van welk tijdschrift hij medewerker was; Leidschen Studentenalmanak voor 1886, 347, en de andere artikelen, genoemd in het Repertorium van Petit-Ruys. Sickesz' levensbericht wordt gevolgd door een lijst van zijn geschriften en redevoeringen. Cf. J.M. van Bemmelen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. VIII, 1158.
Gustaaf Adolf Frederik MOLENGRAAFF werd den 27en Februari 1860 te Nijmegen geboren. Van 1872 tot '76 bezocht hij het Gymnasium met 4-jarigen cursus van zijn vaderstad; de volgende twee jaren, 1876 en '77, woonde hij daar als toehoorder lessen bij aan de H.B.S. Van 1877 tot '82 studeerde hij te Leiden, van '82 tot '86 te Utrecht, waar hij den 11en November van laatstgenoemd jaar promoveerde in de Aard- en Delfstofkunde op een dissertatie over ‘De geologie van het eiland St. Eustatius’ en denzelfden dag, op stellingen, in de Plant- en Dierkunde. Van 1889-'91 trad hij op als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam en den 11en Maart '91 werd hij er benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Geologie, Palaeontologie en Kristallographie; den 13en Juni hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Eenige nieuwe gezichtspunten omtrent de leer van de bewegingen der aardschors’. Den 12en November 1897 verzocht hij eervol ontslag; den 5en Januari '98 werd het hem, met ingang van den 1en Januari daaraan voorafgaande, toegestaan. Deze aanvrage van ontslag was gevolg van zijn benoeming tot Staatsgeoloog der Zuid-Afrikaansche Republiek, welke functie hij tot 1902 bekleedde, en toen verwisselde met die van consulteerend geoloog te Johannesburg. In dit ambt bleef hij tot 1905. Daarna benoemd tot hoogleeraar in de geologie enz. aan de Technische Hoogeschool te Delft, hield hij hier zijn intreerede den 30en April 1906 over ‘Geologisch onderwijs aan mijnbouwkundigen’. Aan de Delftsche Hoogeschool bleef hij verder werkzaam, tot hem, ten gevolge van het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, tegen het einde van den cursus 1929-'30 op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend. Van zijn hand verschenen nog de volgende werken: Borneo-expeditie. Geolog. verkenningstochten in Centraal-Borneo, 1893-'94 (1900); Geology of the Transvaal (1904); [Geologie der] Niederlande (samen met Van Waterschoot van der Gracht; Handbuch der regionalen Geologie I, 3; 1913); Nederlandsche Timor-expeditie (met medewerkers; I-III; 1915-'22); Geologie (in: De Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië; 1922). Verder vele artikelen in de werken van de Kon. Akad. v. Wetenschappen en in verschillende binnen- en buitenlandsche tijdschriften als: Versl. Indisch Gen., Verh. geol. mijnbouwk. Genootschap; Jaarboek geologisch mijnbouwkundig Genootschap, Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, Jaarboek mijnwezen Ned. Indië enz.
Willem MOLL werd den 28en Februari 1812 te Dordrecht geboren als zoon van Jan Willem Moll en Johanna Van der Koogh. Hij was hun eenige zoon en werd bestemd voor de zaak van zijn vader. Invloed van Ds. E. Kist te Dordt en vooral van Ds. A.P. van Groningen te Bleskensgraaf, bracht verandering in het plan. Op zijn 15e jaar kwam hij op de Latijnsche school, waar vooral de praeceptor J.W. Grimm veel tot zijn vorming heeft bijgedragen; aan dezen heeft hij zijn eerste wetenschappelijke werk opgedragen. Den 30en November 1830 werd hij te Leiden als student ingeschreven, maar pas een klein jaar later heeft hij er zich gevestigd. In dien tusschentijd is hij, in verband met den Belgischen opstand, met Dordtsche schutterij een korten tijd gelegerd geweest te Gorinchem, te Woudrichem, op Loevestein en te Breda. Hij onderging hier sterk den invloed van zijn stadgenoot en mede-schutter, den schilder C.L.W. Dreibholtz, die zijn kunstliefde wekte en hem kunstkennis bijbracht. Tegen het einde van '32 deed hij zijn propaedeutisch examen en daarop begon de studie der theologie. Veel kwam hij bij Van der Palm en bij Van Hengel aan huis; met Clarisse werden vriendschapsbanden aangeknoopt; Kist, voor wiens onderwijs hij zeer dankbaar was, heeft hem pas later recht begrepen en gewaardeerd. Voor het antwoord op een door Clarisse uitgeschreven prijsvraag werd hij bekroond: ‘de Musica Sacra in Ecclesia Protestantium ad exemplum veterum Christianorum emendenda’. Zij lag in zijn lijn, want ook op muziek, op piano en zang legde hij zich toe in zijn studententijd en hij componeerde liederen en cantaten. Den 3en Augustus '36 deed hij het proponentsexamen voor het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland. Daarop werkte hij aan een dissertatie, die echter niet voltooid werd; den 8en Mei '47 is hem het doctoraat honoris causa verleend. In Mei '37Ga naar voetnoot1) volgde een beroep naar de Lage-Vuursche; hij nam het aan en werd er den 3en September bevestigd. Al spoedig echter begon zijn stem hem te begeven; voor keeltering werd gevreesd. Hij ging nu naar Dordt en van daar naar Heidelberg, waar hij herstel zocht en vond. Hij las hier veel Engelsch en vertaalde geschriften van Lamb, en Scott's The lay of the last minstral. In September '39 kon hij naar de Vuursche terugkeeren en zijn werk weer opvatten. Hij zette zich nu aan de studie en van '44Ga naar voetnoot2) tot '46 verscheen zijn ‘Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen’, een stuk kerkelijk leven in plaats van kerkelijke archaeologie of kerkelijke antiquiteiten. Tegen het einde van '44 werd hij naar Arnhem beroepen; in het begin van Mei '45 hield hij er zijn intreepreek. Maar zeer kort is hij hier geweest. Den 9en Januari '46 overleed Prof. Rooyens te Amsterdam; den 4en Maart werd Moll, als no. 3 van de voordracht, met 7 stemmen meerderheid tot zijn opvolger gekozen. Den 11en Juni hield hij zijn inaugurale rede ‘de iis, quae nostra aetate in futuris ecclesiae antistitibus informandis minime negligenda | |
[pagina 640]
| |
sint’. Hij had een zware taak. Zijn opdracht luidde: theologie en kerkgeschiedenis; hij was dus belast met het geheele onderwijs in de theologische vakken en de opleiding der Ned. Hervormde theologische studenten was, voor zoover de theoretische vakken betreft, uitsluitend aan zijn zorg toevertrouwd. ‘Op zijn schouders rustte’ - wordt in den Studentenalmanak van 1856 gezegd - ‘wat bij de Rijksuniversiteiten aan drie hoogleeraren was opgedragen’. Bovendien was hij ex officio nog concionator Athenaei, en vervulde die taak zóó, dat de kerken overvol waren als hij optrad. Van een vertrouwelijke verhouding tot zijn studenten getuigt het ‘Vader Moll’, waarmee deze van hem plachten te spreken. In 1853 richtte hij met zijn leerlingen een ‘Vereeniging tot de beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland’ op, die 15 jaar lang bleef bestaan. Tot op zijn tijd had de beoefening van de Kerkgeschiedenis nòch in Amsterdam, nòch elders in het land, bijster getrokken. De richting was te antiquarisch, te dood. Door Moll werd het een studie van het godsdienstig lèven der voorvaderen, dat als vanzelf de belangstelling had. Amsterdam werd de kweekplaats voor de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis; tal van dissertaties zijn er uit Moll's school en kring voortgekomen. Moll is een ijverig strijder voor de belangen van de Amsterdamsche hooger-onderwijsinrichting geweest. Een oogenblik dreigde hij voor de hoofdstad verloren te gaan, toen hij, in 1860, als opvolger van Kist naar Leiden beroepen werd. Hij bedankte echter toen men daar aan de door hem gestelde voorwaarden niet wilde voldoen. In '74, bij het begin van den nieuwen cursus, hield hij een rede over ‘De idee der Universiteit in hare historische ontwikkeling’, een pleidooi al voor de omzetting van het Athenaeum. En toen die in '77 een feit geworden was, was hij, den 15en October, op den dag der inwijding van de nieuwe Universiteit, de aangewezen feestredenaar. Moll's standaardwerk is de van 1864 tot '69 verschenen: ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming’, door Pijper genoemd ‘een der allerbelangrijkste voortbrengselen der Nederlandsche historische letterkunde, waarvan de wedergade bij ons te lande niet bestaat en ook in het buitenland met moeite gevonden zal worden, een boek dat Prof. Nippold aan de Duitsche historici ten voorbeeld heeft gesteld’. Daarnaast zij nog genoemd zijn ‘Angelus Merula’, zijn ‘Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de 15e eeuw’, zijn ‘Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland samen met Ter Haar. Verder heeft hij in een groot aantal tijdschriften wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke opstellen geplaatst en, als opvolger van Royaards, met Kist de uitgave van het ‘Kerkhistorisch Archief’ verzorgd. Ook voor de kunst in al haar uitingen, speciaal voor de muziek, is hij zich blijven interesseeren. Hij behoorde tot de oprichters van de Vereeniging voor Noord Nederlands Muziekgeschiedenis en was bestuurslid en meermalen voorzitter van de Maatschappij tot bevordering van toonkunst. Een hartkwaal, die reeds lang zijn krachten ondermijnde, heeft ten slotte, in den vroegen morgen van den 16en Augustus 1879 een einde aan zijn leven gemaakt; den 19en werd hij te Muiderberg begraven. Den 28en Juni '37 was Moll getrouwd met Elisabeth van Brakel; zij is 11 Februari '48 overleden. Twee jaar later, den 12en Juli '50 hertrouwde hij met Anna Elisabeth Henriette Theodora Voet, die hem overleefde. Zie over hem J.G.R. Acquoy in Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen 1879, 66, gevolgd door de lijst van zijn werken en opstellen; H.C. Rogge in Mannen van beteekenis 1880 (XI), 1; F. Pijper in Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. IV (1907), 287; A. Eekhof in id. N.S. XII (1916), 271; F. Pijper in id. XI (1914), 1 (Autobiografie); H.C. Rogge in Ned. Spectator 1879, 286; verder nog: Eigen Haard 1877, 333; Studiën en Bijdragen IV, 476; Geloof en Vrijheid 1894, 359 (Zelfde autobiografie als in 1914 door Pijper uitgegeven); H. Brugmans in Nieuw Ned. biogr. wbk. VIII, 1162. Cf. ook nog: Van Athenaeum tot Universiteit, 80.
Everhardus Cornelis Godée MOLSBERGEN, zie: Everhardus Cornelis GODÉE MOLSBERGEN.
Frederik Adriaan MOLSTER werd den 30en Januari 1865 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, studeerde er in de rechtswetenschap en promoveerde er den 27en Maart 1888 op een dissertatie over: ‘Opzettelijke stranding in het averij-grosrecht’. Hij vestigde zich nu als advokaat en procureur in zijn geboorteplaats en was er van 1896 tot 1901 plaatsvervangend kantonrechter in het 3e kanton. Den 22en April 1914 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in het Handelsrecht en het Faillissementrecht aan de Amsterdamsche Universiteit; den 30en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Oorlog en handelsovereenkomst’. Den 26en Maart 1930 werd hij, op zijn verzoek, met afloop van den cursus 1929-'30 eervol uit dit ambt ontslagen. Van zijn hand verschenen nog: De eigendom der gemeene Heiden en Weiden van Gooiland (1888). In 1889 richtte hij met C.D. Asser Jr. het Magazijn van handelsrecht weer op, dat in 1859 door zijn vader J.A. Molster was gesticht te zamen met A. de Vries, en dat in 1877 was gestaakt. Het verscheen nu onder den naam van Nieuw Magazijn van handelsrecht en werd voortgezet tot 1920. In dit tijdschrift verschenen verschillende opstellen van zijn hand. Bovendien in het Advocatenblad en in het Rechtsgeleerd Magazijn.
Jacob Pieter MOLTZER werd geboren te Amsterdam den 4en Maart 1850, bezocht daar het Gymnasium, studeerde te Leiden, waar hij den 1en Mei 1868 als student in de letteren werd ingeschreven en promoveerde erGa naar voetnoot1) den 22en November 1876 tot doctor in de rechten op een proefschrift over: ‘De overeenkomst ten behoeve van derden’. Van 1 Januari tot 1 April 1875 was hij tijdelijk werkzaam als leeraar in Staathuishoudkunde, Staatsinstellingen en Handelsrecht aan de H.B.S. te Leiden. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Den 13en Juni 1881 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Burgerlijk Recht en de Burgerlijke Rechtsvordering aan de Universiteit der hoofdstad; den 17en October hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Door het recht tot den regel’. Tegen den 16en April 1895 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag uit het hoogleeraarsambt verleend, wegens zijn benoeming tot lid van den Raad van State. Hij had zitting in de staatscommissie, die belast was met de voorbereiding van de herziening der eerste 6 titels van het 4e boek | |
[pagina 641]
| |
van het Burgerlijk Wetboek en heeft als zoodanig invloed gehad op de samenstelling van het wetsontwerp, dat de Commissie in 1901 aan H.M. de Koningin heeft aangeboden. Hij overleed den 26en September 1907 te Doorn. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: ‘Nederlandsch-Indisch landbouwcrediet. Het oogstverband’ enz. (1896, eerst in Themis, daarna afzonderlijk); ‘Landbouw en kapitaalbelegging. Eene studie over den privaatrechtelijken grondslag van ons landbouwbedrijf’ (1892); ‘Van bewijs in het algemeen en van schriftelijk bewijs. Eene beoordeeling der ontworpen eerste twee titels van ons toekomstig burgerlijk bewijsrecht’ (1904). Langen tijd was hij mede-arbeider en van 1884-'89 mede-redacteur van ‘Themis’. Moltzer was gehuwd met Peggy Nicoline Kappeyne Van de Coppello. Zie over hem: P. van Heynsbergen, Gesch. d. rechtswetenschap in Nederland, 201; Weekblad v.h. Recht 1907, No. 8581, 4 en No. 8582, 4; Themis 1908, na 195.
Etienne MORIN (Stephanus Morinus) is in 1624Ga naar voetnoot1) of 1625 te Caen geboren. Hij was daar predikant en hoogleeraar in de Oostersche talen. In 1685 week hij voor de geloofsvervolging onder Lodewijk XIV naar Holland uit en vertoefde eenigen tijd te Leiden. Het volgende jaar werd hij, nadat hij den 18en Januari te Leiden honoris causa tot doctor theologiae bevorderd was, op aanbeveling van den waalschen predikant Louis Wolzogen, benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij aanvaardde zijn ambt met een ‘Oratio de utilitate linguarum orientalium ad intelligentiam S. Scripturae’. Twee jaar later, in '88, beriep de Waalsche gemeente hem ook tot haar leeraar; den 17en Augustus werd hij bevestigd. Den 24en Juli 1699 kreeg hij zijn emeritaat; kort daarop, den 7en Mei 1700, is hij overleden. Zie Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden s.v., en de daar genoemde literatuur. Hier worden ook enkele werken genoemd. Besprekingen daarvan komen voor in de Boekzaal der geleerde wereld 1694, I en 1699, II. Cf. over zijn doctoraat honoris causa: P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. IV, 197*.
Alexander MORUS werd den 25en September 1616 te Castres in Languedoc geboren. Zijn eerste opleiding heeft hij gehad aan het protestantsche collège daar, waarvan zijn vader hoofd was. Toen hij 20 jaar was vertrok hij naar Genève om daar in de theologie te studeeren. Al spoedig werd hem daar het onderwijs in het Grieksch opgedragen en in 1642 werd hij er, als opvolger van Frederik Spanheim, die naar Leiden geroepen was, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en tot predikant bij de gemeente benoemd. Zijn welsprekendheid uit afgunst, en zijn lichtzinnig gedrag en vermeende heterodoxie uit ergernis, bezorgden hem vele vijanden, zoodat hij ten slotte uitweek naar Holland. Zijn beschermer Claudius Salmasius zocht hem nu een professoraat in Harderwijk te bezorgen. Dit pogen mislukte, vooral, naar het schijnt, door de bemoeiingen van Spanheim, met wien hij in Genève op gespannen voet was geraakt en die hem nu, door tusschenkomst van Joannes Smetius, bij Curatoren van de Geldersche Hoogeschool in een zeer kwaad daglicht stelde. Echter werd hij, in 1648Ga naar voetnoot2) of '49Ga naar voetnoot3), tot predikant bij de Waalsche gemeente en hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het Athenaeum te Middelburg benoemd. Ook werd hem, na den dood van Vossius in den zomer van '49, diens opvolging in Amsterdam aangeboden; hij weigerde om zijn verplichtingen ten opzichte van Middelburg. Intusschen werd zijn orthodoxie meer en meer in twijfel getrokken en bleef zijn levenswandel aanstoot geven, zoodat, toen er in 1652 sprake van was hem voor een theologischen leerstoel te Leiden in aanmerking te doen komen, de classis Dordt een vertoog tegen die voorgenomen benoeming bij de Staten van Holland in diende. Echter werd hij in hetzelfde jaar '53, naar Bayle zegt, omdat men hoorde dat hem een professoraat in Frankrijk was aangeboden, naast Blondel aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis benoemd. Hij raakte hier spoedig in een heftigen twist gewikkeld met den Engelschen dichter Milton, die, vurig aanhanger van de parlementspartij, hem er van verdacht de schrijver te zijn van den ‘Clamor regii sanguinis ad coelum adversus paricidas Anglicanos’; blijkens een resolutie van Burgemeesteren van 8 Juli 1654 ontkende Morus het boek te hebben geschreven; Curatoren gaven hem daarop gunstige getuigschriften waarop hij in '56 zijn ‘Alexandri Mori fides publica’ baseerde. Bij resolutie van 20 Dec. '54 werd hem 4 maanden verlof verleend voor een reis naar Italië. Meer dan een jaar bleef hij weg, en reeds werd over vervanging gedacht, toen hij in het begin van '56 terugkeerde. Hij was, zoo excuseerde hij zich, lang opgehouden, o.a. te Charanton waar hem verzocht werd predikbeurten waar te nemen, daar beide predikanten ziek waren. De Fransche Ambassadeur had op zich genomen zijn lang wegblijven te verontschuldigen. Hij werd dan ook weer in genade aangenomen, echter met korting van een half jaar salaris. Toen de gemeente te Charanton herhaaldelijk trachtte hem als predikant aan zich te verbinden werd bij resolutie van 12 Januari 1658 zijn salaris aanmerkelijk verhoogd. Lang is hij intusschen niet meer in Amsterdam gebleven. Door het Waalsche consistorie en door de Synode werd een scherper onderzoek naar zijn zeden en zijn godsdienstige overtuiging ingesteld. Door den Franschen gezant Du Thou liet hij zich een geheime lastgeving verstrekken en in '58Ga naar voetnoot4) schreef hij van Middelburg uit dat hij zich op grond van die opdracht naar Frankrijk begaf. Nadat de synode van Loudun hem had vrijgesproken van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, wist hij zich een predikantsplaats in Parijs te veroveren. Daar bleef hij werkzaam tot zijn dood, den 28en September 1670 ten huize van zijn beschermster de hertogin van Rohan. Bayle noemt hem ‘un des plus grands prédicateurs de son siècle dans le parti réformé.’ ‘Mr. Morus’ - zegt hij elders - ‘a beaucoup d'érudition et d'esprit, peu de religion et de jugement. Il est malpropre, ambitieux, inquiet, changeant, hardi, présomptueux et irrésolu. Il scait le latin, le grec, l'hébreu, l'arabe et ne scait pas vivre’. En d'Orville getuigt van hem: ‘fuere in hoc viro multae et elegantes literae, vena poëtae non proletarii, facundia admirabilis.’ Zie over hem het uitvoerige artikel in Bayle's Dictionnaire historique et critique s.v., waar ook de lijst van zijn geschriften voorkomt. Vgl. Van Lennep, Memorabilia, 150; Nouvelle biografie générale s.v.; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., en de daar aangehaalde literatuur; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. III, 68. Zie verder de resoluties van den Ouden Raad op het Gemeente-archief te Amsterdam. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterd. enz., 22. | |
[pagina 642]
| |
Frederik MULLER Jzn. werd den 26en Februari 1883 te Haarlem geboren. Hij bezocht het gymnasium te Leiden. Hij studeerde te Groningen, Utrecht, Halle, Berlijn, Leipzig en Parijs in de classieke letteren en promoveerde te Utrecht den 22en April 1910 op een proefschrift: ‘De veterum, imprimis Romanorum studiis etymologicis, Pars I.’ Hij was eerst, 1909-'10, leeraar aan het Gymnasium te Zwolle, daarna, van 1910 tot '13, aan dat te Utrecht; van 1913 tot '19 was hij conrector van het Nederlandsch Lyceum te 's Gravenhage. Den 12en Februari van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 12en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Cicero in zijn blijvende beteekenis’. In 1921 volgde zijn benoeming te Leiden tot hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde en de Romeinsche Oudheden; hier hield hij den 5en October van het genoemde jaar zijn intreerede over: ‘De Confessiones van Augustinus’. Verder deed hij nog verschijnen: Grieksch woordenboek (1920); Grieksche Kunstgeschiedenis (1921); Altitalisches Wörterbuch (1926); Beknopt Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek (1929; samen met E.H. Renkema). Ook kwamen verhandelingen van hem uit in de Meded. en in de Verhandel. v.d. Kon. Akad. v. Wetenschappen, afd. Letterk., o.a. Latijnsche woordverklaringen op Semantisch-taalhistorischen grondslag, en in Mnemosyne (Nova Series), Museum, Hermeneus, Philologus, Zeitschr. f. vergleichende Sprachforschung, Indogerm. Forschungen, Glotta, Hermes, Revue des Études Latines. Van het Latijnsche Woordenboek van J. van Wageningen bewerkte hij den 3en druk (1921).
Pieter Johannes MULLER werd den 10en Maart 1854 te 's Gravenhage geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. en het Gymnasium en werd den 20en October 1874 te Groningen ingeschreven als student in de theologie. Den 27en Juni 1881 promoveerde hij er tot doctor theologiae op een proefschrift over: ‘De Godsleer van Calvijn, uit religieus oogpunt beschouwd en gewaardeerd.’ Van 1879 tot '82 was hij predikant te Steenwijkerwold, van 1882 tot '84 te Wolsum, van '84 tot '88 te Nijmegen en van '88 tot '90 te Rotterdam. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot kerkelijk hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam; den 21en April hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Denken en dichten, een woord over leerstellige Godgeleerdheid’. Toen de Raad der gemeente Amsterdam den 28en October 1893 het voorstel-Heineken aannam om op de begrooting voor 1894 den post voor kerkelijke hoogleeraren te schrappen werd hij, met ingang van den 1en Januari van dit jaar, op wachtgeld gesteld. Hij keerde terug tot den predikdienst en was van 1896 tot 1902 predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem. Daarna vestigde hij zich in Den Haag. Toen na den dood van Professor Lamers, die hem graag als zijn opvolger had gezien, Dr. Hugo Visscher als zoodanig werd benoemd, nam hij in 1904 een beroep aan van de Ned. Herv. gemeente te Pretoria, waaraan hij tot 1909 verbonden bleef. Naar Den Haag teruggekeerd, wijdde hij zich verder aan wetenschappelijke studie en aan velerlei practischen arbeid. Jaren lang was hij lid van het Hoofdbestuur van het Ned. Zend. Genootschap en tien jaar voorzitter van de Christelijke Vereeniging van Jonge Mannen, waarvan hij later eere-voorzitter werd. Ook was hij voorzitter van het Hoofdbestuur der Ned. Vereeniging ter bevordering van Zondagsrust. Veel bewoog hij zich op sociaal terrein, o.a. als bestuurslid van den Christelijken Volksbond. Hij overleed te Voorburg, den 28en September 1922. Behalve eenige tijdschriftartikelen in Stemmen voor waarheid en vrede b.v., in het Kerkelijk Weekblad en in Vragen van den dag, verschenen nog van zijn hand: De Godsleer van Zwingli en Calvijn (Eene vergelijkende studie) (1884); Handboek der dogmatiek, ten dienste der Ned. Herv. kerk (1895); De Godsleer der Middeleeuwsche joden (Bijdrage tot de geschiedenis der leer aangaande God) (1898); Het Christendom en de christelijke kerk (1913; In: Kerk en secte VIe serie No. 5); Willem van Oranje (1914; In: Onze groote mannen, 1e serie No. 7); De Europeesche oorlogsbrand I (1914) '15. Zie over hem: De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 September 1922, ochtendblad; het Algemeen Handelsblad van 29 September 1922, ochtendblad; Stemmen voor Waarheid en Vrede LIX (1922), 921.
Samuel MULLER werd den 18en Januari 1785 te Crefeld geboren. Daar kreeg hij, min of meer gebrekkig, zijn vooropleiding. Daar hij predikant bij de doopsgezinde gemeente wilde worden, begaf hij zich, 16 jaar oud, naar Amsterdam. Hij slaagde voor het toelatingsexamen voor het Seminarium. Aan het Athenaeum werd hij vooral geboeid door de colleges van D.J. van Lennep, die hem zijn liefde voor Latijn en Grieksch bijbracht. Aan de Kweekschool was prof. G. Hesselink meer in het bijzonder zijn leermeester. In 1806 deed hij zijn proponentsexamen. Hij bedankte voor beroepen naar West- en Oost-Grafdijk en naar Uithuizen, maar begon den 9en December 1806 zijn werkzaamheid als predikant te Zutphen. Nijmegen deed te vergeefs een beroep op hem; den 24en Januari 1809 echter aanvaardde hij het predikambt te Zaandam-Oostzijde. Hier bleef hij tot 1814. Toen vertrok hij naar Amsterdam, waar hij den 5en Juni zijn intrede deed. Na den dood van Rinse Koopmans werd door hem de aandacht gevestigd op diens zoon W.C. Koopmans; hij werd echter zelf den 24en April 1827 tot Rinse's opvolger benoemd. Hij verklaarde zich bereid, die benoeming aan te nemen voor leerstellige godgeleerdheid, predikkunde, herdersambt, en geschiedenis en kenmerkende gevoelens der Nederlandsche Doopsgezinden, mits hem een ambtgenoot toegevoegd zou worden voor exegese, kerkgeschiedenis en zedekunde en zij beiden de evangeliebediening zouden mogen waarnemen bij de gemeente te Amsterdam. Men ging op deze voorwaarden in en door Muller's toedoen werd W.C. Koopmans naast hem geplaatst. Den 7en October 1828 hield hij toen zijn inaugurale oratie: ‘de muneris sacri ratione recte aestimanda’. Tot 1836 heeft hij beide ambten, dat van predikant en dat van hoogleeraar, bekleed; toen werden Koopmans en hij ontheven van den predikdienst. In 1856, meer dan 70 jaar oud, nam hij ook ontslag als hoogleeraar. Nog bijna twintig jaar heeft hij daarna geleefd; den 25en Februari 1875 is hij overleden. Van zijn colleges, die zeer leerzaam worden genoemd, worden vooral die in de homiletiek geprezen. Hier schijnt zijn kracht gelegen te hebben, zooals hij in het algemeen er vooral op uit was, practisch bruikbare dienaren te kweeken. In 1836 zijn een 12-tal leerredenen van hem uitgekomen. In 1811 behoorde hij tot de stichters van de Algemeene Doopsgezinde Societeit. Over de geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland zijn verschillende studies van zijn hand verschenen in het door hem geredigeerde Jaarboekje voor doopsgezinde gemeenten (1837, '38, '39 en '50), ook in een paar jaargangen der Doopsgezinde Bijdragen, en in 1861 verscheen van zijn hand: ‘Geschiedenis van het ontstaan en de vestiging der Algemeene Doopsgezinde Societeit uit echte bescheiden.’ Muller, die toch als vreemdeling hier kwam, heeft zich een merkwaardige kennis van het Nederlandsch eigen gemaakt. Voor | |
[pagina 643]
| |
oefening vertaalde hij, als predikant, reisbeschrijvingen, romans en geschiedkundige werken uit vreemde talen. Die gezeten studie gaf hem een zeker rigorisme ten opzichte van taal en stijl en gaf hem blijkbaar op dit gebied eenige autoriteit: hij zag de kopij door van M.C. Van Hall's Leven van Kinsbergen en verbeterde in dit opzicht den 2en druk van Bosscha's Leven van Koning Willem II. In de Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde van 1862 publiceerde hij ‘Een taalkundig zondenregister’. In verschillende tijdschriften heeft hij verhandelingen in het licht gegeven, zoo in Van Kampen's Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, later, deels anoniem, ook in De Gids. Ook aan de uitgave van de eerste jaargangen van de Evangelische Kerkbode heeft hij deel gehad. Veelal zijn die verhandelingen het gevolg van voordrachten, door hem gehouden voor de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, Felix Meritis, of de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. In de Jaarboeken van het Kon. Nederl. Instituut vindt men de beknopte verslagen van wat hij daar heeft voorgedragen. Een zekeren naam had hij als biograaf; hij heeft levensberichten gegeven voor het Kon. Ned. Instituut; voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde gaf hij biografieën van Wopko Cnoop Koopmans, Matthijs Siegenbeek en Jan van Gilse, en in 1840 verscheen zijn ‘Levens- en karakterschets van Nicolaas Godfried Van Kampen.’ Een rol van beteekenis heeft Muller gespeeld in de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Van 1817 tot 1857 was hij lid van het Hoofdbestuur, en viermaal heeft hij als Voorzitter de Algemeene Vergadering gepresideerd. Ook was hij bestuurslid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en lid van Teyler's Godgeleerd Genootschap. Dat hij als wetenschappelijk man gewaardeerd werd blijkt uit het feit dat de Universiteit van Leiden hem in 1827 het eeredoctoraat in de letteren, in 1836 dat in de theologie verleende. Muller was gehuwd met Mejuffrouw F.G. Mabé, weduwe van den heer Loder. Zie over hem: C. Sepp in Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, Bijlage tot de Handelingen van 1876, 33; J.G. Frederiks en F. Jos. Van den Branden, Biogr. wbk. der Noord- en Zuidnederl. Letterkunde s.v.
Theodorus MUY(C)KENS werd den 27en Augustus 1665 te Amsterdam geboren als zoon van Arnold Muyckens en Adriana van Adrichem. Hij bezocht de latijnsche school van zijn vaderstad, studeerde in Leiden, waar hij den 29en Maart 1687 werd ingeschreven in de geneeskunde en promoveerde den 21en April 1691 tot doctor in de medicijnen op ‘positiones de corporum statu et mutatione physico-medicae’. Hij vestigde zich daarop in Amsterdam, oefende er de geneeskundige praktijk uit en bleef tegelijk de wetenschap beoefenen; in 1692 schonken Curatoren en Burgemeesteren hem voor de opdracht van zijn ‘Collectanea Chymica Leidensia contracta’ een medaille met toepasselijk inschrift. In 1700 werd hij benoemd tot lector medicinae aan het Athenaeum IllustreGa naar voetnoot1) en den 8en Juni 1706 opende hij zijn lessen aan de Groningsche hoogeschool als hoogleeraar in de ontleed-, schei- en plantenkunde. Hij maakte zich hier naam door zijn demonstraties op cadavers, die grooten toeloop hadden, en door zijn chemische experimenten; den 9en Augustus 1710 verleende men er hem den titel van doctor philosophiae. Den 8en Februari 1721 is hij er overleden. Zie: W.B.S. Boeles, Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren, achter Jonckbloet's Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, 60. Cf. de daarop steunende artikelen in V. d. Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v. en van C.E. Daniels in het Biogr. Lexikon hervorragender Ärzte aller Zeiten u. Völker hrsg. v. Hirsch; en voor promotie en vereering: P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. IV, 206* en 109.
Samuel Adrianus NABER werd den 16en Juli 1828 te 's Gravenhage geboren als zoon van Johan Willem Anton Naber, ambtenaar, later referendaris aan het Ministerie van oorlog, chef der afdeeling Geneeskundige dienst, en Elizabeth CatharinaGa naar voetnoot2) Meerburg; zijn tweede moeder was Carolina Verwoert. Van 1834 tot '39 bezocht hij de fransche school van den heer C.H. Roggen aan de Paviljoensgracht. Van 1839 tot '45 was hij leerling van het Haagsche gymnasium; veel heeft hij hier geprofiteerd van de lessen van den lateren rector L.R. Beynen. Volgens den wensch van zijn tweede moeder zou hij opgeleid worden voor Waalsch predikant. Echter werd hij den 23en Augustus 1845 te Leiden ingeschreven als student in de letteren. Maar meer dan Bake of Peerlkamp trokken hem in den beginne de colleges van den astronoom Kaiser en van den physicus Rijke. Het was vooral zijn vriend E.J. Kiehl, die hem tot de studie der classieke philologie bracht, en beslissend was, in '46, de persoonlijke kennismaking met Cobet. Ook Peerlkamp met zijn Horatius-kritiek, Bake en Geel kregen nu vat op hem. Hij toonde zich intusschen ook toen nog een student van universeele belangstelling, die de lessen van Thorbecke en die van Rutgers in het Sanskrit volgde en Tasso en Camoens las. Den 12en December 1850 promoveerde hij op een dissertatie: ‘de fide Andocidis orationis de Mysteriis’. Na zijn promotie werd hij leeraar aan het Rijswijksche Instituut-Schoonoord van den heer Hensing, maar reeds den 1en Augustus '51 volgde zijn benoeming tot conrector te Haarlem, welke positie hij den 12en April '58 verwisselde met die van rector als opvolger van Jacobus Venhuizen Peerlkamp. Hier in Haarlem maakte hij zich los uit zijn vroegere teruggetrokkenheid; een gezellige tafel, de omgang met Busken Huet, Buys, Bergsma e.a. en de in '53 op initiatief van Buys gestichte Debating Society hebben daar het hunne toe bijgebracht. In '51Ga naar voetnoot3) of '52Ga naar voetnoot4) maakte hij met Kiehl een handschriftenstudie op de bibliotheek te Parijs, en op vacantiereizen en door lectuur maakte hij kennis met de Duitsche grootmeesters van de ‘Altertumswissenschaft’. Hij is echter, ofschoon met een sterk eigen inslag, een echte Cobetiaan gebleven en zijn waardeering van de Duitsche wetenschap is later aanmerkelijk bekoeld. In zijn Haarlemschen tijd zijn tal van artikelen van zijn hand verschenen in de in '51 door hem met Kiehl en Mehler gestichte Mnemosyne, in de Gids en in de Tijdspiegel, artikelen van epigraphisch-historischen, van historisch-juridischen, van zuiver philologischen, van algemeenen of paedagogischen aard. In 1860 vroeg en verkreeg hij zijn demissie om te Batavia als rector en organisator van het Gymnasium Willem III op te treden. In Augustus '61 echter reeds kreeg hij, onder toekenning van wachtgeld, ‘een in eervolle bewoordingen vervat ontslag, dat hem zeer griefde’. In het vaderland teruggekeerd nam hij belangeloos eenige maanden lessen waar aan het Leidsche gymnasium, maakte van April tot | |
[pagina 644]
| |
Juli '63 een reis naar Italië, werd in '64 tot prorector en in '69, als opvolger van C.H. Thiebout, tot rector van het gymnasium te Zwolle benoemd. Ook hier ontwikkelde hij een intensieven en veelzijdigen arbeid; naast tal van artikelen verschenen van zijn hand twee groote werken, de uitgaven van Photius en van Fronto. Zoo volgde den 14en September 1870 zijn benoeming tot hoogleeraar in de Grieksche en Romeinsche letteren en oudheden; den 7en Januari '71 hield hij zijn inaugurale rede: ‘de studiis propaedeuticis’. In '77, bij de inrichting der Universiteit, werd zijn opdracht beperkt tot de Grieksche taal- en letterkunde en de Romeinsche antiquiteiten, die later ook nog afvielen. In zijn colleges bleef Naber Cobetiaan; hij gaf er zich maar van één kant, dien der philologische textcritiek. Zijn lessen muntten uit door helderheid en voor zijn studenten toonde hij zich zeer toegankelijk. In zijn geschriften echter bleef hij zijn groote universaliteit tonen. In een eindelooze reeks van artikelen, veelal in de in '73 herrezen Mnemosyne verschenen, gaf hij bewijs van zijn hoogst scherpzinnig kritisch talent. Zijn groote kennis van Nieuw-Testamentisch Grieksch deed hij blijken in de ‘Verisimilia’, vrucht van zijn vriendschap met Allard Pierson, die om hun radicale bijbelcritiek zooveel opzien hebben gebaard. Essayist toonde hij zich in tal van gidsartikelen en in den algemeenen onderwijsstrijd mengde hij zich met opstellen in ditzelfde tijdschrift en met een brochure ‘Middelbaar onderwijs en paedagogiek’ ('65), waarin hij de rationalistische richting in het Middelbaar onderwijs en den knieval voor de exacte wetenschappen bestrijdt en betreurt en den spot drijft met de veelheid van vakken, die ‘beschaving’ zullen brengen. Hij heeft later zijn meening eenigszins herzien, maar is tot het laatst toe voor het Gymnasium het monopolie van opleiding voor de Universiteit blijven opeischen. Echter kon hij zich, ten gevolge van zijn strenge verstandelijkheid, ermee vereenigen het Grieksch als eisch van toelating te laten vervallen. Dan nog was Naber een uitstekend verteller, zoo in zijn anoniem verschenen ‘Tafelkout’, zijn ‘Vier Tijdgenooten’ (Busken Huet, Kiehl, Buys, Cobet), zijn ‘Pierson herdacht’, zijn levensbericht van Polak voor de Koninklijke Akademie. En eindelijk komen daar nog bij zijn latere afzonderlijke wetenschappelijke werken, de ‘Quaestiones Homericae’, in '77 door de Kon. Akademie uitgegeven en zijn uitgave van Flavius Josephus, van '88 tot '96 tot stand gekomen. De Atheensche Universiteit verleende hem in 1912 het eeredoctoraat. Wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens vroeg Naber in 1898 eervol ontslag; het werd hem tegen den 16en September verleend, nadat hij in Juni zijn afscheidscollege had gegeven. Ook in zijn otium is hij onvermoeid blijven doorwerken tot den 30en Mei 1913 de dood een einde aan zijn vruchtbaar leven maakte. Op politiek gebied was Naber de echte liberaal van 1848; nog in 1903 schreef hij: ‘op ieder gebied ben ik vrijwel Thorbeckiaansch gebleven’; zoo behoorde hij later tot de vrij-liberale partij. Op godsdienstig terrein was hij, door zijn tweede moeder min of meer onder den invloed van het réveil, modern met orthodoxe sympathieën. Den 4en Juli '54Ga naar voetnoot1) was hij te Haarlem getrouwd met Anna Elisabeth l'Honoré, gesproten uit een geslacht van réfugiés. Zie over hem: K. Kuiper in Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1914, 78 en G.E.W. Van Hille, Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1914-'15, 1, beide gevolgd door een opgave van zijn werken en het laatste bovendien door een lijst van onder hem verdedigde dissertaties. Verder: J. Vürtheim in de Gids 77 (1913), III, 168; Alb. Poutsma in Eigen Haard 1913, 401; P.V. Nikitin in Bull. de l'Acad. de St. Pétersbourg; J.v.L. en J.J.H. in Mnemosyne N.S. XLI (1913), I; K. Kuiper in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1914, 179. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amst. enz., 71.
Carolus NIËLLIUS, zie: Stephanus CURCELLAEUS.
Ferdinand Jacobus Domela NIEUWENHUIS, zie: Ferdinand Jacobus DOMELA NIEUWENHUIS.
Tjerk NIEUWENHUIS werd den 5en November 1708 te Harlingen geboren als zoon van Fedderik Tjerks Nieuwenhuis en Gertje Everts Oosterbaan. Zijn vader heeft hij vroeg verloren. Zijn vooropleiding ontving hij in zijn geboortestad. Eerst voor den handel bestemd, werd hij echter den 20en Mei 1726Ga naar voetnoot2) te Franeker als student ingeschreven. Hij legde zich hier op letterkundige en wijsgeerige studiën toe, beoefende de Oude talen, de geschiedenis, de oudheidkunde, de wis- en natuurkunde. In 1731 vertrok hij naar Amsterdam om er de lessen van den hoogleeraar Cattenburgh te volgen. Hij onderscheidde zich hier in die mate dat hem tijdens de ziekte van Clericus verzocht werd aan sommige leerlingen lessen in de logica te geven. Toen nu in dezen tijd bij de Doopsgezinden de behoefte aan een eigen opleiding van hun voorgangers steeds dringender gevoeld werd, richtten zich de drie leeraren van de gemeente bij het Lam den 23en April 1733 tot den Amsterdamschen kerkeraad om op Nieuwenhuis de aandacht te vestigen. Uit doopsgezinde ouders geboren, nu nog aarzelende tusschen Remonstranten en Doopsgezinden, kwam hij hun als de meest geschikte professor voor als hij zich met de doopsgezinde opvattingen zou kunnen vereenigen. Men besloot Nieuwenhuis het nieuwe ambt van hoogleeraar in de theologie en philosophie aan te bieden op een tractement van f 2000, en ‘indien hij verkiezen mogt zich voor eenigen tijd naar Engeland te begeven, om ook aldaar zijn studiën te vervolgen, hem daartoe met een present van f 1000 te encourageren.’Ga naar voetnoot3) Nieuwenhuis nam dit aanbod aan, begaf zich weer naar Franeker waar hij op een dissertatie ‘De innumerabilibus mundis’ tot doctor philosophiae promoveerde, keerde in 1734 naar Amsterdam terug, werd daar in hetzelfde jaar tot proponent bij de doopsgezinde gemeente bevorderd, begaf zich toen op reis naar Engeland en naar Frankrijk waar hij met vele vooraanstaande mannen op het gebied der wetenschap kennis maakte en vele bibliotheken bezocht, en aanvaardde, van zijn reis terug, den 28en November 1735 zijn hoogleeraarsambt aan de nieuwe doopsgezinde kweekschool met een oratie: ‘de utilitate philosophiae in theologia et de praestantia religionis revelatae’. In dit ambt is hij gebleven tot zijn dood, den 9en Augustus 1759. Blijkbaar was Nieuwenhuis een man der ‘verlichting’: geen ‘geloof of toestemming afeisschen’ - zoo leeraarde hij - ‘voor dat men, door kragt van redenen, zijn verstand ten volle verlicht hebbe’, en: ‘alle kennis doen dienen tot het leiden van een godsdienstig leeven’. Hij schijnt een goed docent te zijn geweest, die zijn gedachten helder en voor ieder verstaanbaar wist voor te dragen. | |
[pagina 645]
| |
Behalve zijn dissertatie zijn er geen geschriften van hem in druk verschenen. Zie over hem de Lijk-rede, door Klaas de Vries den 11en November 1759 uitgesproken; S. Muller, Gesch. v.h. Onderwijs in de Theologie bij de Nederl. Doopsgezinden, in: Jaarboekje voor de doopsgezinde gemeenten in de Nederlanden, 1850, 99; Glasius, Godgeleerd Nederland s.v., met korte literatuur-opgave; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., waar ook nog eenige literatuur wordt opgegeven.
Petrus NIEUWLAND werd den 5en November 1764 te Diemermeer geboren als zoon van den timmerman Barend Nieuwland en Marretje Klinkert. Het eerste onderwijs ontving hij van zijn vader, die hem ook in de beginselen der wiskunde onderrichtte. Zeer vroeg reeds toonde hij een dichterlijken aanleg; in '75 lieten eenige Amsterdamsche heeren verzen van hem drukken. De mathematicus Aeneae bood aan hem lessen in de mathesis te geven, waarvoor hij eenige malen in de week naar Amsterdam ging. Tegen het einde van '75 echter nam, met goedvinden van zijn ouders, Bernard de Bosch hem bij zich in huis en belastte zich, samen met zijn vrouw Catharina de Vries, met zijn opvoeding; Jeronimo de Bosch onderwees hem in de oude talen. In '77 werd hij student aan het Athenaeum Illustre; hij volgde er de lessen van Tollius en Wijttenbach en legde zich ook toe op de studie van verschillende moderne talen, terwijl hij van 1783 tot '84 zich ophield ten huize van de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, als gouverneur van diens kinderen. Den 12en September van het laatstgenoemde jaar werd hij te Leiden ingeschreven als student in de philosophie; maar ook Ruhnkenius, Valckenaer en Pestel volgde hij. Langzamerhand echter ging hij meer gedecideerd den kant der exacte wetenschappen uit en toen hij in '85 naar Amsterdam terugkeerde werd Van Swinden meer in het bijzonder zijn leermeester. Den 21en September '86 komt hij nogmaals voor in het Leidsche album studiosorum; de Konst- en Letterbode spreekt van een candidaats-examen in dezen tijd.Ga naar voetnoot1) Reeds was Nieuwland eenige malen genoemd in verband met hoogleeraarsvacaturen te Franeker, zoo in '84 na den dood van Schrader en in den loop der volgende jaren bij het vertrek van Van Swinden en dat van S.J. Brugmans. Toen in het voorjaar van '87 Hennert in Utrecht zich in verband met de tijdsomstandigheden uit zijn ambt terugtrok werd hij voor hem in de plaats als hoogleeraar in de Wijsbegeerte, de Wis- en de Sterrenkunde naar de bisschopsstad beroepen. Zijn oratie: ‘de insignibus Astronomiae incrementis novissime captis et etiamnum sperandis’ had hij reeds gereed, toen bij de tegenomwenteling Hennert op zijn post terugkeerde. Intusschen was door de komst van Van Swinden de studie der zeevaartkunde te Amsterdam weer meer naar voren gebracht, en in April '87 was Nieuwland lid geworden van de Commissie tot het bepalen van de lengte op zee en de verbetering der ars navigandi. Een groot aandeel had hij aan de sedert door deze commissie uitgegeven zeekaarten en aan de samenstelling der zeemansalmanakken van 1788 tot '96 door Van Swinden en hem bezorgd. Zoo werd hij den 29en April 1789 door de Regeering van Amsterdam, in plaats van P. Steenstra, die overleden was, benoemd tot lector in de Wis-, Sterren- en Zeevaartkunde aan het Athenaeum Illustre, waarbij hem tevens werd opgedragen ‘zich te laten emploieeren in stadswerken en zaken, welke deeze wetenschappen zijn betreffende’; den 23en NovemberGa naar voetnoot2) hield hij zijn openings-‘redevoering over het nut dat de uitbreiding van de zeevaart aan de menschelijke maatschappij in het algemeen heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten’. De vrucht van zijn nautische studies legde hij neer in het eerste deel van een ‘Zeevaartkunde’, die van zijn onderzoekingen op physisch en chemisch gebied in later veelal gedrukte voordrachten voor het scheikundig genootschap van Bondt, Deiman, Paets van Troostwijk en Lauwerenburgh en voor het Genootschap Felix Meritis, dat hem tot honorair lid benoemde. In '92, na den dood van zijn vrouw, maakte hij een reis naar Duitschland; vooral in Gotha hield hij zich op om er zich onder Zach nog verder in de astronomie te bekwamen. Het volgende jaar, den 1en Juni, werd hij als opvolger van C.H. Damen te Leiden benoemd tot hoogleeraar in de natuurkunde, de hoogere wiskunde, de burgerlijke- en krijgsbouwkunde en de sterrenkunde; hij werd er den 21en September honoris causa tot Artium liberalium magister ac philosophiae doctor gepromoveerd en hield er den 28en September zijn intreerede: ‘de ratione disciplinarum physicarum, cum ratione elegantiorum, quae vocantur, literarum, comparata et ex utrarumque natura illustrata’. Zeer kort maar is hij in Leiden nog in functie geweest; reeds den 14en November 1794 is hij, 30 jaar dus maar oud, overleden. Overeenkomstig zijn verlangen werd hij op het Kerkhof te Diemen begraven. Naast de wetenschap is Nieuwland de kunst blijven beoefenen; in 1788 had hij zelf een dichtbundel het licht doen zien, in '97 bezorgde A. De Vries een uitgave van zijn nagelaten gedichten. Den 24en Juli 1791 was hij gehuwd met Anna Hartwigina Pruyssenaar, die reeds den 29en Maart 1792 overleed. Zie over hem: S.I. B(rugmans) in de Alg. Konst- en Letterbode 1794, II, 178; J. Roos Bzn. in het Jaar- en zakboekje der Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij onder de zinspreuk V.W. 1823-'24, 98; de op hem gehouden lijkrede van J.H. van Swinden, J.P. Michell, J.W. van Sonsbeek en D.J. van Lennep, de laatste een Latijnsche elegie; verder v.d. Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v. en de daar nog aangegeven literatuur, en P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. VI, 424, 425, 431, 140*.
Willem Hubert NOLENS werd den 7en September 1860 te Venlo geboren uit eenvoudige ouders. Hij bezocht de H.B.S. met 3-j.c. in zijn geboorteplaats, bezocht daarna, van 1874 af, het college te Weert en studeerde van 1879 tot '80 in de philosophie aan het Klein Seminarie te Rolduc. Van 1880 tot '84 legde hij zich te Utrecht toe op de studie der Rechts- en Staatswetenschappen, daarop, tot '87, op die der Theologie aan het Groot-Seminarie te Roermond; den 25en Maart van het laatstgenoemde jaar werd hij tot priester gewijd. Het volgende jaar, 1888, werd hij leeraar te Rolduc; hij gaf er les in godsdienstleer, algemeene geschiedenis en staatswetenschap aan de H.B.S. en in moraal-filosofie en sociologie aan het Seminarie. Tot 1909 bleef hij het professoraat te Rolduc waarnemen. Hier werkte hij de eerste jaren ook voor zijn promotie, die den 12en Februari 1890 te Utrecht plaats had in de Rechtswetenschap op stellingen en in de Staatswetenschap op een proefschrift over ‘De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht’. Den 13en November 1896 deed hij, als afgevaardigde van het district Venlo, zijn intrede in de Tweede Kamer der Staten- | |
[pagina 646]
| |
Generaal. Zijn bijzondere belangstelling, waaraan hij in zijn maidenspeech reeds uitdrukking gaf, lag op het gebied der sociale wetgeving. Zuid-Limburg vooral ging hem ter harte; hij is de promotor geweest van de wet-Lely, een der grondleggers van het Staatsmijnbedrijf, de eigenlijke oprichter van den katholieken mijnwerkersbond, waarvan hij tot 1909 adviseur was. In 1918 werd hem de kabinetsformatie opgedragen, maar hij wilde in geen ministerie zitting nemen. In 1909 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Beteekenis en omvang van de arbeidswetgeving’. Hij gaf colleges over die arbeidswetgeving in verband met het administratief recht en de staathuishoudkunde. Van beteekenis waren die colleges vooral omdat hij er zijn rijke practische ervaring dienstbaar kon maken aan de illustratie der theorie, waarin hij volkomen thuis was. Druk bezocht werden ze niet, omdat ze alleen noodig waren voor hen, die doctoraal in de Staatswetenschap wilden doen. In 1925 zag hij zich, wegens overstelpende drukte, genoodzaakt voor het hoogleeraarsambt te bedanken; bij Raadsbesluit van den 2en September van dat jaar werd hem eervol ontslag verleend. Als onvermoeid strijder voor ‘sociale gerechtigheid’, spreekt het vanzelf dat een man van zijn talent en van zijn karakter, ook door tegenstanders gewaardeerd, een vooraanstaande plaats innam in alle organen op het gebied van arbeiderszorg en wat daarmee samenhangt. Hij was voorzitter van den mijnraad, van de Commissie van advies voor de werkloosheidsverzekering, van den werkloosheidsraad, van den Hoogen Raad van Arbeid en langen tijd ook van de Centrale Commissie voor de Statistiek. Maar ook in de internationale sociale beweging heeft hij een zeer groote rol gespeeld. Hij bezocht het eerste internationale congres voor sociale wetenschappen in 1897 te Zürich en richtte na het congres te Parijs in 1900 met Mr. Verdijs, Dr. Talma en de heeren Struwe en Tak een Nationale vereeniging tot wettelijke bescherming van de arbeiders op, waarvan hij dadelijk bestuurslid en sinds 1905 voorzitter was. Hij stichtte mee de Internationale Vereeniging tot wettelijke bescherming der arbeiders, in 1901 te Bazel opgericht; steeds fungeerde hij als afgevaardigde en, sedert 1906, als vertegenwoordiger der Regeering, op de congressen dezer vereeniging. In 1907, '08, '09 en '10 nam hij deel aan de congressen tegen de werkloosheid, te Parijs gehouden. Hij was een der baanbrekers van het Comité voor Sociale verzekering. En later, na den oorlog, was hij Regeeringsgedelegeerde op de eerste Arbeidsconferentie te Washington in 1918, voorzitter van de 8e in 1926 te Genève. Den 6en Juni van dit jaar was hij een der sprekers bij de inwijding van het gebouw voor het Internationaal Arbeidsbureau, op welks conferenties hij groot gezag had. Dat hij ook in de Kerk, waartoe hij behoorde, een figuur van beteekenis was, is niet dan natuurlijk. Sinds 1909 eervol ontslagen van de geestelijke bediening, werd hij den 23en Augustus 1916 benoemd tot protonotarius apostolicus. Van algemeene waardeering spreekt zijn benoeming tot Curator van de Technische Hoogeschool te Delft, en vooral die, den 22en Augustus 1923, tot Minister van Staat. In 1931 kwam aan dit vruchtbare leven een einde; den 27en Augustus van dat jaar is hij overleden. Zie over hem de artikelen in de Maasbode van 28 Augustus 1931, Ochtendblad, waaronder een van Lambert Janssens over Nolens als Professor, die in ‘Het Volk’ van 28 Augustus 1931, Ochtendblad, en in het Algemeen Handelsblad van denzelfden datum, Avondblad, waar ook een stuk van C.J.P. Zaalberg: Dr. Nolens als internationale figuur. Verder: P.L.J.M.A. Müller in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1926; A.M. Joekes in De Opbouw XIV, 131; P.H. Ritter in Elsevier's Geïll. Maandschrift 1931, 2e halfjaar, 244; J.A. Veraart in: Roeping 1931, 767; S. van Schaik in id. 1931, 803; Eigen Haard 1931, 790.
Willem NOORDENBOS werd den 10en Juni 1875 geboren te Hallum in Friesland (Ferwerderadeel). Hij bezocht het Gymnasium te Leeuwarden, studeerde aan de Rijksuniversiteit te Groningen in de Medicijnen, werd daar den 17en Maart 1904 tot arts bevorderd en promoveerde er den 8en Juli van hetzelfde jaar op een proefschrift: ‘Over de ontwikkeling van het chondrocranium van zoogdieren’. Van 1905 tot '07 trad hij op als privaatdocent te Groningen, van 1908 tot '13 als lector in de operatieve chirurgie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; hij opende zijn colleges den 1en Februari 1908 met een openbare les, getiteld: ‘Iets over orgaan-transplantatie’. Van 1913 tot 1920 was hij chirurg aan het ziekenhuis aan den Coolsingel te Rotterdam, ook docent aan den artsencursus aldaar. Den 14en April van het laatstgenoemde jaar volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de chirurgie aan de Universiteit van Amsterdam; zijn intreerede hield hij den 28en Juni; zij is getiteld: ‘Maatstaf in het Ziekenhuiswezen’. Verschillende artikelen van zijn hand verschenen in tijdschriften als: Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Geneesk. Bladen, Het Ziekenhuis enz.
Jacob(us) Van NUYS KLINKENBERG werd den 20en Februari 1744 te West-Graftdijk geboren, waar zijn vader, Henricus Jansen Klinkenberg, predikant was; zijn moeder was Magdalena Van Nuys. Hij was oorspronkelijk bestemd voor den handel, maar toonde meer lust voor de wetenschap, bezocht de Latijnsche school te Haarlem, verliet die den 10en December 1760 en zette, van 12 Januari '61 af, zijn voorbereidende studie voort aan de Hoogeschool te Harderwijk. Vooral de exacte wetenschappen trokken hem aan in dezen tijd. Echter liet hij zich, den 13en September 1763, te Leiden inschrijven als student in de Theologie, maar promoveerde den 2en November 1764 op een ‘Dissertatio physico-philosophica de aëre ejusque proprietatibus et usu’ tot artium liberalium magister et philosophiae doctor. Hij zette nu zijn theologische studie voort, deed den 23en Juni '65 zijn proponents, werd 13 April '66 bevestigd als predikant te Eemnes-Buiten en hield 10 October '73 zijn intreerede te Overschie. Den 28en Mei '75 volgde zijn bevestiging te Oudewater, den 24en Maart '76 die te Deventer en den 14en Juni '78 die te Amsterdam. In November 1783 bedankte hij, op aandrang van zijn gemeente, voor een benoeming tot hoogleeraar in de Theologie aan de Leidsche Universiteit; uit erkentelijkheid voor de zoo getoonde gehechtheid aan de stad, werd hij, nog in hetzelfde jaar, den 20en November, benoemd tot professor in de Godgeleerdheid en de Kerkelijke Geschiedenis aan het Athenaeum Illustre. Den 10en Maart '84 werd hem te Leiden het eeredoctoraat in de Theologie verleend en den 29en van die maand hield hij te Amsterdam zijn inaugurale rede: ‘de machinationibus incredulorum reipublicae admodum perniciosis’. Hij bleef tevens dienst doen als predikant en na den dood van Curtenius in 1789 werd hem het geheele onderwijs in de godgeleerdheid opgedragen. Ten gevolge van de omwenteling van 1795 werd hij in zijn ambten geschorst omdat hij, aan het hoofd van vijftien predikanten, weigerde den bij decreet van 5 April '96 gevorderden eed van ‘eerbiediging der Rechten van den Mensch en den Burger’ en van trouw aan de vertegenwoordigers | |
[pagina 647]
| |
van het ‘oppermachtige Volk van Holland’ af te leggen. Pas in 1804 is hij in zijn professoraat hersteld. Den laatsten tijd leed hij telkens aan attaques, waarvan er een den 14en September 1817Ga naar voetnoot1) een einde maakte aan zijn leven. Hij was een godgeleerde van coccejaansche, rekkelijke richting. Toen hij te Amsterdam benoemd werd was de studie der theologie daar min of meer in verval. Hij heeft haar weer tot meerderen bloei gebracht. Zijn colleges muntten uit door helderheid en waren op de hoogte van den tijd. Echter heeft het feit, dat hij minder goed Latijn sprak, ‘te Amsterdam, waar toen de oude letterkunde zeer bloeide, eene lange wijle zijn roem beneveld’. Vooral ter populariseering van de bijbelkennis heeft hij veel gedaan; daartoe gaf hij uit ‘De Bijbel, door beknopte uitbreidingen en ophelderende aenmerkingen verklaerd’ (27 dln.; 1780-'95), de eerste drie deelen samen met G.J. Nahuys. Daarnaast is hij een ijverig verdediger van den godsdienst geweest; hij stelde zich voor hem op de bres in het weekblad ‘De Christen’, dat hij van '72 tot '78 deed verschijnen, in zijn boek: ‘De voordeelen van den godsdienst in tegenstelling van de dwaesheid, onvoorzichtigheid, gevaarlijkheid en schaedelijkheid van 't hedendaegsch ongeloov’ (1767-'76), in zijn: ‘Onderwijs in den godsdienst’, dat in 11 deelen van 1780-'94 verscheen, en in zijn: ‘Waerschouwing in de allerbelangrijkste zaek aen mingeoeffenden en jonge lieden’, een boekje dat voor geringen prijs en ook wel gratis werd verspreid en in korten tijd elf drukken beleefde. Als kanselredenaar muntte Klinkenberg niet uit en nieuwe denkbeelden op theologisch gebied zijn van hem niet uitgegaan. In Eemnes was hij gehuwd met Mejuffrouw Maria Merkman. Zie voor hem: Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden s.v. en de daar aangehaalde literatuur. Verder: Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, 1822, 89 en voor zijn schorsing: Van Athenaeum tot Universiteit, 14.
Herman Theodorus OBBINK werd den 23en Januari 1869 te Aalten geboren. Hij bezocht het gymnasium te Doetinchem, studeerde aan de Universiteit te Utrecht in de theologie en promoveerde daar den 2en December 1901 op een proefschrift over: ‘De heilige oorlog volgens den Koran’. In 1897 werd hij predikant bij de Nederl. Hervormde gemeente te Hoogersmilde, in 1900 bij die te Kamperveen, in 1903 bij die te Middelburg en in 1906 bij die te 's Gravenhage, waar hij tevens optrad als leeraar in het Hebreeuwsch aan het Stedelijk Gymnasium. Den 29en Juni 1910 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Algemeene Godsdienstgeschiedenis en de Geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst; den 17en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld’. Den 11en Juni 1913 werd hij, op zijn verzoek, eervol uit dit ambt ontslagen tengevolge van zijn benoeming tot hoogleeraar in de Geschiedenis der leer aangaande God en de Geschiedenis der godsdiensten in het algemeen te Utrecht; hier hield hij den 22en September van het genoemde jaar zijn intreerede: ‘Over oud-aegyptische voorstellingen aangaande dood en leven’. Sedert 1929 is hij Hofprediker van H.M. de Koningin. Van zijn hand verschenen nog: Oostersch Leven (2 dln.; 1915); Het Bijbelsch paradijsverhaal (1917); Godsdienstwetenschap (1920; dl. IV van het bijbelsch-kerkelijk woordenboek, afd. Godsdienstwetenschap); De Bijbel vertaald (Oude Testament; 1921-'24); Op bijbelschen bodem (1924); Inleiding tot den Bijbel (1928; samen met A.M. Brouwer). Verder publiceerde hij verhandelingen in tijdschriften als: Eltheto, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Theologisch tijdschrift, Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij is redacteur van ‘Practisch Christendom’, vroeger met P.J. Molenaar, nu met J.F. Beerens.
Hendrik OORT werd den 27en December 1836 te Eemnes geboren, waar zijn vader, Henricus Lucas Oort, toen predikant was. Zijn moeder was Dina Maria Blom. Hij bezocht de Nutsschool te Delft en later, toen zijn vader predikant in Den Haag was geworden, het gymnasium daar ter stede. Den 28en Aug. 1854 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de theologie. Hij volgde er de lessen van Bake en Cobet voor de oude talen, van Juynboll voor het Hebreeuwsch en de Oostersche talen, van Matthias de Vries voor het Nederlandsch en voor de theologie die van Kist, Prins, Rutgers, Scholten en Kuenen; vooral de beide laatsten hebben diepen indruk op hem gemaakt. Zijn beantwoording van een Utrechtsche prijsvraag in dezen tijd, werd met een accessit beloond. Den 1en October 1860 besloot hij zijn studententijd met de promotie tot doctor theologiae op een proefschrift ‘de pericopo Num. 22:2-24 historiam Bileami continente’. Zes jaar was hij nu predikant te Santpoort; daar had de openlijke overgang naar het moderne standpunt plaats. Daarop was hij van '67 tot '73 predikant te Harlingen, waar het een oogenblik botste met den kerkeraad en waar zijn sociaal gevoel gewekt werd in dezen vooral voor Friesland maatschappelijk zoo sterk bewogen tijd; hij behoorde tot de eerste lezers van de ‘Blijde Wereld’ en nam ijverig deel aan de geheelonthoudersbeweging. Den 4en December 1872 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Oostersche taal- en letterkunde en de bespiegelende wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij aanvaardde zijn ambt den 31en Maart met het uitspreken van een rede over: ‘De tegenwoordige toestand der Israëlietische Oudheidkunde’. Nog vóór hij goed ingewerkt was, reeds in '75, werd hij naar Leiden geroepen, waar hij den 10en December zijn intreerede hield, getiteld: ‘Israël, het volk van den godsdienst’. Hij gaf hier eerst ook nog exegese van het Oude Testament, maar na '77 alleen Hebreeuwsche taal en oudheden. Dat is hij blijven doen tot zijn emeritaat in 1906. Daarna heeft hij nu en dan nog colleges gegeven ter vervanging van andere hoogleeraren, tot hij, in zeer hoogen ouderdom, den 13en December 1927 is overleden, werkzaam tot de allerlaatste weken voor zijn dood. Hooykaas, in zijn levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, noemt Oort ‘den grootsten van de tweede generatie van de moderne richting en dus den eersten uit het tijdvak van haar epigonen’. Een nieuwe periode in de theologische wetenschap heeft hij niet ingeluid. Hij verwerkte en populariseerde vooral wat voorgangers gevonden hadden, was en bleef in de eerste plaats dominee, die ook in zijn hoogleeraarstijd nog graag uit preeken ging. Talrijk zijn dan ook zijn stichtelijke geschriften, preeken, evangelische overpeinzingen, catechetische werken, opstellen op paedagogisch, ethisch en sociaal terrein. Hij voelde voor Zondagschoolonderwijs en werd Eerevoorzitter van de Vereeniging voor Zondagscholen, hij voelde voor University-extension. Later heeft zich dit alles geconcentreerd in zijn ijver voor de Kweekschool van het Haagsch Genootschap, die in 1910 geopend werd. Zijn speciaal studieterrein waren de Talmudica en het Jodendom in de eeuwen rondom het begin onzer jaartelling. Vele | |
[pagina 648]
| |
opstellen in het Theologisch Tijdschrift en tallooze boekbesprekingen handelen over aard, herkomst en samenstelling van de boeken van het Oude Testament, over onderwerpen uit de Joodsche oudheid, vooral uit de Joodsche samenleving van den Hellenistischen tijd. In 1877 en '78 verschenen de twee deelen van zijn ‘De laatste Eeuwen van Israëls volksbestaan’, in 1915 nog eens bijgewerkt en herdrukt. In dit verband zij herinnerd aan zijn pennestrijd met de Rabbijnen Tal en Wagenaar, en later met Vredenburg over de zedelijke waarde van den Talmud. vergeleken met die van het Evangelie, waartoe een bijschrift van Oort bij de plaat ‘Een moeilijke plaats in den Talmud’ in het nieuwjaarsnummer van Eigen Haard van 1880 de aanleiding gaf. Het meest verdienstelijke werk van Oort ligt op het gebied der Bijbelverklaring en Bijbelvertaling. Van 1871 tot '73 verscheen ‘De Bijbel voor Jongelieden’, waarvan deel I tot IV, het Oude Testament, van zijn hand zijn. Eén maal is het werk in het Fransch, twee maal in het Engelsch vertaald; studenten gebruiken het voor hun propaedeutisch, predikanten voor hun catechisaties, Zondagschoolonderwijzers voor onderricht aan de jeugd. En van 1897 tot 1900 kwam ‘Het Oude Testament’ uit, ‘opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleiding en aanteekeningen voorzien’, door hem alleen ten einde gebracht, nadat Dyserinck en Matthes zich teruggetrokken hadden en Kuenen, Hooykaas en Kosters overleden waren. In 1912 werd het gevolgd door het Nieuwe Testament, geheel zijn eigen werk met voorlichting alleen van Hesseling. Met moeite er toe overgehaald zijn goedkeuring te hechten aan een uitgave van de vertaling zonder commentaar schreef hij ten slotte toch nog een algemeene inleiding ook voor deze ‘Leidsche Bijbelvertaling’. Den 28en November 1860 was Oort gehuwd met Elisabeth Wilhelmina de Goeje, die in October 1906 overleed. Zie over hem: C.E. Hooykaas in Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1928-'29, 77, gevolgd door de lange lijst van zijn geschriften; W. Mackenzie in ‘De (groene) Amsterdammer’ van Zaterdag 1 Januari 1927; Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden 1928, 124; Almanak van het Leidsche Studentencorps voor 1929, 190; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland enz., 160; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 69.
Heere OOSTERBAAN werd den 3en Januari 1736 te Harlingen geboren, als zoon van den koopman Evert Oosterbaan en van Grietje Simons Stinstra. Zijn eerste opleiding kreeg hij van zijn ooms, den bekenden predikant Johannes Stinstra en den geneesheer Gooitjen Stinstra; hij bezocht daarna de latijnsche school te Franeker en studeerde er aan de hoogeschool. Daarna begaf hij zich naar Amsterdam om er zijn opleiding aan de Doopsgezinde Kweekschool te voltooien; hij volgde hier vooral de colleges van Tjerk Nieuwenhuis en van de Remonstrantsche hoogleeraren Krighout en Van der Meersch. In 1759 werd hij tot proponent bevorderd; in Januari '60 aanvaardde hij het predikambt te Makkum in Friesland. Reeds in het volgende jaar werd hij tot opvolger van den in 1759 gestorven Professor Nieuwenhuis benoemd; den 4en November hield hij zijn inaugurale oratie ‘de evidentiae gradu, qui in religione olim revelata locum habere potest’. Het onderwijs in de logica, de wis- en de natuurkunde werd toen opgedragen aan den predikant Klaas de Vries, maar toen deze in 1766 stierf nam Oosterbaan ook deze taak op zich. Tot 1786 heeft hij het professoraat bekleed. Mede om den gezondheidstoestand van zijn vrouw, die naar Friesland terug verlangde, legde hij in het genoemde jaar het hoogleeraarschap neer om in Harlingen zijn oom, Johannes Stinstra, als predikant op te volgen. In die functie is hij gebleven tot zijn dood, den 18en September 1807. In deze laatste periode heeft hij krachtig meegewerkt aan de oprichting van het weduwenfonds voor friesche doopsgezinde leeraars en was hij herhaaldelijk op gewichtige vergaderingen een der gecommitteerden van de friesche Societeit, een enkele maal voorzitter. S. Muller heeft in zijn Geschiedenis van het onderwijs in de Theologie bij de Nederlandsche Doopsgezinden uit dictaten zijn godsdienstige opvattingen zoeken vast te stellen. ‘Over 't geheel’ - dat is de conclusie, waartoe hij komt - ‘is het de godgeleerdheid van de meer vrijzinnige en gematigde theologen zoowel onder de oudere en nieuwere Remonstranten, als onder de engelsche dissenters, van eenen Doddridge, Farmer en anderen, waaraan hij zich het naast aansluit’. Van bekendheid met theologische geschriften van Duitschers is in die dictaten geen spoor te vinden. Een vruchtbaar auteur is hij niet geweest; 't best is zijn bericht, in 1769, aan de uitgevers van den Dictionnaire Encyclopaedique d'Yverdun’ naar aanleiding van een artikel over ‘Anabaptistes’ in deze encyclopaedie, dat zeer verkeerde voorstellingen bevatte, en zijn brief, in 1771, aan N. Barkey, over de Amsterdamsche doopsgezinden en hun leer, door dezen ook opgenomen in zijn Bibliotheca Hagana. Tijdens zijn verblijf in Makkum is Oosterbaan gehuwd met Aagje Douwes Hanekuik. Zie over hem: F. Hoekstra, Lijkrede op H. Oosterbaan (1807); Glasius, Godgeleerd Nederland s.v., en de daar verder aangehaalde literatuur; S. Muller, Gesch. v.h. Onderwijs in de Theol. bij de Nederl. Doopsgez., in Jaarboekje voor de Doopsgezinde gemeenten 1850, 113; K. Vos in Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1025.
Jacob Philips d'ORVILLE werd den 28en Juli 1690Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren als zoon van Jean d'Orville en Catharina Neyse. Zijn vader was ter wille van den handel uit Hamburg hierheen verhuisd. Hij heeft blijkbaar goede zaken gedaan, want zijn zoon heeft zijn leven lang in onbekrompen omstandigheden geleefd. Deze was oorspronkelijk ook bestemd voor den handel, maar zijn vader stemde er ten slotte in toe dat hij de latijnsche school zou bezoeken. Hij heeft daar veel geleerd van den conrector David van Hoogstraten. Aan het Athenaeum van zijn geboorteplaats was hij leerling o.a. van Tiberius Hemsterhuys. In 1715 ging hij naar Leiden, waar hij den 24en Augustus voor de theologie werd ingeschreven. Hij hoorde er Burman en Gronovius, volgde er de lessen van Heyman en Schaaf in de Oostersche talen, ten slotte ook die van de juristen Schulting en Noodt; den 3en Februari 1721 promoveerde hij tot doctor in de beide rechten op een dissertatie ‘de acquirendo rerum dominio’. Hij vestigde zich nu als advokaat in den Haag, maar de door Burman vooral gewekte zin voor de studie der oudheid was hem bijgebleven. Reeds in zijn Leidschen tijd had hij een korte reis naar Engeland gemaakt (1718); tusschen '23 en '28 was hij voortdurend ambulant, aldoor op wetenschappelijk onderzoek uit, met tweemaal slechts een kort en afwisselend verblijf in verschillende steden van het vaderland. Hij bezocht België, Frankrijk, Engeland, Italië en Sicilië, Oostenrijk en Duitschland, bezig in bibliotheken | |
[pagina 649]
| |
en musea met handschriften-collatie en archaeologische studies, en betrekkingen aanknoopend met tallooze geleerden. Na zijn terugkeer voor goed dacht hij zich in Utrecht te vestigen, toen het beroep uit Amsterdam tot hem kwam, waar men hem noodig had om het Athenaeum uit zijn toestand van verval op te beuren. Hij liet zich vinden en werd er den 7en April 1730 benoemd tot ‘professor in de literaturen’Ga naar voetnoot1) aan het Athenaeum Illustre; den 22en MeiGa naar voetnoot2) hield hij zijn intreerede ‘de Mercurii cum Musis felici contubernio’. Aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, heeft d'Orville ten volle voldaan; in de Oratio funebris, die Petrus Burmannus Secundus den 22en October 1751 in de overvolle Nieuwe Kerk hield, heeft deze daarvan getuigd. Hij was een geziene figuur, die den 8en Januari 1732 de feestrede hield, waarmee het 100-jarig bestaan van het Athenaeum werd gevierd; Van Lennep heeft haar in zijn Memorabilia uitgegeven, met een uitvoerigen commentaar verrijkt. Den 7en Juni 1742 verkreeg hij op zijn verzoek zijn emeritaat; vermogend als hij was, schijnt hij vrijwillig plaats gemaakt te hebben voor Burmannus Secundus, die, overeenkomstig zijn wensch, tot zijn opvolger werd benoemd. Hij vestigde zich nu op zijn buiten ‘Groenendaal’ bij Haarlem, een ‘illustris Maecenas, optimus Musarum pater’, Maecenas vooral ook in de wijze, waarop hij zijn geweldig wetenschappelijk apparaat ter beschikking placht te stellen van allen, die er gebruik van konden maken. D'Orville was meer archaeoloog en graecus dan latinist; de invloed van Hemsterhuys schijnt hier nagewerkt te hebben. Tal van artikelen heeft hij gepubliceerd in de ‘Miscellaneae Observationes Criticae’, die hij van 1731 tot '39 redigeerde met Burmannus Sr. en van '40 tot '51 alleen als ‘Miscellaneae Observationes Criticae novae’. Verder gaf hij een gecommentarieerde uitgave van den erotischen roman van Chariton: Chaerea en Calirrhoe (1750). Zijn standaardwerk is de ‘Sicula’ of ‘Iter Siculum’, in '64, na zijn dood, uitgegeven door Petrus Burmannus secundus. Een Anthologia Graeca en een uitgave van Theocritus, gebaseerd op de collatie van een 30-tal handschriften, zijn niet tot stand kunnen komen. Een lijst van de door hem gecollationneerde manuscripten komt voor in den catalogus der Bibliotheca Bodleiana te Oxford. Met tal van geleerden heeft d'Orville een drukke correspondentie onderhouden; brieven van en aan hem, waarvan er vele zijn uitgegeven, bevinden zich o.a. te Leiden en te Amsterdam. Zoo arbeidende heeft hij nog geleefd tot in SeptemberGa naar voetnoot3) 1751, toen hij op zijn buitengoed bij Haarlem overleed. D'Orville was den 26en Februari 1730 gehuwd met Elizabeth Maria van Rijn. Zie over hem: Chaufepié, Dictionnaire historique et critique, s.v., waar in een der noten ook zijn geschriften worden genoemd; Van Lennep, Memorabilia 243, die ook nog eenige literatuur geeft; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. met opgave van geschriften; verder het artikel van Th. Dokkum in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1043 en de daar nog aangehaalde literatuur; en voor zijn beteekenis als philoloog: Sandys, A History of classical Scholarship, II, 388. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn, Het Hooger Onderw. te Amsterd. enz., '31.
Corneille Antoine Jean Abram OUDEMANS werd den 7en December 1825 te Amsterdam geboren als zoon van Antonie Cornelis Oudemans, Instituteur aldaar, en Jacoba Adriana Hammecker. Toen hij 9 jaarGa naar voetnoot4) was, vertrok de familie naar Indië, waar zijn vader benoemd was tot hoofd van de 1e gouvernementsschool te Weltevreden. Hij ontving hier zijn eerste onderwijs, maar werd op 14-jarigen leeftijd naar Nederland teruggestuurd, om er voor het toelatingsexamen voor de Universiteit gereed gemaakt te worden. Hij kwam in Amsterdam in huis bij den heel- en vroedmeester De Haan, leerde Latijn en Grieksch van den proponent Meyer, wiskunde van den heer Jonkhert, behaalde in '41 het verlangde diploma en werd den 11en September van dit jaar te Leiden ingeschreven als student in de Medicijnen. Hij deed de medische examens op tijd, den 9en Juni '43 het propaedeutisch, 24 November '45 het candidaats, Juni '47 het doctoraal; hij promoveerde den 5en November van laatstgenoemd jaar tot doctor medicinae op een proefschrift ‘de fluxu menstruo’; maar van meet af aan had hij zijn hart aan de botanie verpand. Met graagte volgde hij de lessen van Reinwardt in dit vak en wat Molkenboer en Dozy met hun speciaal-studie van mossen en zwammen in dezen tijd voor hem beteekend hebben, heeft Suringar in het aan hem gewijde Eigen-Haardartikel van 1895 wel zeer duidelijk gemaakt. Na zijn promotie ging hij naar Parijs en Weenen om daar aan de bekende klinieken te arbeiden en te leeren, maar tengevolge van Februari- en Maartrevolutie heeft die reis voor hem maar zeer weinig nut afgeworpen. Den 18en JuniGa naar voetnoot5) 1848 was hij terug in Leiden, waar zijn ouders zich bij hun terugkeer uit Indië in '45 gevestigd hadden. Al spoedig, den 9en Augustus van dit jaar, volgde nu zijn benoeming tot lector in de botanie, de materies medica en de historia naturalis aan de Klinische school te Rotterdam; hij hield er den 19en September zijn intreerede. Druk was die Rotterdamsche tijd: veel lessen in velerlei vakken, lezingen, een groeiende geneeskundige praktijk en een tijdlang ook nog het leiderschap van een hospitaal voor cholera-patiënten. Toch vond hij gelegenheid voor wetenschappelijken arbeid; hij publiceerde artikelen in het Tijdschrift voor Wetenschappelijke Pharmacie en in de Algemeene Konst- en Letterbode, vertaalde een leerboek van Seubert, gaf van '54 tot '56 zijn ‘Aanteekeningen’ uit ‘op het systematische en pharmacognostisch-botanische gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica’, met een atlas van 37 platen, waarin voor het eerst de plantenanatomie en de microscopische waarneming stelselmatig op het geheele gebied der pharmacognosie werden toegepast. Toen nu in 1859 de Amsterdamsche hoogleeraar Miquel naar Utrecht vertrok werd hem het professoraat in de Genees- en Kruidkunde aan het Athenaeum Illustre aangeboden; hij accepteerde en hield den 21en November zijn inaugurale rede: ‘Over de plantkunde, beschouwd in hare trapsgewijze ontwikkeling van de vroegste tijden tot op heden’. In '77, bij de inrichting van de Universiteit, werd hem het onderwijs opgedragen in de botanie en de pharmacognosie; Hugo de Vries nam de physiologie en de anatomie over. Een paar maal is er nog kans geweest, dat Amsterdam Oudemans zou verliezen; in '71 werd hij voor Groningen gevraagd en het Directoraat van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg is hem aangeboden. Hij is de hoofdstad echter trouw gebleven tot zijn emeritaat, dat hem den 26en Februari 1896 met ingang van 16 September werd verleend. Hij vestigde zich nu in Arnhem en bracht den zomer aanvankelijk nog in Apeldoorn door, waar | |
[pagina 650]
| |
hij al vroeger eigenaar van een villa was geworden. Nog tien jaar heeft hij zoo geleefd; den 29en Augustus 1906 is hij overleden. Oudemans was een vlot en duidelijk spreker, een goed docent, een ijverig publicist. Van huis uit was hij een classificeerend systematicus; hij is in hoofdzaak beschrijver gebleven. De nieuwe physiologische richting trok hem niet, al stond hij er niet vijandig tegenover. Hij had meer oog voor het bijzondere dan voor het algemeene. Verzamelen, ordenen en beschrijven van materiaal was zijn fort. Verschillende op zich zelf staande werken zijn er van zijn hand verschenen, van 1859 tot '62 zijn ‘Flora van Nederland’, van '72 tot '74 herdrukt; in '65 zijn ‘Handleiding tot de pharmacognosie van het Planten- en Dierenrijk’; van '66 tot '70 zijn ‘Leerboek der plantenkunde’; in '68 zijn ‘Eerste beginselen der Plantenkunde’, voor een breederen kring bestemd, dat verscheidene drukken beleefde. Daarnaast zijn talrijke bijdragen van hem verschenen in tijdschriften, zoo in de werken van de Kon. Akademie van Wetenschappen, in de Archives Néerlandaises, uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en in het Nederlandsch Kruidkundig Archief. In zijn lateren tijd heeft Oudemans zich vooral bezig gehouden met de studie der Fungi. In 1904 verscheen van hem de ‘Catalogue raisonné des Champignons des Pays-Bas’, waarin er 4400 met literatuuraanwijzing voorkomen. Vijf en twintig jaar is hij bezig geweest met een werk dat alle in geheel Europa voorkomende, op andere planten parasiteerende fungi zou bevatten; het manuscript berust nu in het botanisch laboratorium te Groningen en is onder leiding van Prof. J.W. Moll onder den titel: ‘Enumeratio Systematica Fungorum’ voleindigd en uitgegeven door R. de Boer, L. Vuyck en J.J. Paerels (1919-1924). Daar worden ook teekeningen van hem en een zeer uitgebreid herbarium van fungi bewaard. Het was de Groningsche Universiteit, die hem in 1875 het doctoraat honoris causa in de wis- en natuurkunde had verleend. Van Regeeringswege werd aan Oudemans het lidmaatschap en het secretariaat opgedragen van de commissie, die de tweede uitgave van de Pharmacopoea Neerlandica in 1871, en het voorzitterschap van die, welke de derde uitgave in 1889 bezorgde. Aan het openbare leven nam Oudemans weinig deel. Toch is hij eenigen tijd lid geweest van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en van '65 tot '69 secretaris, van '70 tot '81 bijna onafgebroken voorzitter van de Nederlandsche Botanische Vereeniging. Den 4en April 1860 was hij gehuwd met Christina Maria Speenhoff uit Rotterdam. Zie over hem: J.W. Moll in Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. van 1909, 57; W.F.R. Suringar in Eigen Haard 1895, 773; E. Verschaffelt in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1907, 53, en de artikelen verder genoemd in Petit's Repertorium. Ten slotte: J.P. Lotsy in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1396.
Juda Lion PALACHE werd den 26en October 1886 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Portugeesch Israëlietisch Seminarium en studeerde er, na met succes het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit te hebben afgelegd, in de klassieke letteren, terwijl hij zich daarna in Leiden toelegde op de studie der Semietische letteren; hier promoveerde hij den 19en Januari 1920 op een proefschrift, getiteld: ‘Het heiligdom in de voorstelling der semietische volken’. Van 1910 tot 1916 was hij als docent in het Hebreeuwsch en in de klassieke talen verbonden aan het Portugeesch Israëlietisch Seminarium te Amsterdam, van 1911 tot '25 als leeraar in het Hebreeuwsch aan het stedelijk gymnasium aldaar, van 1920 tot '24 als leeraar in de klassieke talen aan dat te 's Gravenhage. Den 15en October van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de taal en letterkunde der Semietische volken, de Israëlietische oudheden en de uitlegging van het Oude Testament; den 26en Januari 1925 hield hij zijn intreerede over ‘Het karakter van het Oud-Testamentische verhaal’. In 1922 verscheen nog van zijn hand: Inleiding in den Talmoed. Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: het Museum, Zeitschrift d. Deutschen Morgenl. Gesellschaft, Nieuw Theologisch Tijdschrift enz.
Antonie PANNEKOEK werd den 2en Januari 1873 te Vaassen geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Apeldoorn, studeerde te Leiden in de wis- en sterrenkunde en promoveerde daar den 11en Juli 1902 op een proefschrift, getiteld: ‘Untersuchungen über den Lichtwechsel Algols’. Van 1896 tot '99 hield hij zich bezig met het doen van astronomisch-geodetische metingen in dienst van de Rijks-commissie voor graadmeting, van 1899 tot 1906 was hij observator aan de sterrenwacht te Leiden, van 1906 tot 1914 was hij te Berlijn en te Bremen in dienst van de sociaal-democratische partij van Duitschland, van 1915 tot '19 was hij werkzaam als leeraar aan de H.B.S. te Helmond, te Hoorn en te Bussum. Intusschen werd hij in 1916 toegelaten als privaatdocent in de geschiedenis der sterrenkunde aan de Universiteit te Leiden; den 25en October opende hij zijn colleges met een openbare les over ‘De astrologie en hare beteekenis voor de ontwikkeling der sterrekunde’. In 1918 verwisselde hij dit privaatdocentschap met een lectoraat in de astronomie aan de Universiteit van Amsterdam; zijn openbare les handelde over ‘De evolutie van het heelal’. Den 7en October 1925 werd hij daar benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de sterrenkunde; den 2en November hield hij zijn inaugurale oratie: ‘De astrophysica en hare moderne ontwikkeling’. Ten slotte volgde, den 1en September 1931, zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, met ingang van den 1en Januari 1932. Van zijn hand verschenen nog: Ethik und Sozialismus (1906) en verscheidene andere brochures op het gebied van het socialisme; De wonderbouw der wereld (1915; 3e dr. 1924); Sterrenatlas, ten gebruike bij het onderwijs en voor eigen studie (1916); Kosmografie. Leerboek ten dienste van hoogere burgerscholen, gymnasia enz. (1917); Die nördliche Milchstrasse (1920; in: Annalen v.d. Sterrenwacht te Leiden); De bouw en de ontwikkeling der sterren (1927); Die südliche Milchstrasse (c. 1928; Annalen v.d. Bosscha-sterrenwacht, Lembang (Java)). Verder gaf hij uit 2 deelen ‘Publications of the Astronomical Institute of the University of Amsterdam’ en verschillende opstellen o.a. in de Verh. der Kon. Akad. v. Wetensch.
Pieter Klazes (Klaaszes) PEL werd den 22en Februari 1852 te Drachten geboren, waar zijn vader een bekend geneesheer was. Hij bezocht het gymnasium te Sneek en werd den 2en October 1869 te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen. In September 1875 deed hij zijn artsexamen en promoveerde den 29en September 1876 op een dissertatie over ‘de koortsverwekkende werking van digitaline’. Een jaar bleef hij daarna nog werkzaam als assistent | |
[pagina 651]
| |
van Prof. Rosenstein; daarna bezocht hij de belangrijkste klinieken van Berlijn, Parijs en Weenen. In deze laatste plaats heeft hij zich vooral toegelegd op de laryngologie, toen pas in opkomst. Hier ook ontmoette hij den lateren Amsterdamschen hoogleeraar Van der Mey. Door diens tusschenkomst kreeg hij in '77 een assistentsplaats bij Prof. Stokvis, die hem als hoofd van zijn kliniek een groote mate van vrijheid liet. In het volgende jaar, '78Ga naar voetnoot1), den 13en November met ingang van 1 Januari '79, werd hij benoemd tot lector in de geneeskunde. En toen in '83 Stokvis optrad als hoogleeraar in de pharmacodynamie volgde Pel hem op als professor in de ziektekunde en geneeskunde met physische diagnostiek en kliniek der infectieziekten; den 21en Maart benoemd, aanvaardde hij dit ambt den 25en Juni met een rede over ‘de beteekenis van het onderwijs aan het ziekbed’. In hetzelfde jaar werd hij aangesteld tot tijdelijk directeur-geneeskundige van het Binnengasthuis. Zijn levendige, suggestieve lessen, met het voorzichtige ‘primum non nocere’ en het opgewekte ‘cito, tuto et jocunde’ werden door een groote schare van auditores graag gevolgd. En ook de interessante klinische demonstraties, die hij hield voor de 2e sectie van het Genootschap ter bevordering van Natuur-, genees- en heelkunde, waarvan hij 28 jaar lang voorzitter is geweest, wekten groote belangstelling. Hij stond open voor alle nieuwe methoden, en nieuwe geneesmiddelen, al stond hij er dikwijls sceptisch tegenover, werden, met de noodige voorzichtigheid, toch geprobeerd. Kort na zijn benoeming tot hoogleeraar heeft hij een groot aandeel gehad aan de reorganisatie van de verpleging in de gasthuizen en, in afwachting van de benoeming van een nieuwen directeur-geneeskundige, is hij zelfs tijdelijk als directeur opgetreden. Tal van verhandelingen zijn er van zijn hand verschenen in het Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde, de Berliner Klinische Wochenschrift, Deutsches Archiv für Klinische Medicin, Zeitschrift für diätetische und physikalische Therapie. Maar van meer algemeen belang nog zijn zijn leerboeken over maagziekten, over de ziekten der lever, der galwegen en van het poortaderstelsel, en over de nierziekten, die meerdere drukken beleefden. Met zijn assistenten Snapper en Einthoven had hij er een over de ziekten van het hart en het vaatstelsel ontworpen, toen een plotselinge, ernstige hartaandoening hem zelf noopte in het begin van 1919 ontslag te vragen en kort daarop, den 15en FebruariGa naar voetnoot2) al, oorzaak werd van zijn dood. Tweemaal is Pel voorzitter geweest van de Nederl. Maatsch. tot bevordering der geneeskunde en eenige malen van het Nederl. Natuur- en Geneeskundig Congres. Dan was hij lid van het dagelijksch bestuur van de Nederl. Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose, mede-oprichter van het Sanatorium te Hoog-Laren en van het Kindersanatorium Hoog-Blaricum. En ook heeft hij zich sterk geïnteresseerd voor de Nederl. Vereeniging tegen de epilepsie. Zie over hem C.C. Delprat in het Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde 63, I A (1919), 569; W. Vetter in Eigen Haard 1919, 102; Ibid 1908, 372; I. Snapper in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1920, 57, en de verdere artikelen genoemd in het Repertorium Petit-Ruys.
Johannes PELLIUS, John Pell, werd den 1/11 en Maart 16 10/11 te Southwick in Essex geboren, als zoon van John Pell, volgens sommigen predikant, en Mary Holland, van Halden in Kent, ‘een Nederduitsche vrouw’ - heet het in den ‘Schouburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde van 1805 -, waarom hij van jongs af het Nederduitsch goed zou verstaan hebben. Zijn eerste onderricht kreeg hij op de ‘free school’ van Steyning in Sussex toen hij zijn beide ouders reeds verloren had. Op zijn 13e jaar werd hij toegelaten op Trinity College te Cambridge; in 1628 werd hij bachelor, in '30 magister of arts. Toen reeds stond hij met verschillende geleerden in relatie en gaf hij schriftelijke bewijzen van zijn mathematische en astronomische kennis. In 1631 werd hij verbonden aan de hoogeschool te Oxford, waar hij zich een groote reputatie verwierf door zijn vertrouwdheid met de oude en tal van moderne talen en zijn mathematischen aanleg. Meerdere astronomische en wiskunstige geschriften volgden en bij resolutie van Burgemeesteren van den 27en April 1644Ga naar voetnoot3) werd hij, toen in Amsterdam vertoevende, op aanbeveling van den Engelschen resident in Den Haag William Boswell, als opvolger van Hortensius tot Professor matheseos aan het Athenaeum Illustre, voorloopig voor een jaar benoemd. Hij schijnt zich van zijn taak op loffelijke wijze gekweten te hebben; althans, zijn honorarium werd eenige malen verhoogd en Vossius betoonde zich zeer ingenomen met hem en woonde lessen van hem bij. In dezen tijd valt ook zijn twistgeschrijf met Longomontanus over de quadratuur van den cirkel. Hij is echter slechts twee jaar aan het Athenaeum verbonden geweest; in '46 werd hij door Frederik Hendrik tot hoogleeraar benoemd aan het pas opgerichte Athenaeum te Breda. In 1650, na den dood van Ravensperg, bedankte hij voor een leerstoel in Utrecht, maar in '52 keerde hij naar Engeland terug, waar hij door Cromwell belast werd met het houden van lezingen op wiskundig gebied. In '54 zond de Protector hem als resident naar Zürich met de opdracht om pogingen te doen de kantons van Frankrijk af te trekken. In '58 kwam hij in Londen terug en wist zich ook na de restauratie te handhaven en, tot den geestelijken stand overgegaan, zich een positie in de Anglikaansche kerk te veroveren. Een machtig beschermer vond hij daar in Gilbert Sheldon, eerst bisschop van Londen, later aartsbisschop van Canterbury. In '63, bij of kort na de oprichting van dit genootschap, werd hij lid van de Royal Society. Schulden echter brachten hem in moeilijkheden; hij moest de gastvrijheid van vrienden inroepen, vond in 1682 een toevlucht in het ‘college of physicians’, moest dat om zijn gezondheidstoestand weer verlaten, werd toen door zijn kleinkinderen in Westminster opgenomen, vond ten slotte een onderdak in de woning van den voorlezer van de kerk van St. Gillis en overleed daar den 12en December 1685. Slechts weinige werken van Pell zijn gedrukt. Des te meer heeft hij in handschrift nagelaten. Het Britsch Museum bezit 40 deelen manuscript, nog een 14-tal met losse papieren en een 3-tal met correspondentie. De rapporten, uit Zwitserland door hem overgezonden, zijn niet zonder beteekenis voor de geschiedenis van dien tijd. In het algemeen echter wordt zijn groote roem door zijn praestaties niet gerechtvaardigd; blijvend resultaat heeft hij met zijn aanduiding van nieuwe methoden niet gehad. Met de vergelijking ax2 + 1 = y2, tot welker oplossing Fermat in 1657 alle mathematici uitdaagde, en die met zijn naam in verband wordt gebracht, heeft hij niets te maken. Zie over hem het uitvoerige artikel in de Dictionnary of national biography s.v.; Chaufepié, Dictionnaire historique et critique s.v.; Van Lennep, Memorabilia, 115; Schouburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde 1805, I, 5, 89-92; | |
[pagina 652]
| |
het artikel van C. de Waard in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 961 en de daar verder nog aangehaalde literatuur. Veel bronnen geeft nog het genoemde artikel in de Dict. of nat. biography. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 90.
Adrianus Jacobus VAN PESCH werd den 4en October 1837 te Amsterdam geboren. Zijn vooropleiding ontving hij aan het instituut van zijn vader te Hazerswoude, waaraan hij ook, vóór hij naar Delft ging, reeds werkzaam was, evenals aan de school van den heer Kapteyn te Sassenheim. In 1859 werd hij student aan de Koninklijke Akademie te Delft. Hier toonde hij zich een ijverig strijder voor de vrijheid van studie, die bij den overgang der Akademie tot Polytechnische school ernstig in het gedrang dreigde te komen. In 1863 behaalde hij het diploma van civiel-ingenieur en in het volgende jaar werd hij benoemd tot leeraar aan de H.B.S. te Deventer; hij gaf er koopmansrekenen, wiskundige aardrijkskunde en lijnteekenen. De Deventer H.B.S. had toen een zesjarigen cursus, zij gaf ook voortgezet onderwijs vooral bedoeld als opleiding voor middelbare examens; haar werd daarom den naam van Athenaeum gegeven en twee der leeraren, onder wie Van Pesch, kregen den titel van hoogleeraar. Hier, in Deventer, heeft hij heel wat beroering verwekt door zijn openlijk partijkiezen voor zijn vriend J. van Vloten toen die, naar aanleiding van een door hem uitgesproken rectoraatsrede, ernstig werd berispt en ten slotte werd ontslagen. Uit dezen tijd dateert ook zijn eerste studie over sterftestatistiek, een verhandeling in 1867 gedrukt als aanhangsel bij het programma der Deventer H.B.S.: ‘Iets over sterftetafels’. In 1871Ga naar voetnoot1) volgde zijn benoeming tot hoogleeraar aan de Polytechnische School te Delft, den 30en Januari '78 die tot gewoon hoogleeraar in de Wiskunde en Mechanica aan de Universiteit van Amsterdam. Hij aanvaardde hier zijn ambt den 17en Mei met een rede, getiteld: ‘Eenige punten uit de geschiedenis der waarschijnlijkheidsrekening’. De verdiensten van Van Pesch liggen vooral op het gebied van de theorie en de toepassing der levensverzekering. Van groot belang zijn zijn ‘Sterftetafels voor Nederland’, eerst van 1870 tot '80 en dan bij decenniën vervolgd tot 1910, uitgekomen in de Bijdragen van het Statistisch Instituut. Ook gaf hij in dit verband in 1886 een boekje uit: ‘Sur la méthode rationelle de construire des tables de mortalité’. En zijn ‘Samengestelde tafel’ en ‘Tweede samengestelde tafel’ zijn van groote beteekenis als bases van afsluiten van lijfrente-verzekeringen. In 1883 heeft hij dan ook met Van Reesema en Van Idsinga deel uitgemaakt van een Staatscommissie tot voorlichting van de Regeering omtrent een wettelijke regeling van het levensverzekeringbedrijf. Vlak vóór zijn overgang naar Amsterdam, in Januari 1878, werd hij benoemd tot lid van de Staatscommissie, die in opdracht kreeg een regeling te ontwerpen voor het pensioneeren van weduwen en weezen van Rijksambtenaren. In Januari '81 volgde zijn benoeming in de tweede Staatscommissie voor dit doel onder voorzitterschap van den oud-minister Gleichman ingesteld, die haar onderzoek ook over den toestand van het bestaande fonds voor de eigen pensioenen der rijksambtenaren had uit te strekken. Door zijn nauwgezette onderzoekingen bleek een zoo groot overschot in dit fonds te bestaan, dat de oprichting van het weduwen- en weezenfonds geen moeilijkheden meer opleverde. In 1888 diende Godin de Beaufort de ontwerpen in waarbij de weduwen- en weezenpensioenen werden ingesteld. Oud-weduwen en weezen waren daarbij echter uitgesloten. Door het ijveren van Van Pesch werd intusschen het voorstel door de Kamer zóó geamendeerd, dat ook zij werden opgenomen en dus ook weduwen en weezen van reeds overleden ambtenaren in het genot van pensioen werden gesteld. Toen het ontwerp was aangenomen, bood, in 1890, de Leidsche Universiteit hem het eeredoctoraat aan en ook werd hij benoemd tot Commissaris van het op 1 Januari '91 in werking tredende Pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. In '78-'79 was Van Pesch een der oprichters van de Onderlinge Levensverzekering Maatschappij van Eigen Hulp, waaraan hij als adviseur verbonden bleef. Hij verleende zijn steun aan de Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen, waarvan hij eveneens adviseur werd. Hij was verder Commissaris van de Levensverzekering Maatschappij van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, adviseur van het Nederlandsche Werkliedenfonds, van de Weduwen- en weezenkas van de officieren van de landmacht en van het Pensioenfonds van het personeel der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Tal van kleine maatschappijen hebben van zijn adviezen geprofiteerd. Ten slotte zij nog vermeld dat Van Pesch een ijverig lid was van het Wiskundig Genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’. Tegen September 1906 had hij, om gezondheidsredenen, eervol ontslag gevraagd uit zijn professoraal ambt. Hij vestigde zich daarna te Bussum, waar hij den 5en April 1916 is overleden. Zie over hem: D.C. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1907, 69; D.J. Korteweg, id. voor 1917, 63; A.E. Rahusen in Eigen Haard 1916, 377 en de overige artikelen genoemd in het Repertorium Petit-Ruys.
Allard PIERSON werd den 8en April 1831 te Amsterdam geboren als zoon van Jan Lodewijk Gregory Pierson, koopman aldaar, en Ida Oijens. Hij groeide op te midden van de mannen en vrouwen van het Réveil. Zijn vader was het, die met O.G. Heldring van 1845 tot '54 op den 2en Woensdag na Paschen en den 2en Woensdag van October in het ‘Wapen van Amsterdam’ op Rusland de bekende vergaderingen belegde der ‘Christelijke Vrienden’. Hun eerlijke vroomheid heeft op zijn jong gemoed een diepen en blijvenden indruk gemaakt en vooral de omgang met Da Costa is in dezen tijd van grooten invloed op hem geweest. Zijn eerste onderwijs ontving hij op de school van den heer G. Scheepmaker; daarna bezocht hij de Latijnsche school en kwam daar het 2e jaar onder de leiding van Dr. P. Epkema, die iets van zijn vurig enthousiasme voor de oudheid in hem overstortte. Toen deze bij de omzetting van de Latijnsche school in een Gymnasium, waarbij de oude talen iets van haar sterk overwegende positie inboetten, zijn functie neerlegde en een eigen opleidingsinrichting opende, bleef de jonge Pierson hem trouw. Zoo kreeg hij den 13en Augustus 1849 het toelatingsdiploma tot de Universiteit en den 19en September van dat jaar werd hij te Utrecht ingeschreven als student in de theologie. Aarzelend hadden zijn ouders hem laten gaan, bang voor den invloed van Opzoomer. Niet dadelijk heeft deze hem gepakt. Maar wel heeft hij zich op zijn raad ook in de natuurwetenschappen eenigszins zoeken in te werken en heeft hij Donders gevolgd voor anthropologie, Van Rees voor physica en Mulder voor chemie. Zoo was de weg naar de empirie betreden; Opzoomers nobele persoonlijkheid | |
[pagina 653]
| |
en zijn idealisme, mogelijk bij zijn dualistisch standpunt, hebben het overige gedaan om den jongen, impressionabelen student ganschelijk voor hem te winnen. Uit de sfeer der mystiek is hij hier overgebracht in die van denken en onderzoek. Zijn laatste studiejaar, 1853, bracht hij in Leiden door om er Scholten te hooren en er zijn dissertatie af te werken, die hij den 8en Februari 1854 te Utrecht verdedigde, een ‘Disquisitio historico-dogmatica de Realismo et Nominalismo’. Al even vroeger, in September '53, was een beroep van de Evangelische gemeente te Leuven, voor welke hij als student reeds een paar maal gepreekt had, tot hem gekomen en door hem aangenomen; na promotie, huwelijk en huwelijksreis deed hij er zijn intree en drie jaar is hij haar trouw gebleven en heeft hij haar ijverig gediend. De herinnering aan dezen tijd is bewaard in ‘Eene pastory in den vreemde’, later door hem omgewerkt tot ‘Intimis’. Met de katholieke wereld heeft hij hier van nabij kennis gemaakt, ontdekkend pro en contra; zijn boek van ruim 10 jaar later over de Geschiedenis van de Roomsch-Catholieke kerk tot op het Concilie van Trente had hij zonder deze intieme kennismaking niet zóó kunnen schrijven. Van 1857 tot '65 was hij predikant bij de Waalsche gemeente te Rotterdam, naar buiten een gelukkige tijd van veel waardeering, waarin hij in '63 zelfs bedankte voor een benoeming tot hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Groningen, naar binnen een uiterst moeilijke. Opzoomer had naast de zinnelijke waarneming de innerlijke in haar waarde gelaten; bij Pierson rijst twijfel of hij het recht had, dat te doen. Zoo komt hij tot een consequent empirisme, tot een positivisme, dat het hem onmogelijk maakt nog langer prediker te zijn, dienaar van de kerk, ‘die het gerealiseerde supranaturalisme is’. Dus vroeg hij ontslag en nam den 17en April '65 afscheid van zijn gemeente. Hij begaf zich nu naar Rohrbach bij Heidelberg, waar hij zich vooral op letterkundigen arbeid toelegde, lezingen hield en veel studeerde. Er zijn reeds sporen van een verder wegglijden, bij de erkenning van de ontoereikendheid ook van de empirie, naar zijn later agnosticisme, maar sterker is er een herovering van het verleden met geweld, een neiging tot de ethische richting, die het hem mogelijk maakte in Heidelberg weer den kansel te bestijgen, in '69 een privaat-docentschap aan te vragen en in '70 een extra-ordinariaat in de theologie te aanvaarden; ook om in verschillende Hollandsche steden zijn lezingen over Alexander Vinet te houden. Een Gidsartikel van '71: ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’ tracht de verklaring te geven. Maar die stemming is voorbijgegaan en de Duitschers van 1870 en daarna begonnen hem tegen te staan. Zoo is hij in 1874 naar het Vaderland teruggekeerd, abstentionist, zich bewust dat zijn toekomstig standpunt zou zijn dat van ‘het van kunstzin doortrokken agnosticisme’. Hij vestigde zich in Utrecht, enkel levend voor zijn studie, tot dat in 1877, bij de inrichting van de Amsterdamsche Universiteit, zijn benoeming volgde tot hoogleeraar in de moderne talen en haar letterkunde, de aesthetiek en de kunstgeschiedenis; den 25en October hield hij zijn intreerede over: ‘de taak en methode der kunstwetenschap’. Nog pas had Pierson in zijn boek: ‘Eene Levensbeschouwing’ (1875) de slotsom, waartoe hij gekomen was, uiteengezet: een breken met iedere poging om een theodicee te geven, maar de wil tot handelen in dienst van idealen, die de menschheid rijker en gelukkiger zouden kunnen maken. En in '82, in zijn ‘Wijsgeerig onderzoek’ richt hij zich tegen Kant. Agnost dus, maar van een ‘agnosticisme gekleurd door een heilig enthousiasme’. Zoo kon hij, die elke richting geproefd had en haar betrekkelijk recht kon doen wedervaren, gemoedsmensch allereerst, een leider van beteekenis voor zijn studenten worden. Bij zijn relativisme kon er van een kanonieke kunst, van een normatieve smaak bij hem geen sprake zijn; de historische aesthetika stond voorop. Maar met een voorganger van zijn fantasie en van zijn aanschouwing, ook op zooveel reizen, konden zijn leerlingen wel zeer diep doordringen in den geest van het verleden, van de oudheid in de eerste plaats. Hoe hij er zelf in thuis was, bewijzen de van 1887 tot '93 verschenen gedeelten van zijn ‘Geestelijke Voorouders, studien over onze beschaving’. Geen wonder dat het aanvankelijk geringe getal van hoorders uitdijde tot ‘een dichte schare’. En grooter nog was de toeloop op zijn colleges over Fransche, Duitsche en vooral Engelsche letterkunde toen de zalen te klein werden, en ‘velen, zeer velen, die niet tot de cives academici gerekend konden worden’ die hielpen vullen. Ongelooflijk is Pierson's publicistische vruchtbaarheid geweest; niemand heeft in de 19e eeuw in Nederland zooveel geschreven. En, uitnemend stilist en door en door dichterlijke natuur, werd leesbaar en belangrijk wat hij schreef. ‘In Allard Pierson’ - zegt J.C. Matthes in zijn In memoriam in Eigen Haard - ‘heeft Nederland schier een halve eeuw lang een groot talent en een genialen geest bezeten’. Een eigen godsdienstfilosofie echter heeft hij niet weten te scheppen; hij heeft berust in de overtuiging dat zekerheid voor den mensch niet is te vinden. In den winter van 1894-'95 zocht hij in het Zuiden herstel van een ernstig nierlijden, dat zijn krachten meer en meer begon te ondermijnen. In Augustus keerde hij, zonder afdoend resultaat, terug en tegen den 16en September vroeg en verkreeg hij eervol ontslag. Hij vestigde zich toen op het buitengoed Velhorst bij Zutphen. Daar is hij den 27en Mei 1896 overleden. Door de stichting, in 1929, van het Archaeologisch Instituut Allard Pierson heeft zijn zoon J.L. Pierson een monument, zijner waardig, voor hem opgericht. Pierson was den 23en Februari 1854 te Amsterdam getrouwd met Pauline Hermina Elisabeth Gildemeester. Zie over hem in de eerste plaats het uitnemende proefschrift van K.H. Boersema, Allard Pierson, eene cultuur-historische studie; verder S.A. Naber, Allard Pierson herdacht; Id. in Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. 1897, 1; B.H.C.K. van der Wijck in Mannen en Vrouwen van Beteekenis XXIX (1898), 231; Joh. Dyserinck in De Tijdspiegel van 1897, III, 241; W.W. van der Meulen in de Nederl. Spectator van 13 Juni 1896; J.C. Matthes in Eigen Haard van 11 Juni 1896; C.G.N. de Vooys in De Beweging van 1909, I, 40, 158; P.D. Chantepie de la Saussaye in Onze Eeuw II (1902) IV, 580 op welke alle het bovenstaande steunt. Verder de overige artikelen opgegeven in Petit's Repertorium en in de lijst van geschriften over hem in Boersema's dissertatie; ook A.G. van Hamel, Biografen van A. Pierson in De Gids van 1897, IV, 488. Uitvoerige opgaven van zijn geschriften komen voor in Boersema's proefschrift en in de beide, boven genoemde verhandelingen van Naber. Vgl. verder nog het artikel van P.J. Blok in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 972; en voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amst. enz., 73.
Nicolaas Gerard PIERSON, een jongere broer van Allard, werd den 7en Februari 1839, als zoon dus van Jan Lodewijk Gregory Pierson en Ida Oyens, te Amsterdam op den Singel bij de Romeins-armsteeg geboren. Ook op hem heeft de geest van het Réveil, die in de ouderlijke woning heerschte, een blijvenden invloed geoefend; hij heeft er zijn gemoedelijke vroomheid en zijn medegevoel met anderer leed aan te danken gehad. Hij bezocht in zijn geboortestad de Fransche school van S.M.C. van der Plas, daarna een Engelsche school te Brussel. In Amsterdam kwam hij toen op het kantoor van een katoenhandel; groote reizen heeft hij gemaakt voor deze zaak, naar Engeland, Amerika, Duitschland en Zwitserland. In '61 begon hij zelf een katoenhandel, samen met H.B. Wiardi Beckman. Erg vlot ging het niet en bij het uitbreken van | |
[pagina 654]
| |
den burgeroorlog in de Vereenigde Staten werd hij omgezet in een algemeene handelszaak. In dezen tijd bestond in Amsterdam een staathuishoudkundige vereeniging, die zich ten doel had gesteld het doen houden van voordrachten over economische onderwerpen; in '61 hield Pierson voor haar een lezing over de logica der Staathuishoudkunde, waarin hij zich aansloot bij Stuart Mill's ‘System of Logic’ tegenover de Fransche school, die toen hier de heerschende was: de deductieve methode, maar steunende op ervaringskennis achtte hij de eenig juiste, en aan dit inzicht en deze Engelsche oriënteering is hij steeds trouw gebleven. Ook verschenen al spoedig van hem een reeks van Gidsartikelen, sterk polemisch tegenover oudere en nieuwere schrijvers, maar op menig revolutionnair denkbeeld, hier ontwikkeld, is hij later teruggekomen. Als medewerker van de Bruyn Kops aan de Economist trad hij op en in verband met de oprichting van de 1e Handelsschool haalde hij, ‘beter in het vak thuis dan de examinator’ (Buys volgens Verrijn Stuart), den 20en Juni '64, de Middelbare acte voor Staathuishoudkunde; van genoemd jaar tot '68 was hij als leeraar aan de instelling verbonden. In 1864 werd hij, vooral door Sarphati's bemoeiing, directeur van de Surinaamsche bank. Hij legde nu zijn eigen zaken neer en verhuisde van de Keizers- naar de Heerengracht, naar een grootere woning, omdat hij zijn kantoor bij zich aan huis moest houden. Met G.M. Boissevain en anderen richtte hij in '65 de kasvereeniging op, waarvan hij tot '85 commissaris bleef. Hij was een ijverig deelnemer aan de zoogenaamde Vrijdagsche avonden, een medewerker, al sinds '62, aan de Bosch Kemper's Vereeniging voor de Statistiek. In dezen tijd maakte hij toevallig kennis met Mr. W.C. Mees. Door diens bemoeiing werd hij in '68, bij het aftreden van R.D. Wolterbeek, candidaat gesteld voor een directeursplaats aan de Nederlandsche bank. Maar hij was nog zeer jong en bovendien, hij had juist even te voren in Felix Meritis een zestal lezingen gehouden over het cultuurstelsel, later uitgegeven onder den titel: ‘Koloniale politiek’, waarin hij de zijde der liberalen had gekozen; ook was hij bevriend geraakt met Fransen van de Putte. Toch werd hij met groote meerderheid gekozen. Hij trad nu uit de directie van de Surinaamsche bank, verhuisde naar het Frederiksplein, gaf zijn leeraarschap op en bedankte voor het hem aangeboden lidmaatschap van de Staten van Noord-Holland. In geschrifte behandelde hij niet alleen vragen van bankpolitiek; hij mengde zich ook in de kwestie van den gouden- of zilveren standaard en hield zich reeds met de zaak der belastinghervorming bezig. Bovendien verschenen in '75-'76 zijn: ‘Grondbeginselen der Staathuishoudkunde’. Zoo bood in '75 de Leidsche Universiteit hem het eeredoctoraat in de rechtswetenschap aan. Toen nu in '77 de nieuwe Amsterdamsche Universiteit werd gesticht, stelde hij zich belangeloos beschikbaar om den leerstoel voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek in te nemen. Men ging graag op dit voorstel in en, den 3en October benoemd, hield hij den 27en zijn inaugurale oratie: ‘Een terugblik op de geschiedenis der Staathuishoudkunde sedert Adam Smith’. Acht jaar heeft hij dit ambt bekleed; tegen den 21en Januari '85 vroeg en verkreeg hij eervol ontslag, in verband met zijn benoeming tot president van de Nederlandsche bank. Tal van verhandelingen waren intusschen weer van zijn hand verschenen, vooral in De Gids en de Economist. Reeds vier maal was hem de portefeuille van Finantiën aangeboden, toen hij die eindelijk, in '91, onder Van Tienhoven accepteerde. Hij was de hervormer in het kabinet; onder de leus: ‘belasting naar welstand’ wist hij de bedrijfs- en de vermogensbelasting erdoor te krijgen en de afschaffing van enkele drukkende accijnsen. In '94 trad hij, naar aanleiding van de kieswetherziening, met het geheele ministerie af. Weer zette hij zich tot studie en tot het schrijven van een reeks opstellen en in '96 kwam onder zijn leiding de nieuwe vereeniging ‘Het vrije Ruilverkeer’ tot stand. In het volgende jaar trad hij op als kabinetsformateur aan het hoofd van het laatste krachtige liberale ministerie dat Nederland tot dus ver heeft gehad. Zes belangrijke wetten zijn er onder dit bewind tot stand gekomen: de leerplichtwet, de kinderwetten, de herziening van de militiewet met invoering van den persoonlijken dienstplicht, de regeling van den gezondheidsdienst, de woningwet en de ongevallenwet. Meer en meer was hij een voorstander geworden van staatshulp ter tegemoetkoming in de nooden van de minvermogende klassen. Daarvoor echter was geld noodig, vandaar een wetsvoorstel met protectionistische strekking, dat zelfs een deel van zijn partijgenooten van hem vervreemdde. Toen het echter werd ingediend, waren de verkiezingen van 1901 aanstaande, die de kerkelijke partijen aan het bewind brachten. Na zijn aftreden toog hij weer aan de studie, tot hij in 1905 gekozen werd tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bij een bepaalde partij sloot hij zich niet aan; het dichtst stond hij bij de Liberale Unie. Den 20en Mei 1908 hield hij zijn laatste redevoering. Hij begaf zich toen naar Valmont bij Montreux en bracht de wintermaanden van 1908 op '09 in een villa te Hilversum door. Zijn 70ste verjaardag, den 7en Februari van laatstgenoemd jaar, gaf aanleiding tot de stichting van het Piersonfonds tot het uitreiken van eerbewijzen aan Nederlandsche schrijvers over economie. Den laatsten tijd bracht hij door op een buitenplaats van zijn zwager H.F. Waller te Heemstede; daar is hij den 24en December 1909 overleden. Koopman, bankier, staatsman, bestuurder, wetgever, beoefenaar der wetenschap is Pierson geweest; in alles uitstekend. Zijn veelgebruikt ‘Leerboek der Staathuishoudkunde’ en zijn ‘Verspreide Economische Geschriften’ reflecteeren de economische geschiedenis van Nederland van een halve eeuw. De roode draad, die als grondgedachte door al zijn werken heen loopt is deze dat de productieve krachten versterkt, kapitaalvorming bevorderd en kapitaalvernietiging tegengegaan moet worden tot leniging van sociale nooden. Van tal van colleges en commissies is Pierson lid geweest. Zoo was hij o.a. voorzitter van het woningcollege, ingesteld bij de invoering van de Woningwet in 1901; President-Curator van de Nederlandsch-Indische Bestuursakademie; President van het Indisch Genootschap; Voorzitter, van 1905-'07, van de Centrale Commissie voor de Statistiek, door zijn bemoeiingen vooral in het leven geroepen. Den 30en October 1862 was Pierson getrouwd met Catharina Rutgera Waller. Zie over hem: J. d'Aulnis de Bourouill in het Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. 1911, 15 en C.A. Verrijn Stuart in Levensberichten der Maatsch. d. Ned. Letterk. 1910-'11, op welke beide het bovenstaande vooral steunt, en die beide gevolgd worden door een lijst van zijn geschriften. Cf. verder D. van Blom in Mannen en Vrouwen van beteekenis XL (1910) No. 12 en de artikelen, bovendien nog opgegeven in Petit's Repertorium. Vgl. ook het artikel van D. van Blom in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 506.
Thomas PLACE werd den 13en December 1842 te Zeist,Ga naar voetnoot1) waar zijn vader dokter was, geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Utrecht en werd daar den 13en September 1860 ingeschreven als student in de medicijnen. Vooral Donders | |
[pagina 655]
| |
is zijn leidsman geweest; een tijdlang was hij diens assistent en bij hem is hij den 29en Juni 1867 gepromoveerd op een dissertatie over: ‘de contractiegolf der willekeurige spieren’. Daarna was hij nog eenige jaren assistent van Heynsius te Leiden en gaf, gedurende diens ziekte, eenige weken zijn colleges. In 1871Ga naar voetnoot1) werd hij als opvolger van Kühne, die naar Heidelberg vertrok, benoemd tot hoogleeraar in de physiologie en de histiologie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 2en October hield hij zijn intreerede over: ‘de descendentie-leer’. Volgens Rijnberk in den Amsterdamschen Studenten-almanak voor 1910 behoorde hij ‘tot die ultra-classici, naar Ostwald's onderscheiding in classici en romantici, die in het besef van het onvolmaakte van hun werk tot een bijna volledige onthouding van mededeeling van hun scheppende qualiteiten gebracht worden’. Slechts een drietal publicaties van hem verschenen in de: ‘Onderzoekingen van het physiologisch laboratorium te Leiden’, met Prof. Van Geuns en Dr. Zeeman gaf hij een ‘rapport’ uit ‘over den invloed van de droogmaking van het zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee’, en eindelijk leverde hij nog een bijdrage voor Donders' Feestbundel 1888. Hij werkte vooral voor den kring van zijn leerlingen; daar had hij invloed door zijn woord en velen zijn bij hem gepromoveerd. Ook in het openbare leven trad hij niet naar voren al was hij lid van enkele commissies als van die voor het toezicht op het Middelbaar onderwijs, hoofdbestuurslid van het Nederl. Bijbelgenootschap en van 1883 tot 1900 voorzitter van de gasthuiscommissie. Tegen September 1909 vroeg en verkreeg hij om gezondheidsredenen eervol ontslag. Den 22en Augustus 1911 is hij overleden. Zie over hem: G. van Rijnberk in den Amsterdamschen Studenten-almanak voor 1910, 163; C.A. Pekelharing in het Tijdschrift voor Geneeskunde, Weekblad, 26 Aug. 1911; Algemeen Handelsblad van 23 Aug. 1911 en van 24 Augustus, Avondblad; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 283.
Daniël PLOOY werd den 14en April 1877 te Schiedam geboren. Hij bezocht het gymnasium aldaar, studeerde te Leiden in de theologie en promoveerde er den 22en Mei 1902 op een proefschrift over: ‘De bronnen voor onze kennis van de Essenen’; de Rutgers University (New Brunswick N.J.) verleende hem, den 9en Juni 1928, het eeredoctoraat in de Theologie. Hij was eerst predikant bij de Nederl. Hervormde gemeente te Heeze (N. Br.), van 1909 af bij de Evangelisatie te Tiel, van 1913 af te Leiden weer bij de Nederl. Hervormde gemeente. Den 21en Januari 1926 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de uitlegging van het Nieuwe Testament en de Oud-Christelijke letterkunde; den 1en Maart hield hij zijn intreerede over: ‘Tendentieuse varianten in den text der Evangeliën’. Den 10en Juli 1930 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, in 1931 die tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, welk ambt hij voorloopig met het Amsterdamsche combineerde. Van zijn hand verschenen nog: De Chronologie van het leven van Paulus (1918); Leyden documents relating to the Pilgrim Fathers (1920; ed. with J. Rendel Harris); A primitive text of the Diatessaron (1923); A further study of the Liège Diatessaron (1925); The Liège Diatessaron (1929, 1931; ed. with C.A. Phillips). Verder publiceerde hij verschillende verhandelingen in de Meded. en de Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., en in tijdschriften als: Stemmen des Tijds, Theol. Studiën, Theol. Tijdschr., Onze Eeuw, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Expository Times, Zeitschr. f. die neutestam. Wissensch. enz.
Johann Gottlieb (Theophilus) PLÜSCHKE werd den 20enGa naar voetnoot2) Augustus 1780 te Rohnstock in Silezië geboren. Hij studeerde te Halle en vestigde zich daarna te Leipzig, waar hij, leeraar aan het gymnasium, eerst als privaat-docent optrad en later, in 1817, tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren en wijsbegeerte werd benoemd; hij gaf er o.a. colleges in het Hebreeuwsch. Toen hij in 1818 gelijktijdig naar de Universiteit te Koningsbergen en naar het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam werd geroepen, koos hij het laatste; hij aanvaardde er zijn hoogleeraarsambt den 19en April 1819 met een: ‘Oratio exponens quibus potissimum rationibus scriptura sacra, si recte in usum adhibeatur, magistra generi humano divinitus data censeri debeat’. Hij heeft dit ambt bekleed tot zijn dood, den 19en Augustus 1846. Als theoloog was hij vrijzinnig, eenigszins sceptisch misschien, en vol waardeering ook voor de inzichten van anderen. De geschriften, die hij nagelaten heeft, liggen vooral op het gebied van het Hebreeuwsch. Zie over hem de hulde, bij zijn begrafenis aan zijn nagedachtenis gebracht door F.J. Domela Nieuwenhuis, in: Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1846, No. 36 (Vrijdag 28 Augustus), waar, in de noten, ook zijn geschriften worden genoemd; v.d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v. en J. Loosjes, Naamlijst v. Pred., Hoogl. en Prop. der Luth. Kerk in Nederl. s.v., beide met nog eenige opgave van literatuur; Glasius, Godgel. Nederl. s.v.
Arnoldus POELENBURG werd den 12enGa naar voetnoot3) September 1628 te Hoorn geboren, legde zich te Amsterdam, onder Vossius, eerst op de studie der Oude Letteren toe, daarna, onder Curcellaeus vooral, op de theologie en werd, op diens aanbeveling, door de Remonstrantsche Broederschap in staat gesteld de Academiën van Leiden, Utrecht en Franeker te bezoeken om er zich verder in de godgeleerdheid te bekwamen. In 1653 werd hij tot proponent bij de Broederschap opgenomen, in 1654 te Hoorn beroepen, waar hij bleef tot 1658, toen, den 7en Mei, een beroep naar Rotterdam volgde. Voor een vroeger beroep naar Gouda had hij intusschen bedankt. Den 21en Maart 1659 werd hij als opvolger van Curcellaeus tot hoogleeraar in de theologie aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam gekozen; den 3en October nam hij afscheid van zijn Rotterdamsche gemeente. Lang heeft hij het hoogleeraarsambt niet bekleed; hij overleed reeds den 30en October 1666Ga naar voetnoot4). Het schijnt, dat hij van 1659-'66 te Amsterdam ook een gedeelte van den predikdienst heeft vervuld. Als predikant heeft Poelenburg zich bekend gemaakt door zijn verdediging van de Remonstranten tegen Hoornbeek en Spanheim; als hoogleeraar maakte hij zich naam door zijn studiën over de geschriften der Rabbijnen. Zie over hem Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar opgegeven literatuur. | |
[pagina 656]
| |
Jean Joseph Marie Vincent POMMIER werd den 11en December 1893 te Niort (Deux-Sèvres) geboren. Zijn voorbereidend onderwijs ontving hij aan het Lycée Fontanes in deze plaats en van 1910 tot '12 aan het Lycée Louis le Grand te Parijs. Hij studeerde daar aan de Ecole Normale Supérieure, behaalde in 1914 den graad van Licencié ès Lettres en in 1919 dien van Agrégé des Lettres. Van 1920 tot '22 was hij pensionnaire de la Fondation Thiers. In het laatstgenoemde jaar werd hij toegelaten als privaat-docent in de Fransche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 9en October opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘La méthode et le but de l'histoire littéraire’. Toen bij Raadsbesluit van den 7en Februari 1923 het Genootschap Nederland-Frankrijk werd toegelaten tot het vestigen van een bijzonderen stoel in de Fransche taal- en letterkunde, benoemde dit hem tot lector. In hetzelfde jaar echter nog volgde zijn benoeming tot Maître de Conférences aan de Universiteit van Straatsburg, in welke functie hij sedert werkzaam is. Van zijn hand verschenen nog: Les historiens de l'esprit humain: Michelet, Renan, Taine (1922; in: La tradition philosophique et la pensée française); Renan d'après des documents inédits (1923); La pensée religieuse de Renan (1925); Renan et Strasbourg (1926); Deux Etudes sur Jouffroy et son temps (1930). Voor de verschillende artikelen van zijn hand zie men de Bibliographies annuelles in het Annuaire de la Fondation Thiers sedert 1921.
Johannes Wilhelm PONT werd den 31en Maart 1863 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium en deed in 1881 het toelatingsexamen tot de Universiteit. Van '81 tot '87 studeerde hij er in de theologie, terwijl hij gedurende het zomersemester van '85 colleges volgde aan de Universiteit te Berlijn. Den 5en April 1887 promoveerde hij te Amsterdam op een dissertatie over: ‘Psalm 68, eene exegetisch-kritische studie’. Van 1887 tot '89 was hij predikant bij de Hersteld Evangelisch Luthersche gemeente te Enkhuizen, van 1889 tot '91 bij de Evangelisch Luthersche gemeente te Tiel, van '91 tot '95 bij die te Schiedam, van '95 tot 1902 bij die te Utrecht, van 1902 tot '18 bij de Hersteld Ev. Luth. gemeente te Amsterdam. In 1903 werd hij hoogleeraar aan het Hersteld Evangelisch Luthersch Seminarie in de hoofdstad; den 23en Februari hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De hooge beteekenis der Bijbelsche theologie voor de praktijk der Evangeliebediening’. Tot 1915, toen dit Seminarie naar Utrecht verplaatst werd, bleef hij in deze functie; toen werd hij daar van wege dit kerkgenootschap tot hoogleeraar benoemd; den 20en October hield hij er zijn intreerede over: ‘Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland’. In 1907 gaf hij uit deel I van de ‘Nieuwe Bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden’, waarvan deel II-VIII verschenen o.d.t. ‘Jaarboek der Vereeniging voor Nederl. Luthersche kerkgeschiedenis’, in haar naam uitgeg. door J.W. Pont (laatste deel 1920). Verder verschenen van zijn hand: ‘De Luthersche kerk in Nederland’ (1908; Kerk en Secte II, 7); De dissenters [in de 17e eeuw] (1911; Uit onzen bloeitijd III, 3); Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (1911; door Teyler's Genootschap bekroond); De Luthersche Kerken in Nederland I (1929). Bovendien publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Intern. Christendom, De Schatkamer, Stemmen des Tijds enz.
Isaacus PONTANUS werd in 1648 tot proponent bij de Remonstrantsche Broederschap bevorderd. In het volgende jaarGa naar voetnoot1) werd hij predikant bij de gemeente te Frederikstad aan de Eider. In 1652 keerde hij naar Nederland terug. Op een schriftelijk verzoek, daartoe strekkende, werd hij nu, den 30en Mei, door de Groote Vergadering te Brielle geplaatst en later daar beroepen. Den 7en November 1653 volgde een beroep naar Amsterdam, waar hij van 1654 af het predikambt vervulde. In een buitengewone vergadering, na den dood van Poelenburg den 16en November 1666 gehouden, werd hij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het Seminarium benoemd, met verlof zijn predikdienst daarbij te mogen blijven waarnemen. Acht maanden later echter, den 12en Juli 1667, werd hij, op zijn verzoek, eervol uit zijn hoogleeraarsambt ontslagen; hij beval daarbij Van Limborch als opvolger aan. Het was vooral de aandrang van de Amsterdamsche gemeente, die hem ook niet ten deele wilde missen, welke hem tot dit besluit heeft gebracht. In 1703 werd hem het emeritaat uit zijn predikambt verleend en in 1711 is hij overleden. Vooral preeken hebben van hem het licht gezien; als predikant schijnt hij een zeer grooten invloed op zijn gemeente en ook in breederen kring uitgeoefend te hebben. Zie voor hem: A. Des Amorie Van der Hoeven, Het tweede Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam, 111; J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, 15 en de verdere plaatsen, in het register aangewezen; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., met literatuur-opgave; en voor zijn geschriften: H.C. Rogge, Bibl. der Rem. Geschr., 51; Cattenburgh, Bibl. Script. remonstr., 117.
Nicolaas Wilhelmus POSTHUMUS werd den 26en Februari 1880 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde er in de rechtswetenschap en in de staatswetenschappen en promoveerde er in beide vakken, in het laatste den 9en Juli 1908 op een proefschrift over: ‘De Geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie, I: De Middeleeuwen’. Van 1907 tot 1913 was hij leeraar in de Staathuishoudkunde, de Staatsinrichting en het Handelsrecht aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam. Den 8en November van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de economische geschiedenis aan de Handels-Hoogeschool te Rotterdam. Den 2en December 1921 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de politieke en economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam; den 16en Januari 1922 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Het internationale element in de handelspolitiek van Nederland’. Ook is hij directeur en secretaris van de vereeniging ‘Het Nederlandsch economisch-historisch archief’. Van 1911 tot 1922 gaf hij uit: Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid (6 dln. van 's Rijks Geschiedk. Publicaties); verder: Bescheiden betreffende de provinciale organisatie der Hollandsche lakenbereiders (de zgn. droogscheerderssynode) (1917; Werken uitgeg. door het Hist. Genootsch. te Utrecht III, 38); Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw (tot nu toe 6 dln.; 1919-1931; Werken, uitgeg. | |
[pagina 657]
| |
door de Vereen. Het Ned. econ. hist. archief); Recueil de documents internationaux relatifs à l'histoire économique de 1814 à 1924, I (1925); De nationale organisatie der lakenkoopers tijdens de Republiek (1927; Werken uitgeg. door het Hist. Genootsch. te Utrecht III, 51). Bovendien schreef hij bijdragen en artikelen in het Economisch-Historisch Jaarboek, de Versl. en Meded. v.d. Vereen. tot uitgaaf der bronnen v.h. Oud-Vaderl. recht, de Socialistische Gids enz., en is hij redacteur van de Economisch- en sociaal-historische onderzoekingen.
Jonas Andries VAN PRAAG werd den 26en Februari 1895 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5-j.c. In 1918 behaalde hij de Acte Middelbaar Onderwijs voor het Spaansch. Aan de Amsterdamsche Universiteit studeerde hij in de letteren, promoveerde hij den 21en November 1922 op een dissertatie over: ‘La Comedia espagnole aux Pays-Bas au XVIIe et au XVIIIe siècle’, en deed hij den 30en Maart 1926 het doctoraal examen in de rechtswetenschap. In 1927 werd hij toegelaten als privaat-docent in de Spaansche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 3en December opende hij zijn colleges met een openbare les, getiteld: ‘Enkele opmerkingen over Pio Baroja, zijn leven en zijn werk’. Ook aan de Leidsche Universiteit trad hij op als privaat-docent; den 22en October 1928 gaf hij hier zijn openbare les, die tot titel draagt: ‘Beschouwingen over Angel Ganivet’. Den 11en Juni 1930 volgde te Amsterdam zijn benoeming tot lector in het vak, dat hij doceerde; hij aanvaardde deze nieuwe functie den 19en September met een openbare les over: ‘Huidige opvattingen over den Cid der Historie’. Van zijn hand verschenen verder tal van artikelen, recensies en kritieken in het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., de Nieuwe Taalgids, Neophilologus, Bulletin Hispanique, Boletin de la Academia Española, het Museum, Ned. Bibliographie enz. Van Wolters' zestalig handelswoordenboek bewerkte hij het Spaansche deel (1931).
Bartholomaeus PRAEVOSTIUS, zie: Stephanus CURCELLAEUS.
Jacob PRINSEN J.L. zn. werd den 9en Maart 1866 te 's Hertogenbosch geboren. Hij bezocht daar de Rijkskweekschool voor onderwijzers, deed te Delft eindexamen gymnasium, studeerde te Leiden in de Nederlandsche Letteren en promoveerde daar den 8en Juli 1898 op een proefschrift over: ‘Gerardus Geldenhauer Noviomagus’. Van 1885 tot '97 was hij onderwijzer aan de Nutsschool te 's Gravenhage, van 1897 tot 1919 leeraar aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Nijmegen. Den 30en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 27en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de Universiteit’. Van zijn hand verschenen nog: Collectanea van Ger. Geldenhauer Noviomagus, gevolgd door den herdruk van eenige zijner werken, uitgegeven en toegelicht (1901; Werken, uitgeg. d.h. Hist. Genootsch. te Utrecht III, 16); De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout (1907); Multatuli en de Romantiek (1909); Letterkundig leesboek (1913); Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (1914-'16; 3e dr. 1928); Leesboek bij het onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde (2 dln.; 1918); Gerbrand Adriaensz. Bredero (1919; Onze groote schrijvers I); De oude en nieuwe historische roman in Nederland (1919; Nederl. kunst, onder red. van Joh. Vorrink I); Pieter Cornelisz. Hooft (1922; Elsevier's algemeene bibliotheek X); De Roman in de 18e eeuw in West-Europa (1925); Het Drama in de 18e eeuw (1931). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in: De Beweging, Elsevier's Maandschrift, De Gids, Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk., Oud-Holland enz.
Cornelis PIJNACKER HORDIJK werd den 13en April 1847 geboren te Drumpt in de gemeente Wadenooien bij Tiel. Hij was een zoon van Abraham Pijnacker Hordijk, praktizeerend geneesheer te Drumpt en van '52 af te Tiel, en van Geertruida Johanna van Wijk. Hij bezocht één jaar het Gymnasium te Deventer en één jaar dat te Zalt-Bommel, ontving verder privaat-onderwijs, deed in 1864 het toelatingsexamen voor de Universiteit en werd den 17en October van dat jaar te Utrecht ingeschreven als student in de rechten. Den 28en November '73 promoveerde hij er op stellingen. Dat hij reeds in zijn studietijd een vooraanstaande jonge man was, bewijst het feit, dat hij tot rector van den corpssenaat werd gekozen. Na zijn promotie vestigde hij zich te Rotterdam om er de rechtskundige praktijk uit te oefenen. Toen in '74 van Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam de vraag tot hem kwam of hij zich beschikbaar wilde stellen voor de bezetting van den leerstoel voor Romeinsch en Staatsrecht ging hij in op dit verzoek, maar onder ontwikkeling van bezwaren tegen de combinatie en onder het uitspreken van de hoop, dat eerlang een splitsing plaats zou hebben en hem alleen het onderwijs in het Romeinsche recht overgelaten zou worden. Daarop volgde den 4en Maart zijn benoeming; den 27en April hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Nederlands behoefte aan meer dan ééne hoogeschool’. Bij de reorganisatie van '77 werd hem het onderwijs in het burgerlijk recht en in het oud-vaderlandsche recht en zijne geschiedenis opgedragen. Begrijpelijk, want in de richting dier geschiedenis lag zijn liefde: in '79 gaf hij in de N. Bijdr. v. Rechtsgel. en Wetg. de oudste willekeuren van Amsterdam uit en in '81 de ‘Rechtsbronnen der stad Zutphen’. Later volgde nog de ‘Narracio quaedam de Groninghe, de Thrente, de Covordia’ etc. en de zgn. ‘Auctor incertus’ ('88). Den 1en Maart '81 werd hij te Utrecht benoemd tot hoogleeraar alleen voor het oud-vaderlandsche recht en zijne geschiedenis; den 27en April werd hem, met ingang van 1 Sept., te Amsterdam eervol ontslag verleend. Hij begon zijn lessen te Utrecht den 7en October met een rede over ‘De taak van den beoefenaar der Nederlandsche rechtsgeschiedenis’. Maar zeer kort heeft hij zijn Utrechtsch ambt bekleed; den 10en Februari '82 werd hij Minister van Binnenlandsche Zaken in het ministerie van Lijnden van Sandenburg. Toen dit ministerie den 22en April '83 aftrad, heeft hij eenige jaren ambteloos in Den Haag gewoond, tot hij, den 19en Juni '85, tot Commissaris des Konings in de provincie Drente werd benoemd. Van 1 October '85 af was hij bovendien lid van het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit te Groningen en van 1 Maart '87 af Voorzitter van het college van regenten over de rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Den 19en Juni '88 volgde zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Oost-Indië. Pacificeering van Atjeh, verbetering van het opium-stelsel, van de landbouwtoestanden en het verkeer op Java en opening en exploitatie van de buitenbezittingen was het werk, dat hem wachtte; veel heeft hij niet | |
[pagina 658]
| |
kunnen bereiken en den 15en Juli 1893 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend. Hij vestigde zich nu in 's Gravenhage en later, in 1906, in Haarlem. Intusschen was hij in 1894 door de Provinciale Staten van Zuid-Holland tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gekozen; hij bleef daarin zitting houden tot 1902. Zijn studie van de oud-Nederlandsche rechtsgeschiedenis zette hij voort tot zijn dood; hij werd lid van het bestuur der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht en van de Commissie voor de uitgave van 'sRijks geschiedkundige publicaties. Ook voor Indië bleef hij zich interesseeren; hij is onder-voorzitter en voorzitter geweest van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië en, van 1895 tot 1903, voorzitter van het Indisch Genootschap; ook was hij een der oprichters van het Institut Colonial International. Bovendien maakte hij deel uit van allerlei Staatscommissies, hij was voorzitter van die voor de behandeling van krankzinnige misdadigers, voor de registratie, de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering en lid van de ‘Ineenschakelingscommissie’. Eindelijk is hij van 1902 af nog Curator geweest van de Leidsche Universiteit. Voor verschillende tijdschriften bleef hij bijdragen leveren over rechtsgeleerdheid en Nederlandsche geschied- en oudheidkunde. Den 18en December 1870Ga naar voetnoot1) was hij te Utrecht gehuwd met Theodora Esther Clasina Van Bijnkershoek van der Koog. Hij overleed den 3en September 1908 te Haarlem. Zie voor hem het artikel van W. Rooseboom in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1102, de daar opgegeven literatuur en nog enkele artikelen meer, genoemd in Petit's Repertorium. In M.A. van Rhede van der Kloot's ‘De Gouverneurs-generaal en Commissarissen-generaal van Ned. Indië’, 252-255, komt een uitvoerige kroniek voor van wat onder zijn bewind in Indië is gebeurd.
Hendrik Peter Godfried QUACK werd den 2en Juli 1834 geboren te Zetten in de Betuwe. Hij bezocht het Gymnasium te Amsterdam en was daar van 1853 tot '57 student in de rechten aan het Athenaeum Illustre; zijn examens deed hij blijkbaar te Utrecht, waar hij 30 Sept. 1853, 8 April '56, 27 Juni '58 en 12 December '59 (voor z'n promotie) ingeschreven werd. Martinus Des Amorie van der Hoeven, de jurist-philosoof, die zijn overtuiging, dat de mensch slechts tot zijn schade losgerukt kan worden uit zijn natuurlijken gemeenschapsstaat, durfde plaatsen tegenover het toen algemeen heerschende individualisme, heeft in dezen tijd zeer grooten invloed op hem geoefend. Op een privatissimum lazen Quack en zijn vrienden dialogen van Plato met hem, en het levensbericht dat Quack in de Gids over hem schreef is in zulk een mate door bezielende dankbaarheid en begrijpende liefde ingegeven, dat het door sommigen gerekend wordt onder het beste, dat hij ooit heeft voortgebracht. Ook De Bosch Kemper met zijn vroege sociologen-neigingen, hakende naar een in allen deele harmonische samenleving, is voor zijn verdere vorming van groote beteekenis geweest. En de zoo gewekte gemeenschapszin, die het domineerende in zijn persoonlijkheid is geworden, werd dan merkbaar mystisch-religieus getint door eigen aanleg, door herinneringen aan de sfeer van zijn jeugd en door zijn verkeer in ‘Unica’ onder leiding van den lateren, jong gestorven, Rotterdamschen predikant Frans Rauwenhoff. Bij zijn afscheid van het Gymnasium had hij reeds een lofrede op Bernard van Clairvaux gehouden, een lofrede die in zijn dissertatie in echo's voor meerdere mystici nog voort zou rollen. Overigens heeft hij een rol van beteekenis gespeeld in zijn studententijd: hij is lid van de almanak-redactie geweest, bestuurder mede van de Societeit N.I.A., rector van het corps. En ernstig gewerkt heeft hij ook: in '57 werd hij voor de oplossing van een door Groningen uitgeschreven prijsvraag met goud bekroond en hij schreef in deze jaren al voor Kemper's Volksblad. Den 13enGa naar voetnoot2) December 1859 promoveerde hij te Utrecht op een proefschrift, getiteld: ‘Het Staatswezen in de 14e eeuw’. Daarna is hij ruim een jaar adjunct-commies aan de provinciale griffie in Haarlem geweest; hij heeft er meegewerkt aan Kruseman's Zondagsblad. Toen volgde zijn benoeming tot Secretaris van de Kamer van Koophandel te Amsterdam en al in '62, toen de Bosch Kemper zich terugtrok, heeft deze getracht hem over te halen een gedeelte van zijn taak over te nemen. Maar hij wilde in het volle leven, dat hem steeds heeft aangetrokken, blijven en verklaarde zich alleen bereid als hij die nieuwe functie met zijn Secretariaat zou kunnen vereenigen. Zoo kwam er toen niets van een professoraat. In '63 werd hij benoemd tot Secretaris bij de Directie der Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen. Maar in '68 was het weer Kemper die hem bewoog, zich als opvolger van Otto van Rees te Utrecht tot hoogleeraar te laten benoemen. Den 23en October hield hij er zijn inaugurale rede over: ‘Staat en Maatschappij’. Hij gaf er lessen in Staatkundige Geschiedenis en een economisch-statistisch college: ‘in Staatkundig opzicht belijdde ik mij tot de democratie; uit maatschappelijk oogpunt wenschte ik het sociale element, de factor der gemeenschap, tot erkenning te helpen brengen’. Het was de tijd van het opkomend socialisme; de vraagstukken, die daarmee samenhingen, lieten hem geen rust en zoo kwam hij tot het plan voor zijn groote werk: ‘De Socialisten; personen en stelsels’. In 1877, bij zijn benoeming tot Secretaris van de Nederlandsche bank, liet hij zijn professoraat varen; nogmaals begaf hij zich in het volle leven maar met de bedoeling de geschiedschrijver te worden van het socialisme. In 1885 volgde zijn benoeming tot directeur van de Nederlandsche Bank. Die betrekking liet hem meer vrijen tijd en door Mr. G. van Tienhoven, Burgemeester en President-Curator, liet hij zich overhalen een extra-ordinariaat aan de Amsterdamsche Universiteit te aanvaarden om van Beaujon ‘in vrijeren, lossen vorm het sociologisch gedeelte van diens taak, de leer der maatschappij in haar golvingen’ voor zijn rekening te nemen. Den 29en September '85 hield hij zijn intreerede over: ‘Sociale Politiek’. Hij hield nu voordrachten in drie richtingen, over auteurs over het socialisme, over transformaties van staat en maatschappij tijdens en na de Fransche revolutie en over de begrippen omtrent sociale politiek en arbeiderswetgeving in Engeland, Duitschland en Frankrijk. Maar zijn onderwijs paste niet in het gewone kader der juridische studie, het werd door eerste-jaarsstudenten gevolgd en zijn vak was geen examenvak. Bovendien, in het collegegeven en het vormen van leerlingen lag zijn kracht niet; ‘mijn zoeken trof’ - zegt hij in zijn herinneringen - ‘in die dagen hart en geest niet’. Zoo vroeg en verkreeg hij tegen den 14en Juni 1894 eervol ontslag. Nog 23 jaar lang heeft hij daarna ook wetenschappelijk gearbeid; den 6en Januari 1917 is hij overleden. Quack's groote werk is zijn reeds genoemde boek: ‘De Socialisten; personen en stelsels’, in 4 deelen van 1875 tot '97 verschenen en waaraan hij 26 jaar gearbeid heeft. Het is een standaardwerk, dat ook in de buitenlandsche socialistische literatuur zijn wedergade niet vindt. Rondom dit hoofdwerk groepeeren zich kleinere geschriften: Studiën op sociaal gebied, Studiën | |
[pagina 659]
| |
en schetsen, Beelden en groepen, Uit den Kring der gemeenschap. Door gidsartikelen vooral en door voorlezingen heeft hij zijn denkbeelden gemeen goed zoeken te maken. Maar hij is tamelijk wel een eenzame gebleven. Voor de liberalen, ook de jongere, ging hij te ver. En voor de arbeiders was hij, in den tijd van zijn volle kracht, ook niet de man; zij streden toen nog in kleine groepen in hoofdzaak voor persoonlijke belangen; het solidariteitsgevoel moest uit de worsteling nog opbloeien. Bovendien, er was een dubbelheid in Quack, die een glimlach afdwong, ook al trachtte hij dien weg te doezelen door de voorstelling dat hij medewerkte aan de ontwikkeling der productie-factoren, die ook voor de socialistische maatschappij van beteekenis waren. Zijn gemeenschap was een ideëele en een practische werd gevorderd. Zie voor hem in de eerste plaats zijn eigen ‘Herinneringen’ en de besprekingen daarvan door Alb. Verweij in De Beweging X (1914) I, 1; W.G.C. Bijvanck in de Gids 77 (1913) IV, 335; A.S. Talma in Stemmen des Tijds 3 (1914), 174; A.N.J. Fabius in Vragen van den Dag XXIX (1914), 56; Van der Brugghen in Stemmen voor Waarheid en Vrede 51 (1914); 346; Frans Coenen in Groot-Nederland 1916, I, 408. Verder G.A. van Hamel in den Amsterdamschen studentenalmanak voor 1917, 91; M. K(alff) in de Koloniale Studiën I (1916-'17), 435; J. Kruseman in Eigen Haard 1917, 61, en vele opstellen, ook overigens nog genoemd in het Repertorium Petit-Ruys.
Jo(h)annes DE RAEY (Raius) werd volgens het Album academicum 1913 in 1622 te Wageningen geboren. Hij studeerde te Utrecht onder Henricus Regius, een aanhanger van de leer van Cartesius, onder wiens presidium hij den 17en April 1641 eenige theses Cartesianae verdedigde. Den 15en Juli 1647 behaalde hij te Leiden den graad van Magister Artium liberalium en den volgenden dag dien van doctor in de medicijnenGa naar voetnoot1). Al spoedig daarop schijnt hij hier lessen gegeven te hebben, althans den 11en Juni '48 besluiten Curatoren hem te doen mededeelen dat hij zonder goedvinden van Rector en professoren der afzonderlijke faculteiten geen private colleges mag geven en dat hij zich van alle cartesiaansche filosofie te onthouden heeft. Den 9en Februari 1651 vonden Curatoren intusschen, op een daartoe door hem gedaan verzoek, goed dat hij de Problemata Aristotelis zou behandelen op uitdrukkelijk beding dat hij geen nieuwigheden daaronder zou mengen, maar zich zou houden ‘binnen de palen van de Aristotelische philosophie, die alleen aan deze Universiteit is gerecipieert’ en met de verklaring dat men daarmee niet bedoelde hem eenige hoop te geven op den titel van professor of op eenige belooning ten laste van de Universiteit; alleen te zijner oefening zou hij die lessen mogen geven en ook nu en dan disputaties mogen presideeren; den 22en Maart volgde het officieele verlof. Hij schijnt zich naar behooren van z'n taak te hebben gekweten, althans in het verslag van een extra-vergadering van Curatoren van den 16en Januari 1652, belegd om een onderzoek te doen naar den toestand van de theologische en philosophische faculteiten, heet het van De Raey dat hij een ‘groot off frequent auditorium heeft, naarstig is en in zijn disputen vermijdt alle aanstotelijkheden’. Toch meent Van Lennep, en daar zal wel een kern van waarheid in schuilen, dat de groote Leidsche toeloop aan zijn cartesiaansche sympathieën toegeschreven moet worden. Nog in hetzelfde jaar werd hij, den 15en Mei, met Senguerdus te Amsterdam en Bornius te Breda door Curatoren voorgedragen tot professor in de philosophie; den 10en Juni '53 volgde zijn benoeming tot extra-ordinarius. Toen hij het volgende jaar om een verhooging van wedde en een ordinariaat vroeg, werd het eerste toegestaan, het laatste afgeslagen. Hij had toen zijn ‘Clavis philosophiae naturalis seu Introductio ad naturae contemplationem Aristotelico-Cartesiana’ geschreven en doen drukkenGa naar voetnoot2) en aan Curatoren en Burgemeesteren opgedragen. In een eerste opwelling werd er hem f 100 voor vereerd, maar ‘bij resumptie in deliberatie geleyt wesende wat bij dese vergaderinge dient gedaen te werden ten aensien van seecker bouck van Professor de Raey, dat gedruckt ende geintituleert is “Clavis” etc. wert verstaen ende geresolveert dat in alle d'exemplaren van 't voors. bouck, die noch voorhanden sijn, den voors. titel sal worden verandert ende den naem van Cartesius daer uytgelaten ende dat gedaen synde, dat alsdan eene ordonnantie van 50 guldens ten behoeve van den voorm. Professor de Raey sal werden verleent, sonder dat nochtans in deselve ordonnantie eenige mentie van 't voors. bouck sal werden gemaeckt, maer alleenlyck gestelt dat hij mette voors. somme om seeckere consideratiën, wert vereert’. Den 16en November 1658 kreeg hij verlof om ook de Institutiones medicinae te interpreteeren en disputaties daarover te presideeren. Daartegen rees protest van de zijde der medische professoren omdat de Raey professor was in de philosophie en ‘de medicine niet op philosophische speculatiën maer op d'ervarentheyt moet werden gefundeert’. Hij zou in de explicatie ‘fondementen leggen, die de medicine schadelijk zijn’. Voorloopig is er echter niets veranderd. Maar den 8en Februari 1661 werd hem op zijn verzoek de titel van Professor ordinarius philosophiae verleend en toen hij nu te kennen gaf, de lessen in de Institutiones medicinae niet meer te kunnen geven en dispensatie vroeg met verbetering van salaris of vergoeding voor het reeds gepresteerde, werd hem die dispensatie verleend, het overige geweigerd. Toen kwam in '68 op verleidelijke voorwaarden een beroep uit Amsterdam, dat hij mede aan zijn vriendschap met burgemeester Hudde had te danken. Hij accepteerde, werd krachtens vroedschapsbesluit van 1 Nov. benoemd en den 12en van die maand in Leiden eervol ontslagen; ‘sic Amstelodamenses’ - citeert Van Lennep - ‘professorem nactierant, propter quem, sui saeculi principem philosophiae, Leida frequentabatur’. Den 17en Januari 1669 hield hij zijn inaugurale oratie ‘de Sapientia Veterum’. ‘En niet minder’ - zegt weer Van Lennep - ‘maakte hij door de studie der wijsbegeerte het Amsterdamsche Athenaeum beroemd als hij het vroeger de Leidsche Academie had gedaan.’ Hoe gewild hij was moge hieruit blijken dat hij in 1679 met een salaris van f 3000 boven aan staat; op hem volgt Faber met f 1300. Nog 30 jaar ruim heeft hij het Athenaeum gediend; den 30en November 1702Ga naar voetnoot3) is hij overleden. Zie over hem: Van Lennep, Memorabilia, 123; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en daar aangehaalde literatuur; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Universiteit III, 2, 11, 49, 54, 60, 68, 71, 75, 91, 93, 107, 135, 139, 153 vgl., 159, 161, 171, 178, 220; Van Athenaeum tot Universiteit 7. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam enz., 25.
Johannes Arnoldi RAVENS, zie: Johannes Arnoldi CORVINUS. | |
[pagina 660]
| |
Christianus RAVIUS (Rau) werd den 25en Januari 1613 te Berlijn geboren als zoon van Johannes Ravius, diaken van de kerk van St. Nicolaas en Margaretha Gerick. Zijn eerste opleiding kreeg hij in zijn geboortestad. In 1630 ging hij naar Wittenberg, waar hij theologie en Oostersche talen studeerde, de laatste onder Martin Trostius. Hij behaalde hier den graad van Magister Artium, gaf er particuliere lessen en disputeerde er in het publiek. Ook bezocht hij nog de Academies van Koningsberg, Leipzig en Rostock. In '36 begaf hij zich naar Upsala, vandaar naar Denemarken en leidde, gedurende een deel van '37, de studie van den graaf van Rosencrantz te Sora. Toen begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij Vossius leerde kennen, en naar Leiden om zich daar verder in de Oostersche talen te bekwamen. Zijn begeerte ging uit naar persoonlijke kennismaking met het Oosten en den 13en Juli 1638 besloot de Senaat der Universiteit hem een testimonium ter aanbeveling aan de Staten-Generaal te verleenen. Deze voegden hem als Secretaris toe aan hun gezant bij de Porte, maar hij vertrok in de plaats daarvan naar Engeland en reisde in '39 met een Engelsch koopman naar Smyrna, waar hij Turksch, Perzisch, Italiaansch, Spaansch en vulgair Grieksch leerde. Ook bezocht hij Constantinopel en doorkruiste Klein-Azië, overal handschriften, zooveel hij kon, verzamelende. Nadat hij zoo 3 jaar in het Oosten had doorgebracht, keerde hij naar Engeland terug en begaf zich vandaar, in Maart 1642, op uitnoodiging van zijn ouden vriend Cornelis Engelsman, naar Leiden. Daar heeft hij blijkbaar moeite gedaan aan de Universiteit verbonden te worden: ‘syn geëxhibeert ende gelesen’ - heet het in de resoluties van Curatoren van den 20en Mei - ‘seeckere schriftelijcke memorie van D. Christianus Ravius, Berlinensis, mitsgaders een catalogus manuscriptorum codicum variorum Graecorum, Ebraicorum, Turcicorum, bij hem uyt Orienten medegebracht; ende wert goetgevonden den voorn. Ravio, naar dat hij gehoort was, aan te seggen door den pedel, dat op morgen hem nader bescheyt sal werden gegeven’. En dien volgenden dag werd hem medegedeeld, dat om de onvoltalligheid der vergadering op zijn verzoek niet kon worden gedisponeerd, zonder dat hij daarom zou behoeven te verwaarloozen eenige goede gelegenheid ‘die hem ondertusschen elders tot syn avancement soude moghen voorkomen’. Hij verklaarde daarop nog wel wat te zullen wachten, mits hem ondertusschen mocht worden toegelaten om buiten kosten der Universiteit, de Perzische taal te mogen onderwijzen. Hem werd daarop geantwoord dat de Universiteit voor alle goeden open stond, en dat hij die dus ook gerust mocht frequenteeren ‘sonder dat men verstaet hiermede eenige obligatie off engagement aen de gemelte universiteyt te gheven, ofte eenige praejuditie aen hem te doen, sulx dat hij middelertijdt oock geene Orientaelsche talen privatim off private collegien anderen alhier sal moghen leeren’. Begrijpelijk dat hij Leiden verliet. Hij begaf zich naar Utrecht, hield hier den 15en Januari '44 een oratie ‘de scribendo Lexico Arabico’, kreeg den 19en Februari verlof om de Oostersche talen te doceeren, echter ongesalarieërd, zag zich den 17en Juni met f 400, den 6en Januari '45 met f 150 en den 3en Maart d.o.v. met f 600 vereerd, maar toen tevens eervol ontslagen. Toen heeft hij het in Amsterdam geprobeerd, met een zelfde resultaat. Bij besluit van Burgemeesteren van den 3en Maart 1646 werd hem toegestaan lessen in de Oostersche talen te geven op plechtige belofte, dat hij daarvoor geen belooning zou vragen. Begin '47, toen het goed ging naar zijn meening, vroeg hij om een aanstelling als ordinarius voor het Hebreeuwsch; de magistraat stelde uit. Maar den 16en April volgde een weigering met, als pleister op de wond, f 300 voor de reeds gegeven lessen. Er moet wel, meent Van Lennep, hoe geleerd de man ook was, iets in hem geweest zijn, dat hem minder aanbevelenswaardig maakte en zoowel Utrecht als Amsterdam ervoor deed terugdeinzen hem nader aan hun scholen te verbinden. Mogelijk was het zijn overdreven gevoel van eigenwaarde, waarover Chaufepié spreekt. Met Holland gaf hij het nu op. Daartoe uitgenoodigd trok hij naar Engeland, waar hij voor de geestelijken van het paleis van den bisschop van Londen voorlezingen hield, en in Oxford doceerde en als bibliothecaris en archivaris fungeerde. Twee jaar later werd hij geroepen door Christina van Zweden, die hem in Upsala een professoraat in de Oostersche talen, meer speciaal in het Arabisch, verschafte. Karel Gustaaf liet hem naar Stockholm komen en vertrouwde hem de leiding toe van zijn bibliotheek. Na eenige jaren keerde hij naar Upsala terug om er zijn lessen te hervatten, kreeg er onaangenaamheden, werd hoogleeraar te Kiel en ten slotte, in 1672, te Frankfort aan de Oder, waar hij den 21en Juni 1677 de blijvende rust vond, die hij overal elders te vergeefs had gezocht. In 1648 gaf hij uit zijn ‘Grammatica generalis hebraica, chaldaica, syriaca, arabica, samaritana’. J. Nat, in zijn ‘De studie v.d. Oostersche talen in Nederland in den 18e en 19e eeuw’ noemt dit werk als een voorbeeld van een dier ‘harmonische’ spraakkunsten, die de verwantschap van verschillende Oostersche talen in het oog deden vallen en daardoor den weg baanden voor de vergelijkende Oostersche taalwetenschap. In 1651 was Ravius in Zweden getrouwd met Christina d'André, een dochter van een burgemeester van Norköping. Zie over hem: Chaufepié, Dictionnaire historique et critique s.v., waarop het bovenstaande vooral steunt, en die in noot E een lijst geeft van zijn geschriften; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v., eveneens met een opgave van zijn werken; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. II, 269.
Jacob Hendrik VAN REENEN werd in 1783 te Amsterdam geboren, bezocht daar de latijnsche school en studeerde er aan het Athenaeum Illustre. In 1806, den 23en Juni, verdedigde hij onder Van Lennep een ‘Disputatio de Quinti Horatii Flacci Epistola ad Pisones.’ Den 6en April 1808 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de rechten op een proefschrift: ‘de factorum contractibus promissorum praestatione’ en reeds het volgende jaar werd hij, toen Kemper naar Leiden vertrok, als Professor juris civilis toegevoegd aan den hoogbejaarden Cras. Bij diens dood, in 1820, werd hij met een gedeelte van zijn onderwijs, het Romeinsche en hedendaagsche burgerlijke recht, belast terwijl naast hem Den Tex werd benoemd voor het natuur- en volkenrecht. Hij was praeses van de orde van Professoren bij de audientie van Willem I te Amsterdam op den 2en December 1813. Om gezondheidsredenen vroeg en kreeg hij tegen den 5en Augustus 1823 eervol ontslag. In het volgende jaar werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin hij tot 1838 zitting had. In 1829 werd hij benoemd tot Curator van het Athenaeum Illustre; ook is hij Curator der latijnsche school geweest. Hij overleed den 3en Augustus 1845. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v. en de daar genoemde literatuur; van Athenaeum tot Universiteit 25, 32 en 33; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. geschiedenis d. Leidsche Univ. VII, 129*.
Jacobus VAN REES werd geboren, den 16en April 1854, te Utrecht, waar zijn vader, Otto van Rees, de bekende | |
[pagina 661]
| |
economist, toen hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit was. Hij bezocht ruim drie jaar het Gymnasium van zijn geboortestad, deed Staatsexamen, en werd den 16en September 1871 ingeschreven als student in de philosophie. Engelman, Donders en Harting waren vooral zijn leermeesters. In dezen tijd werd zijn antwoord op een door het Athenaeum Illustre te Amsterdam uitgeschreven prijsvraag bekroond en in het voorjaar van 1877 maakte hij een studiereis naar Napels. Den 13en Juli '78 promoveerde hij op een dissertatie: ‘Over luchtademing van Carcinus Moenas’. Na zijn promotie werd hij eerst assistent voor de histologie aan het physisch laboratorium te Amsterdam; in het voorjaar van '81 werd hij toegelaten als privaatdocent. Vervolgens vertoefde hij van '83 tot '85 voor studiedoeleinden te Freiburg i. B., waar hij leerling was van den beroemden Weismann. Den 22sten December '86 volgde zijn benoeming tot lector-eerste assistent bij het onderwijs in de physiologie aan de Amsterdamsche Universiteit; hij opende zijn lessen den 28en Januari '87 met een redevoering ‘Over oorsprong en beteekenis der sexueele voortplanting en over den directen invloed van den voedingstoestand op de celdeeling’. Weer maakte hij, in '88 en '89, studiereizen naar het Zoölogisch Station te Napels en den 27en Maart van het laatstgenoemde jaar werd hij gepromoveerd tot buitengewoon hoogleeraar in de weefselleer; hij aanvaardde dit nieuwe ambt den 23en Juni met het uitspreken van een rede over ‘Het wezen der histologie en hare beteekenis voor physiologie, anatomie enz. en als zelfstandige wetenschap’. Wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd vroeg en verkreeg hij tegen het einde van den cursus 1923-'24 eervol ontslag; den 5en Juni gaf hij in het physiologisch laboratorium aan het J.D. Meijerplein zijn afscheidscollege. Hij overleed te Hilversum den 3en Januari 1928. Vooral in zijn jonge jaren zijn door Van Rees belangrijke wetenschappelijke onderzoekingen verricht. Maar in den loop der jaren is zijn belangstelling steeds meer getrokken door maatschappelijke vraagstukken, vooral onder den invloed van de geschriften van Tolstoi. Hij liet toen het wetenschappelijk onderzoek in het laboratorium grootendeels varen, al bleef hij als docent zijn taak plichtgetrouw vervullen. In 1899 was hij mede-stichter van de Tolstoiaansche kolonie (Internationale Broederschap) te Blaricum. Twee jaar te voren had hij den Algemeenen Nederlandschen Geheel-Onthoudersbond helpen vormen en later heeft hij in Indië een kruistocht voor de idee der Geheelonthouding gemaakt, waarvan hij in 1923 terugkeerde. In 1908 was hij mede-oprichter van den Nederlandschen tak der Independent Order of good Templars. Ook voor het vegetarisme heeft hij zich in hooge mate geïnteresseerd. In 1903 richtte hij met anderen de humanitaire school te Blaricum op en in het volgende jaar nam hij deel aan de Rein-levenbeweging. Het Religieus socialistenverbond had zijn belangstelling evenals de Bond van religieus anarcho-communisten. Op tal van anti-alcohol congressen trad hij als gedelegeerde op. Zie over hem P. Hugenholtz Jr. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1925, 55; M.W. Woerdeman, id. voor 1929; Algemeen Handelsblad 12 April 1924, Avondbl. en 5 Januari 1928, Ochtendbl.; Vegetarische Bode, XXI (1928), 2; De Wegwijzer XXIX (1928), 6.
Caspar Georg Carl REINWARDT werd den 3en Juni 1773 te Lüttringhausen in Pruisen geboren als zoon van Johann Georg Reinwardt en Catharina Goldenberg. Hij ontving het eerste onderwijs van zijn vader en bezocht daarna het Gymnasium te Lennep, waarheen zijn ouders kort na zijn geboorte verhuisd waren. Na den dood van zijn vader kwam hij onder de voogdij van een oom, die mede grooten invloed op zijn vorming heeft gehad. In 1787 vertrok hij naar Amsterdam, waar een familielid een apotheek had en waarheen een broeder hem reeds was voorgegaan. In de apotheek van dien broeder, Johann Christoph Matthias Reinwardt, en aan het Athenaeum Illustre, onder leiding vooral van G. Vrolik, legde hij zich nu op botanie en scheikunde toe. Op het punt om voor de voltooiing van zijn studie naar de Göttingsche Universiteit te gaan, werd hij, als opvolger van Schacht, tot hoogleeraar in de Schei- en Kruidkunde en de Natuurlijke Historie aan de Harderwijksche Hoogeschool benoemd; den 10en Juni 1801 hield hij hier zijn inaugurale rede: ‘de ardore quo Historiae Naturalis, in primis Botanices cultores, in sua studia feruntur’. Vóór hij het ambt aanvaardde had de Senaat hem het eeredoctoraat in de geneeskunde en de natuur-philosophie verleend. Zeven jaar was hij hier werkzaam. Toen in 1808 Lodewijk Napoleon een bezoek bracht aan Harderwijk werd hij aangezocht voor het directoraat van diens Kabinet van Natuurlijke Historie, voor de leiding bij het aanleggen van een plantentuin met diergaarde en de inrichting van een natuurhistorisch museum. Zoo beheerde hij, eerst te Soestdijk, daarna te Haarlem en eindelijk te Amsterdam de vorstelijke dierenverzameling en botanischen tuin. Toen de tijd van den afstand van Lodewijk Napoleon naderde, werd hij ondergebracht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, waar het Stadsbestuur alle zeggenschap in zake de benoeming van hoogleeraren verloren had. Van Rhijn gaf toen de scheikunde, maar het was noodig, schreef de Minister, ‘dat deze naar de nieuwe en verbeterde wijze gedoceerd werd’. Een salaris van f 1500 moest hem toegelegd worden en om de onbillijkheid tegenover den fungeerenden ordinarius, die f 500 verdiende, te verminderen werd hij bij decreet van 1 Juli 1810 tot gewoon hoogleeraar in de Natuurlijke Historie en tot buitengewoon professor in de Chemie en de Pharmacie benoemd. Den 5en November hield hij zijn intreerede: ‘de Chemiae et Historiae Naturalis studiis recte instituendis’. Een bedrijvige tijd volgde: hij stelde adviezen op voor Napoleon en later voor Willem I, richtte het Tijdschrift voor Natuurkundige Wetenschappen en Kunsten op, dat echter maar korten tijd bestond, gaf Trommsdorff's Leerboek der Scheikunde uit, was een ijverig lid van het Kon. Instituut van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en van Teyler's tweede genootschap. Den 29en October 1815 vertrok hij, met den titel van Directeur voor de zaken van landbouw, kunsten en wetenschappen op Java en naburige eilanden, toegevoegd aan de Commissarissen-Generaal Elout, Van de Capelle en Buyskens, naar Indië; zijn lessen te Amsterdam zouden tot zijn terugkomst waargenomen worden door Dr. Van Rossem. Allerlei plannen heeft hij in Indië den Commissarissen voorgelegd, o.a. dat van den kruidtuin waaruit ‘'s Lands Plantentuin’ te Buitenzorg is gegroeid, en andere op het gebied van landbouw en nijverheid, onderwijs en hygiëne. Veel heeft hij er ook gereisd en veel op die reizen verzameld, dat overgezonden werd om over verschillende musea verdeeld te worden, maar waarvan een en ander op reis verongelukte. In Juni 1822 pas scheepte hij zich voor den terugtocht in. Intusschen was hij den 27en October 1817, als opvolger van Van Rhijn, tot gewoon hoogleeraar in de Chemie en de Pharmacie en daarna in 1819, als opvolger van S.J. Brugmans, te Leiden benoemd; den 3en Mei '23 aanvaardde hij het Leidsche professoraat met een rede ‘de augmentis quae historiae naturali ex Indiae investigatione accesserunt’. Zelf heeft hij intusschen tot die vermeerdering van kennis niet bijgedragen in de mate als men dat van hem verwachtte. Wel heeft hij in voordrachten voor het Kon. Ned. Instituut over zijn Indische ervaringen mededeelingen gedaan, maar het groote werk, waarop men hoopte, is niet verschenen. Pas na zijn dood heeft W.H. De Vriese het belangrijke dagboek van zijn laatste reis voor het Kon. Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië uitgegeven. De Vriese is het ook die de uitgave bezorgd heeft van Reinwardt's | |
[pagina 662]
| |
plantenverzamelingen, de ‘Plantae Indiae Batavae Orientalis, quas in itinere per insulas archipelagi indici Javam, Amboinam, Celebam, Ternatem aliasque annis 1815-'21 exploravit C.G.C. Reinwardt’. Intusschen heeft Reinwardt tot 1845 toe zich met ijver van de plichten van zijn hoogleeraarsambt gekweten. In dat jaar trad hij af en den 6en Maart 1854 is hij overleden. Kort na zijn terugkomst uit Indië was hij in het huwelijk getreden met J.H.C. van IJsseldijk, weduwe van den heer Calkoen. Zie over hem: W. Vrolik in Verslagen en Meded. van de Kon. Akad. v. Wetensch., afd. Wis- en Natuurk. II (1854), 214; J. Geel in Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1854, 87; W.P. Jorissen in het Chem. Weekblad VIII (1911), 501; Van Athenaeum tot Universiteit 14, 25; en verder het artikel van M.J. Sirks in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1135, de daar nog opgegeven literatuur en de artikelen, genoemd in Petit's Repertorium. Cf. voor zijn geschriften G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz. 135.
Dirk van RHIJN werd in 1745 in Amsterdam geboren. Als ‘Stads medicinae doctor van den Ed. Achtb. Gerechte en van de Stads armen’ werd hij bij besluit van den 28en April 1785, met ingang van den 1en Mei d.o.v., benoemd tot professor chemiae, pharmaciae et materiae medicinae aan het Athenaeum Illustre van zijn vaderstad, de eerste hoogleeraar in de scheikunde te Amsterdam. ‘Dit leervak was ingevoerd als gevolg van een in 1784 tot de vroedschap gericht verzoek van eenige belanghebbenden om, zoowel ten behoeve van de samenstelling en het onderzoek van artsenijen als in het belang van den handel en het onderzoek van materialen, verfstoffen enz. een leerstoel voor de chemie en de pharmacie aan het Athenaeum te vestigen. Hoewel de autoriteiten ongunstig adviseerden, wijl zij oordeelden, dat men beide vakken in de practijk van de apotheek kon leeren en vreesden, dat, wanneer hierin aan niet-apothekers onderricht zou worden gegeven, dezen en genen er zich op toe zouden leggen, artsenijen te bereiden en te verkoopen tot schade der apothekers, werd niettemin, nadat de adressanten een bedrag van f 20.000 aan de Stad hadden aangeboden voor de stichting van dezen leerstoel, deze toch door de Vroedschap ingesteld’. Den 10en October hield hij zijn inaugurale rede ‘de dogmatico Chemiae cultu a practico non separando, deque causis, quibus viros principes ad utriusque impelli decet patrocinium’. Andere publicaties zijn van hem niet bekend; alleen weet men dat hij eenige malen een voordracht hield voor Felix Meritis. Waarschijnlijk heeft hij zijn professoraat gecombineerd met zijn geneeskundige praktijk, want zijn salaris bedroeg in 1810 nog slechts f 500. Ook was het aantal studenten maar zeer gering. In het zooeven genoemde jaar werd C.G.C. Reinwardt hem toegevoegd als buitengewoon hoogleeraar, opdat - als dit althans geen voorwendsel is van den Minister - de scheikunde ook naar ‘de nieuwe en verbeterde wijze’ gedoceerd zou worden. Een laboratorium had Van Rhijn in den beginne niet tot zijn beschikking; bij gebreke daarvan heeft hij gedurende den cursus 1803-'04 geen onderwijs gegeven. Later heeft hij bij zijn woonhuis, in de ‘Saayhal’, een eenvoudig laboratorium kunnen inrichten, dat, naar de bevinding van G.J. Mulder in 1831, bestond uit: ‘een keuken en een paar onbeduidende vertrekken’. Hij overleed den 23en AprilGa naar voetnoot1) 1817. Zie over hem: W.P. Jorissen in Chem. Weekblad VIII (1911), 503 en Id. en L.Th. Reicher, J.H. van 't Hoffs Amsterdamer Periode, 13. Verder het artikel van W.P. Jorissen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1203; Van Athenaeum tot Universiteit 10 (waaraan het boven voorkomende citaat is ontleend) en 14.
Jan RITZEMA BOS werd den 27en Juli 1850 te Groningen geboren. Hij bezocht daar de Rijks-H.B.S., deed aanvullingsexamen voor Latijn en Grieksch, werd 18 October 1868 ingeschreven als student in de faculteit der Wis- en Natuurkunde en promoveerde den 19en December 1874 in de Zoölogie op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de kennis van de Crustacea hedriophthalmata van Nederland en zijne kusten’. Van 1869-'71 was hij leeraar in de Natuurlijke Historie aan de Landhuishoudkundige school te Groningen, en, nadat deze was opgeheven, van '71-'73 aan de Landbouwschool te Warffum. Reeds in dezen tijd maakte hij studie van plantenziekten en schadelijke insecten en van de maatregelen, daartegen te nemen. In 1873 vertrok hij naar Wageningen als leeraar aan de H.B.S. met toegevoegden landbouwcursus; in '76 ging hij over naar de Rijks-Landbouwschool daar. Van zoöloog werd hij hier landbouw-zoöloog en vervolgens phytopatholoog; van alle zijden stroomden al spoedig vragen hem toe en er ontwikkelde zich iets als een bureau voor kostelooze inlichtingen dat, gedurende zijn leeraarschap, van '76-'95, bijstand verstrekte in de bestrijding van plantenziekten. Omvangrijke werken verschenen in dezen tijd van zijn hand en verschillende studiën over schadelijke insecten. In 1895 werd te Amsterdam, voornamelijk op initiatief van Prof. Hugo de Vries, het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten gesticht. Ritzema Bos werd tot directeur daarvan benoemd en, den 12en Juni, tegelijk tot buitengewoon hoogleeraar in de phytopathologie; in Wageningen bleef hij nog één dag per week les geven in de kennis van schadelijke en nuttige dieren. Den 29en November 1895 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De ziektenleer der planten in haar beteekenis voor de praktijk en voor de beoefening der biologische wetenschappen’. Krachtig werd nu de strijd tegen de plantenziekten aangevat; in verschillende deelen van het land werden proefvelden daartoe ingericht. Ook als auteur van boeken en verhandelingen bleef hij vruchtbaar; in 1895 was hij mede-oprichter en jarenlang bleef hij mede-redacteur van het Tijdschrift voor plantenziekten. Het doceeren echter schijnt niet zijn sterke zijde te zijn geweest. Toen de snelle verbreiding van bepaalde plantenziekten in Amerika prohibitieve invoermaatregelen daar uitlokte en onze drukke handel in boomkweekerij-artikelen daardoor schade dreigde te lijden, achtte het Rijk het wenschelijk, een eigen phytopathologischen dienst in te richten. Ritzema Bos had reeds vroeger (1898) in regeeringsopdracht een reis naar Amerika gemaakt om er de ziekten te bestudeeren en hem werd de organisatie van den dienst nu opgedragen. Zij leidde tot de stichting van het phytopathologisch Instituut te Wageningen, waarvan hij in 1906 tot directeur werd benoemd; tengevolge daarvan nam hij uit zijn Amsterdamsche functies ontslag; de Rijksregeering verleende hem den persoonlijken titel van hoogleeraar. In 1918, bij de oprichting van de Landbouwhoogeschool, werd hij tot gewoon hoogleeraar in de phytopathologie aan die instelling benoemd. In 1920 trad hij af wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd; den 7en April 1928 is hij overleden. | |
[pagina 663]
| |
Ook in zijn tweede Wageningsche periode zijn nog tal van publicaties van hem in binnen- en buitenlandsche tijdschriften verschenen. Van hem is het initiatief uitgegaan tot de oprichting van de Nederlandsche ornithologische vereeniging (1901), en een aandeel van beteekenis heeft hij gehad in de totstandkoming van de Vogelwet van 1912. Zie over hem: Onze hoogleeraren (1898), 287, waar zijn vele betrekkingen tot buitenlandsche genootschappen ook worden gegeven, en: Wie is dat? (1902), waar veel geschriften van zijn hand worden opgesomd; dan het tamelijk uitvoerige opstel van H. Blink in Vragen van den Dag, XXXV (1920), 559, waarin evenzeer vele van zijn boeken en artikelen worden genoemd, en het korte bericht in Ardea IX (1920), 20. Eindelijk een anoniem stukje in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1907, 59.
Willem (Wilhelm) ROËLL werd den 12en Februari 1700 te FranekerGa naar voetnoot1) geboren, waar zijn vader, Herman Alexander Roëll, toen hoogleeraar in de Theologie was. Zijn moeder heette Cornelia Bailly. Hij studeerde aan de Hoogeschool van zijn vaderstad in de medicijnen en verdedigde daar in 1721 onder Muysius een chemisch-physische ‘dissertatio de materia luminis seu de ignis, caloris et lucis natura’. Vier jaar later, in 1725, promoveerde hij te Leiden tot doctor medicinae na het verdedigen van een proefschrift ‘de ventriculi fabrica eiusque actione musculari’. Hij vestigde zich nu als geneesheer in Amsterdam en werd den 28en Juli 1728Ga naar voetnoot2) aan Frederik Ruysch, professor in de anatomie, als helper toegevoegd. In 1731,Ga naar voetnoot3) bij den dood van Ruysch, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde. Hij ressorteerde nu onder het Collegium Chirurgicum; maar den 23en Januari 1755 werd hij benoemd aan het Athenaeum en den 11en April nam hij zitting in de Orde der hoogleeraren. Zijn verzwakte gezondheid noopte hem echter in ditzelfde jaarGa naar voetnoot4) ontslag te vragen salvo titulo et honore; het werd hem in zooverre toegestaan, dat Petrus Camper naast hem werd benoemd. Roëll moet een geziene figuur in Amsterdam zijn geweest, een man van positie en fortuin. Hij kocht in '39 een huis voor f 54.000 aan de Keizersgracht, dat hij sedert bewoonde, en in '46 de hofstede ‘het Keukenhof’ onder Lisse. Hij was van 1742 af bewindhebber van de West-Indische Compagnie en bezat twee koffie-, cacao- en katoenplantages in de kolonie Berbice. Hij hield in 1742 zes dienstboden, een koets en vier paarden en werd toen geschat op een inkomen van f 12 à f 14.000 per jaar. Behalve hoogleeraar was hij dokter van het gerecht, stadsvroedvrouwdokter, geauthoriseerde tot de lessen der vroedvrouwen en Inspecteur van het Collegium Medicum. Voor al die functies, ook voor zijn professoraat, bedankte hij in 1762. Vier jaar later, in '66, vestigde hij zich in Utrecht, waar hij den 27en October 1775 overleed. Litteraire producten heeft hij niet nagelaten. Den 7en April 1733 was hij te Amsterdam gehuwd met Elisabeth de Famars. Zie over hem Van Lennep, Memorabilia 201, 255; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v.; C.E. Daniels in Biogr. Lexikon hervorragender Arzte aller Völker u. Zeiten s.v.; Van Athenaeum tot Universiteit 9; Elias, De Vroedschap van Amsterdam, 744. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 104.
Nicolaas De ROEVER werd den 3en December 1850 te Amsterdam geboren als zoon van Andries de Roever en Anna Maria Louise Elisabeth Kluytenaar. Hij bezocht in zijn geboortestad de U.L.O.-school van den heer Nout en werkte van 1867 tot December '69 op het kantoor van Notaris A.A.J. Schouten. Den 18en September '72 deed hij het admissie-examen voor de Universiteit, nadat hij reeds den 25en September '71 als student in de rechten aan het Athenaeum Illustre was ingeschreven. In Januari '73 deed hij het klein-mathesis, in Juni daarop het propaedeutisch, beide te Leiden. Den 16en April '75 deed hij het candidaats in de rechten te Utrecht, den 29en Juni '77 het doctoraal en den 4en Juli '78 promoveerde hij tot doctor in de beide rechten op een dissertatie over: ‘De Amsterdamsche Weeskamer’. In zijn studententijd was hij lid van de redactie van den Studentenalmanak en in '76 en '77 rector van het corps. Den 28en September van laatstgenoemd jaar werd hij met ingang van den 1en October d.o.v. benoemd tot adjunct-archivaris van de gemeente Amsterdam; hij bracht toen een bezoek aan de archieven van Brussel, Gent en Antwerpen. Na den dood van Dr. P. Scheltema volgde den 4en Maart '85 zijn benoeming tot gemeente-archivaris. Als zoodanig ondernam hij een reorganisatie van het archief op den voet van reconstructie der oorspronkelijke archieven. Den 21en Maart '88 viel het Raadsbesluit, waarbij de St. Anthoniswaag aan de Nieuwmarkt werd aangewezen tot dépôt voor het oud-archief; in '92 was hij met de installatie en de ordening gereed. Groote zorg heeft hij vooral besteed aan den historisch-topografischen atlas van Amsterdam, aan de bibliotheek en aan de collectie historie-penningen. Ook nam hij het initiatief tot en werkte hij krachtig mee aan de oprichting der Vereeniging van archivarissen in Nederland; hij was eerst penningmeester, later voorzitter dier vereeniging. Aan de Universiteit werd De Roever verbonden door zijn benoeming, den 1en Februari 1882, tot lector in het Oud-Vaderlandsche recht en zijne geschiedenis; den 3en April opende hij zijn colleges met een openbare les over ‘hetgeen de Vaderlandsche Rechtshistorie is en omvat, beoogt en belooft’. Vooral het 17e eeuwsche Amsterdam trok hem aan; de onderwerpen van tal van kleinere en grootere opstellen en de door hem nagelaten aanteekeningen wijzen in die richting. In 1883 richtte hij met Mr. A.D. De Vries het tijdschrift ‘Oud-Holland’ op, waarin zijn belangrijkste studies zijn verschenen. Verder gaf hij in het weekblad ‘De Amsterdammer’ Oud-Amsterdamsche Verscheidenheden, die later in 4 bundels afzonderlijk zijn verschenen o.d.t. ‘Uit onze oude Amstelstad’. En ook in het dagblad ‘De Amsterdammer’ deed hij opstellen verschijnen. Zijn naam is verder verbonden aan het omvangrijke werk: ‘Het leven van onze voor-ouders’, dat door C.J. Dozy werd voortgezet. En eindelijk is hij nog de samensteller van het ‘Album academicum’ van Amsterdam van 1882. Ook op het gebied der munt- en penningkunde heeft De Roever zich bewogen. Hij gaf met Dozy en Vorsterman van Oyen een handboek uit voor het verzamelen van zegels en munten, voor de jeugd bewerkt, en was een der oprichters van het Genootschap voor munt- en penningkunde. In kunst- en museum-aangelegenheden had hij een zekere autoriteit; hij was secretaris van de Vereeniging Rembrandt en lid van de Commissie van Toezicht op het Rijks-Museum; in 1892 maakte hij, met het oog op de inrichting van het museum Suasso-Van Eeghen met den Stads-architect A.W. Weissman een reis naar Frankfort, München, Cassel en Weenen. | |
[pagina 664]
| |
Op nog maar twee en veertigjarigen leeftijd maakte, den 11en Maart 1893, een beroerte plotseling een einde aan zijn leven. Zie over hem W.R. Veder in Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1893, 369, gevolgd door een lange lijst van geschriften; A. Bredius in Oud-Holland 1893, 1; W.R. Veder in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1084 en de artikelen, verder opgegeven in Petit's Repertorium.
Hendrik CorneliusGa naar voetnoot1) ROGGE werd den 16en Februari 1831Ga naar voetnoot2) te Amsterdam geboren als zoon van IJsbrand Rogge, apotheker aan den Haarlemmerdijk, als kleinzoon van Cornelius Rogge, predikant te Leiden, den geschiedschrijver van de omwenteling van 1795. Van zijn 11e tot zijn 14e jaar bezocht hij een kostschool te Goor. Vier jaar ging hij vervolgens op de latijnsche school in zijn geboortestad; daarna op den privaat-cursus van Dr. Epkema. In '50 deed hij met succes het admissie-examen voor de Universiteit. Van dit jaar af tot '56 was hij student in de theologie aan het Athenaeum Illustre, waar hij o.a. vriendschap sloot met Acquoy. Hij behoorde tot de oprichters van het zeer ernstige dispuut U.n.i.c.a. en was lid van ‘Eristicum’, de stichting van de beide Des Amorie's Van der Hoeven, die in breeden kring zin voor wijsgeerige studie wist te wekken. Ook leverde hij bijdragen voor almanakken en alba en was oprichter en mede-redacteur van het ‘Universiteitsblad’, waarvan echter slechts 22 nummers van Februari 1854 tot 24 Januari '55 verschenen; het blad bedoelde kunde en humaniteit onder de studenten aan te kweeken. Vooral tot Moll, meer nog dan tot Des Amorie Van der Hoeven, zijn eigenlijken leermeester aan het Remonstrantsch Seminarium, voelde hij zich aangetrokken; hij was een ijverig lid van de door Moll gestichte Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland; daar oefende hij zich in de bronnenstudie. In '56, het jaar waarin het 1e deel van zijn ‘Caspar Jansz. Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten’ verscheen, werd hij proponent bij de Remonstrantsche Broederschap. Weldra werd hij nu predikant te Moordrecht-Nieuwpoort en kort daarop, in '58, verscheen het tweede deel van zijn ‘Coolhaes’. In '60 ging hij als predikant naar Delft, waar hij de opvolger was van De Genestet. Hij behaalde intusschen de acten voor Geschiedenis en Aardrijkskunde M.O. en werd nu, ongeveer 1864, benoemd tot leeraar aan het Gymnasium en de H.B.S. te Leiden en in '67 bovendien tot bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook was hij hier als redacteur aan het Leidsche Dagblad verbonden. Hij schreef werkjes voor schoolgebruik, vertaalde historische romans van Ebers en publiceerde verschillende populair-wetenschappelijke artikelen. In '69, nadat hij 5 jaar lang het leeraarschap had bekleed, nam hij opnieuw de toga aan. Als opvolger van Maronier werd hij benoemd tot predikant bij de Leidsche Remonstrantsche gemeente; den 12en December hield hij zijn intreerede. In deze nieuwe functie is hij 9 jaar gebleven en in dien tijd gaf hij, van '68 tot '75, in 7 deelen van de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht zijn ‘Brieven van Johannes Wtenbogaert’ uit en van '74 tot '76, in 3 dikke deelen, zijn ‘Johannes Wtenbogaert en zijn tijd’. Zoo verleende in 1875 de Leidsche Universiteit hem het eeredoctoraat in de godgeleerdheid. Maar een ziekte van de gelaatsbeenderen, die ook op zijn spraakorganen inwerkte, noopte hem van werkkring te veranderen en in '78 werd hij benoemd tot bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Reeds in zijn Delftschen tijd had hij blijk gegeven een goed bibliograaf te zijn, toen hij, van '62 tot '65, den ‘Beschrijvenden Catalogus der pamfletten-verzameling van de boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam’ had doen verschijnen, aansluitend aan P.A. Tiele's beschrijving van Muller's ‘Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten’. In Amsterdam wachtte hem de zware taak de oude stadsboekerij te reorganiseeren tot een bruikbare Universiteitsbibliotheek. Hoe voortreffelijk hij zich van die opdracht gekweten heeft, heeft C.P. Burger Jr. in zijn opstel in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 1906: H.C. Rogge als bibliograaf en als bibliothecaris, helder uiteen gezet. Twaalf jaar is hij in deze functie werkzaam geweest. Hij schreef een ‘Geschiedenis der stedelijke boekerij van Amsterdam’ (1882) en gaf o.a. in dezen tijd zijn voortreffelijke bibliografie van de werken van Grotius uit o.d.t.: ‘Bibliotheca Grotiana I (1883). Intusschen werd hij in 1883 toegelaten als privaat-docent voor geschiedenis en tijdens de ziekte van Jorissen nam hij diens college's waar. Zoo kon hij bij Jorissen's dood ernstig voor de opvolging in aanmerking komen. Er is nog wat gekibbeld over de àl of niet wenschelijkheid van de vereeniging van professoraat en bibliothecariaat waarvan het denkbeeld ten slotte werd prijsgegeven. Toen volgde den 27en Februari '90 zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis; den 18en April hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wetenschap der Geschiedenis en hare methode’. Vooral de privatissima, die hij placht te geven naast zijn gewone colleges, werden door zijn leerlingen zeer gewaardeerd. Ruim tien jaar nog is hij als professor werkzaam geweest; wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd vroeg en verkreeg hij tegen September 1901 eervol ontslag. Hij vestigde zich toen in Haarlem waar hij den 30en Augustus 1905 overleed. In tallooze tijdschriften - zelf spreekt hij van 45 - zijn opstellen van Rogge's hand verschenen en als redacteur heeft hij medegewerkt aan het ‘Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis’, dat hij in '84 met Acquoy en Wybrands oprichtte als voortzetting van het ‘Kerkhistorisch Archief’ van Kist en Moll en van Moll en Scheffer's ‘Studiën en Bijdragen’. Verder gaf hij, behalve de reeds genoemde grootere werken, met W.W. van der Meulen samen nog uit: ‘De Negentiende Eeuw in woord en beeld’ en, als monument voor den man die hem naast Wtenbogaert het meest aantrok, ‘Grotii operum descriptio bibliographica’. Rogge had kunstgevoel, een neiging tot teekenen en schilderen, liefde vooral voor de muziek. Zoo is hij een tijdlang secretaris geweest van de Vereeniging voor Noord Nederlands Muziekgeschiedenis. Hij was gehuwd met Margaretha Stuart, een Amsterdamsche predikantsdochter. Zie over hem: P.J. Blok in het Jaarboek van de Kon. Akad. v. Wetensch. 1906, 23; W.W. van der Meulen in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1906-'07, 236; B. Tideman Jzn. in Uit de Remonstrantsche Broederschap XVII (1906), 65 en de artikelen, die verder genoemd worden in Petit's Repertorium. Het levensbericht van Van der Meulen wordt gevolgd door een zeer uitvoerige bibliografie.
Louis Marie ROLLIN COUQUERQUE werd den 2en Augustus 1869 te Delft geboren. Hij bezocht het Gymnasium te 's-Gravenhage, studeerde te Leiden en te Utrecht in de rechtswetenschap en promoveerde den 26en Mei 1893 | |
[pagina 665]
| |
aan de Universiteit van laatstgenoemde plaats op een proefschrift over: ‘Tweeërlei dogma’. Van 1894 tot 1901 was hij adjunct-commies, van 1901 tot 1903 commies aan het Departement van Oorlog; van Februari tot Augustus 1902 tevens waarnemend Advocaat-fiskaal voor Hr. Ms. Zee- en Landmacht. In 1903 werd hij commies, in 1904 hoofdcommies, in 1908 referendaris bij het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. In September van het laatstgenoemde jaar vertrok hij als Gouvernements-secretaris van Suriname naar Paramaribo; van 1 tot 14 Juli 1911 fungeerde hij als waarnemend Gouverneur. In het begin van 1912 keerde hij als referendaris bij het Departement van Waterstaat terug, werd met ingang van 1 April 1913 benoemd tot referendaris met den titulairen rang van administrateur bij het Departement van Koloniën en met ingang van 1 April 1914 tot administrateur aan dit Departement. Den 19en April 1916 werd hem een tijdelijk lectoraat, voorloopig voor 3 jaar, in het militair straf- en procesrecht aan de Amsterdamsche Universiteit opgedragen; den 17en October opende hij zijn colleges met een openbare les ‘Over de studie van het Nederlandsch Militair Strafrecht’ (opgenomen in het Militair-rechtelijk Tijdschrift XII, p. 220). Sedert 1919 werd dit lectoraat telkens voor den tijd van 2 jaar verlengd en bij besluit van den 18en November 1927 veranderd in een vast lectoraat. Van zijn hand verschenen nog: Het aasdoms- en schependomsrecht in Holland en Zeeland, in verband met het erfrecht der naburige provinciën (1898; bekroonde prijsvr. v.h. Prov. Utr. Gen.); La monnaie du roi Antoine de Portugal à Gorinchem (Gorcum) 1583-1591 (1903; Fondation Pilaer); De Kortingwet, Geschiedenis en beginselen van de wet van 24 Januari 1815 (Stbl. No. 5) (1905); Militair Strafprocesrecht. Uitgave van de regtspleging bij de landmagt, gecombineerd met de justitiëele voorschriften voor de landmacht, bezorgd en met aant. voorzien (1908); Rechtsbronnen der Stad Gouda (uitgeg. samen met A. Meerkamp van Embden; 1917; Oud-Vaderl. rechtsbronnen II); Wetten en besluiten betreffende het militair straf- en tuchtrecht bij de zee- en landmacht (1926). Verder nog: Justitiëele voorschriften voor de landmacht (Kon. Besluit van 29 Juni 1907, Staatsbl. 154); Onze koloniale autonomie vóór honderd jaren (1914; in: Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Mr. S.J. Fockema Andreae) en een Praeadvies voor de Nederl. Juristen Vereeniging betreffende de vraag: Moet, voor tijd van vrede, eene afzonderlijke strafrechtspraak voor militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke grenzen? (1900). Dan ook publiceerde hij nog verschillende artikelen in: Tijdschr. v. Strafrecht, Themis, Onze Eeuw.
Taco ROORDA werd den 19en Juli 1801 te Britsum geboren, waar zijn vader, Gerrit Roorda, predikant was. Tot aan zijn komst aan de Academie ontving hij zijn opleiding van dien vader alleen. Den 19en September 1818 werd hij ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de Universiteit te Groningen. Het was vooral Herman Muntinge, die hem hier trok; hij ook was het die hem de liefde voor de Oostersche talen bijbracht. In 1823 vertrok hij naar Leiden om zich daar nader op de studie dier Oostersche talen toe te leggen; den 11en October werd hij er ingeschreven. In het volgende jaar keerde hij naar Groningen terug, waar hij den 11en October '24 promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid op een dissertatie, getiteld: ‘Commentarii in aliquot Jeremiae loca’. Den 7en Februari '25 verdedigde hij in Leiden, onder Hamaker, een these: ‘Abu 'l-Abbasi Amedis, Tulonidarum primi, vita et res gestae’, waarop de Leidsche Universiteit hem het eeredoctoraat in de letteren verleende. Beide thesen verraden duidelijk de Leidsche school, de Cobetiaansche richting. In 1825 werd Roorda predikant te Lutjegast in Groningen, in '27 te Burgwerd in Friesland. Maar nog in hetzelfde jaar werd hij tot buitengewoon hoogleeraar voor de Oostersche talen en Oudheden en de exegese van het Oude Testament aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd; hij aanvaardde dit ambt den 20en April '28 met een oratie ‘de Poëtriis Hebraeis’. In 1834 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en in '35, na Willmets dood, werd hem vergunning gegeven ook voor de Oostersche letteren den titel van gewoon hoogleeraar te voeren. Voor een leerstoel in de bespiegelende wijsbegeerte, die hem in 1840 te Groningen werd aangeboden, bedankte hij. Maar in 1842 nam hij een benoeming aan aan de Akademie te Delft als hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, bepaaldelijk belast met het onderwijs in de Javaansche taal. Zijn betrekking nl. tot het Nederlandsch Bijbelgenootschap had zijn aandacht op Java gericht en sedert den dood van Willmet was hij de ziel van de Commissie voor de Oost-Indische zaken. Zoo was hij er toe gekomen zich op de studie van het Javaansch toe te leggen. Toen in 1864 de Rijksinstelling van onderwijs in Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië te Leiden werd opgericht, was hij één van de vier hoogleeraren, die daaraan verbonden werden; hij aanvaardde zijn nieuwe betrekking den 14en September van het genoemde jaar. Zijn leven hier in Leiden werd echter verbitterd door de concurrentie van de te Delft opgerichte gemeentelijke opleiding voor Indische ambtenaren en door het vervallen van den eisch van de kennis van het Javaansch voor allen die in Indië regeeringsfuncties wilden bekleeden. Tegen het einde van '73 begon zijn gezondheidstoestand minder gunstig te worden; hij werd bedlegerig en overleed den 5en Mei 1874. In 1831 verscheen het eerste deel van Roorda's Hebreeuwsche grammatica, in '33 het tweede. Zij verving de tot op dien tijd algemeen gebruikte van Schroeder, die sedert de nieuwere onderzoekingen van Genesius e.a. verouderd was, en is van waarde ook om de beschouwing der taal, die erin ontwikkeld wordt. In 1840 besloten Juynboll, Roorda en Weijers een soort seriewerk te beginnen voor wetenschappelijke bijdragen op het gebied der Semietische letteren. Zij noemden het ‘Orientalia’. Ook buitenlandsche geleerden als Dernburg en Wüstenfeld hebben er opstellen in doen verschijnen. In '46 verscheen een 2e stuk; daarna is het echter niet verder voortgezet. In 1835 zag Roorda's ‘Grammatica Arabica’ het licht, waarnaar J.J. de Gelder zijn beknopte Arabische grammatica bewerkte. De wetenschappelijke beoefening van het Nieuw-Javaansch heeft in Roorda haar eerste groote vertegenwoordiger in Nederland gevonden. Belangrijk werk heeft hij verricht voor de Javaansche grammatica, lexicographie en tekstuitgave. De spraakkunst van Cornets de Groot, door Gericke in 1833 bezorgd, heeft hij in 1843 opnieuw uitgegeven, vermeerderd met een leesboek. Maar in 1855 verscheen zijn eigen ‘Javaansche Grammatica’, in 2 deelen, ‘het voortreffelijkste’, volgens Kern, ‘wat Roorda op het gebied van Javaansche taalstudie gewrocht heeft’. Van Gericke's Javaansch-Nederduitsch Woordenboek bezorgde hij in 1847 een uitgave, en in '62 gaf hij, samen met J.J. Meinsma, een supplement daarop uit. Van zijn Javaansche tekstuitgaven zijn vooral de Wajangverhalen bekend. En ten slotte zij hier nog gewezen op zijn Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, waarvan, dank zij zijn ontzaggelijke arbeidskracht tot bijna op het laatst van zijn leven, althans vijf-zesde nog is gereed gekomen. De historische en vergelijkende taalstudie was ook bij de beoefening der Indische talen zijn richting niet; vandaar dat hij bij de nieuweren nog al bestrijding heeft gevonden. Roorda was bovenal philosoof. In zijn hoofdwerk op dit gebied, zijn ‘Zielkunde of beschouwing van den mensch als bezield wezen’ (1849) en in verschillende Gidsartikelen heeft hij zijn inzichten, vooral gekant tegen het determinisme, uit- | |
[pagina 666]
| |
eengezet. Hij erkende de beteekenis der feiten, maar was niet voldaan als hij niet het algemeene beginsel gevonden had, waaruit zich de bijzondere verschijnselen laten verklaren. Ook op taalgebied. In 1852 gaf hij uit ‘Over de deelen der rede en de rede-ontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie’, een standaardwerk. Zijn verhandeling: ‘Over het onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal’ wikkelde hem in een pennestrijd met De Vries en Brill. Van zijn zin voor het algemeene getuigt ten slotte nog zijn studie: ‘Over dichtmaat, voetmaat en versbouw inzonderheid in de Hollandsche, Duitsche, Fransche, Grieksche en Romeinsche, Arabische en Oud-Indische poëzie’ (1863). Roorda was een der opzichters en bestuursleden van het Instituut, spoedig Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië en werd in '59 eerelid van het Indisch Genootschap te 'sGravenhage. Zie over hem: P.J. Veth in Jaarboek der Kon. Akad. v. Wetensch. 1874, 17; J.J. Meinsma in Bijdragen tot de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 3e serie IX, (1874), 320; H. Kern in De Nederl. Spectator 1874, 178; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw, 76, 138, 147, 155, 168; H.H. Juynboll in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1230 en de daar aangehaalde literatuur; de artikelen, genoemd in Petit's Repertorium.
Adrianus Henricus Maria Josephus Van ROOY werd den 27en December 1880 te Rotterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Rolduc, studeerde te Amsterdam in de geneeskunde, werd daar den 25en November 1905 tot arts bevorderd en promoveerde te Gent den 22en Juli 1911 op een dissertatie, getiteld: ‘Sur le vaginisme’. Van 1908 tot '18 was hij als vrouwenarts gevestigd te Rotterdam, van '18 tot '20 was hij directeur der vrouwenkliniek te Haarlem. Den 3en November van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Verloskunde en de leer der Vrouwenziekten aan de Universiteit van Amsterdam; hij aanvaardde dit ambt den 6en December met een rede, getiteld: ‘Een blik op heden en toekomst der gynaecologie en verloskunde’. Van Treub's Leerboek der Verloskunde bewerkte hij den 7en en 8en druk (1927, 1930). Verder verschenen van zijn hand verschillende artikelen en voordrachten over kraamverpleging in: ‘Nederl. Maandschr. v. verlosk., vrouwenziekten en kindergeneesk.; Medisch Weekblad; Nederl. Tijdschr. v. verloskunde en gynaecologie; Nederl. Maandschr. v. geneesk.; l'Obstétrique; Zentralblatt f. Gynaekologie; Monatschr. f. Geburtshilfe u. Gynaekologie enz.
Gijsbertus Johannes ROOYENS werd den 1en Augustus 1785 te 's Hertogenbosch geboren als zoon van P. Rooyens, godsdienstonderwijzer aldaar en D.W. Dix. Hij bezocht de Latijnsche school in zijn geboortestad en werd den 19den September 1803 te Utrecht ingeschreven als student in de theologie. Rooyaards en Van Oordt waren vooral zijn leermeesters. Na het voleindigen van zijn studie werd hij in 1808 predikant te Pouderoyen, in '10 te Rumpt, in '11 te Leerdam, in '17 te Harlingen en in '18 te Amsterdam. Volle kerken trok hij hier niet, gevolg van een ‘mingelukkig’ orgaan, maar de inhoud van zijn preeken schijnt door een geestelijke élite op prijs gesteld te zijn. Zoo werd hij in 1827, bij het vertrek van Van Hengel naar Leiden, tot diens opvolger benoemd als hoogleeraar in de theologie en de kerkgeschiedenis, terwijl hij tevens als concionator Athenaei den predikdienst bleef waarnemen. Den 22en November hield hij zijn inaugurale rede ‘de indole Religionis Christianae in qualibet formae varietate perpetuo spectabili, neque unquam peritura’. De Leidsche Universiteit verleende hem in dezen tijd het eeredoctoraat in de godgeleerdheid. Hij schijnt een goed docent te zijn geweest, bij wien verschillende leerlingen promoveerden en, ofschoon hij weinig gepubliceerd heeft, had hij blijkbaar als geleerde een goede reputatie: Groningen en Leiden hebben hem beide een leerstoel aangeboden; voor beide echter ook heeft hij bedankt. De dankrede, die hij op den derden dag van de viering van het tweehonderdjarig bestaan van het Athenaeum in de Nieuwe Kerk uitsprak, zal hem uit het hart zijn geweld. Rooyens was mede-oprichter en redacteur van de Evangelische Kerkbode en mede-arbeider aan het Maandblad voor Christenen van den beschaafden stand, uitgegeven door de Ringvergadering van Amsterdam. Hij is medebestuurder geweest van het Haagsche Genootschap ter verdediging van den Christelijken godsdienst en langen tijd vice-voorzitter van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Daarbij betoonde hij zich zeer werkzaam in een Commissie van dit Genootschap, gevormd tot het bezorgen van een uitgave van een gereviseerde Statenvertaling; hij schijnt voor dit doel een omvangrijk kritisch en exegetisch apparaat bijeen gebracht te hebben. Door een borstkwaal gekweld heeft hij de laatste jaren van zijn leven veel gesukkeld en het preeken op moeten geven; den 9en Januari 1846 in hij overleden. In 1833 was hij gehuwd met Anthonia Elias, die echter binnen het jaar reeds overleed. Zie over hem Glasius, Godgeleerd Nederland s.v.; D.H. Wildschut in het Maandschr. v. Christenen v.d. beschaafden stand 1846, 120; Van Lennep, Memorabilia 254; Van Athenaeum tot Universiteit, 55; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v.
Hendrik Willem Bakhuis ROOZEBOOM, zie: Hendrik Willem BAKHUIS ROOZEBOOM.
Hans-Friedrich Christian ROSENFELD werd den 5en December 1899 te Halberstadt geboren. Hij bezocht het Kgl. Friedrichs-Gymnasium te Frankfurt a.d. Oder en het Lessing-Gymnasium te Frankfurt a. Main, studeerde in deze plaats, te Freiburg i. Br. en te Berlijn in de letteren en promoveerde hier den 28en Februari 1924 op een proefschrift, getiteld: ‘Mittelhochdeutsche Novellenstudiën I. Der Hellerwertwitz. II. Der Schüler von Paris’. (Palaestra 153). Van 1924 tot '25 was hij assistent aan het Germanische Seminar van de Universiteit te Berlijn, van 1925 tot '27 assistent voor het Duitsch aan de Universiteit van Amsterdam. Den 1en Mei 1926 werd hij bovendien benoemd tot bijzonder lector aan deze Universiteit vanwege de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging; den 27en opende hij zijn colleges met een openbare les ‘Zur Entstehung Fontanescher Romane’. In 1928 vertrok hij als privaatdocent naar Berlijn, waar hij den 20en April zijn colleges opende met een openbare les over: ‘Die theoretischen Anschauungen Philips von Zesen’. In het voorjaar van 1931 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Germaansche Philologie aan de Zweedsche Universiteit te Abö in Finland en tevens tot buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Berlijn. | |
[pagina 667]
| |
Van zijn hand verschenen nog: Herzog Ernst D u. Ulrich van Eschenbach (1929; Palaestra 164) en: Heinrich von Burgus, Der Seelenrat (ter perse; Deutsche Texte des Mittelalters). Verder publiceerde hij verschillende opstellen in: Neuphil. Mitteil., Festschr. f. X. Degering, Zeitschr. f. deutsches Altert. und deutsche Literatur, Beiträge zur Gesch. der deutschen Sprache u. Literatur, leverde hij bijdragen voor het Verfasserlexikon des deutschen Mittelalters, en werkt hij mede aan het Jahresbericht über die Erscheinungen der germanischen Philologie en aan het Deutsche Wörterbuch (der Brüder Grimm).
Hendrik Willem van ROSSEM werd den 21en October 1785 te Pijnacker geboren, waar zijn vader predikant was. Hij studeerde te Harderwijk en te Groningen, waar hij den 4en October 1808 werd ingeschreven en den 18en Juni 1810 promoveerde tot doctor medicinae op een dissertatie ‘De aqua’. Hij vestigde zich als practiseerend geneesheer te Amsterdam, waar hij spoedig een groot aanzien genoot; hij werd regent van de St. Pietersgasthuizen en president van het Geneeskundig toeverzicht. Toen in het begin van 1815 Reinwardt benoemd werd tot Directeur tot de zaken van landbouw, kunsten en wetenschappen op Java, verzochten Curatoren aan het uitvoerend stadsbewind hem diens lessen op te dragen. Bij missive van den 15en September werd hun geantwoord, dat Van Rossem, ‘volgens alle informatiën bijzonder geschikt (scheen) te zijn om den heer Reinwardt te vervangen’ en werd hun verder meegedeeld, dat f 75 was toegestaan tot 1 Mei 1816 ter bestrijding van de uitgaven voor een voorloopig leslokaal ‘zullende de heer Van Rossem inmiddels tragten om een woning te huren, waarin een voldoend laboratorium chimicum zoude kunnen worden aangelegd’. Reinwardt stelde zijn natuur- en scheikundige bibliotheek, zijn werktuigen en zijn materialen Van Rossem ter beschikking en deze richtte een tuinhuis, dat bij zijn woning behoorde en uit één vertrek bestond tot scheikundig laboratorium in. Den 23en April 1817 stierf Van Rhijn, de ordinarius voor chemie. In de vergadering van Curatoren van den 12en Mei d.o.v. vroeg Van Rossem, die tegenwoordig was, Reinwardt te bevorderen tot gewoon hoogleeraar in de chemie, de pharmacie en de materia medica, als opvolger van Van Rhijn, of anders de vacature niet te vervullen vóór diens terugkomst; verder vroeg hij om de woning en het laboratorium van den overledene, die eigendom van de stad waren, voor den nieuwen hoogleeraar te bewaren. Bij besluit van 27 October 1817 werd Reinwardt tot gewoon hoogleeraar bevorderd. Toen deze langer in Indië bleef dan verwacht was en intusschen een benoeming in Leiden aannam, verzocht hij, van Besoeki uit, den bestaanden toestand tot zijn terugkomst te laten voortduren, opdat hij aan de vervulling van de vacature zou kunnen medewerken. In 1822 in Amsterdam terug beval hij Van Rossem tot zijn opvolger aan. Deze bedankte echter ‘uit hoofde van zijne uitgebreide praktijk als Med. Dr.’ Toen werd den 5en Februari '23 Van der Boon Mesch benoemd. Van Rossem leefde nog tot 1850; den 8en Januari van dat jaar is hij overleden. Zie over hem: W.P. Jorissen in Chem. Weekblad VIII (1911), 509; Id. en L.Th. Reichner, J.H. van 't Hoff's Amsterdamer Periode, 17, 18; Van Lennep, Memorabilia, 281; W.P. Jorissen in Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1236.
Jakob ROTGANS werd den 2en Januari 1859 op Terschelling geboren. Zijn voorbereidend onderwijs ontving hij in Den Helder, waarna hij te Amsterdam in de medicijnen studeerde; den 18en Mei 1884 werd hij hier tot arts bevorderd. Hij zette nu zijn studie voort te Jena en te Berlijn en promoveerde den 12en Maart 1886 te Amsterdam op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdrage tot de kennis van het halsgedeelte der laatste vier hersenzenuwen’. Van 1880 tot '82 was hij assistent bij de anatomie te Amsterdam (Prof. Fürbringer); in dezen tijd werd zijn antwoord op een door de geneeskundige faculteit daar uitgeschreven prijsvraag met goud bekroond. Van 1884 tot '89 oefende hij te Smilde de geneeskundige praktijk uit; daarna was hij, van het begin van 1890 tot October 1893, assistent bij de heelkundige kliniek van de Rijksuniversiteit te Groningen (Prof. Koch), waaraan hij in het laatstgenoemde jaar bovendien optrad als privaat-docent in de heelkunde. Den 23en Augustus 1893 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de heelkunde, de militaire heelkunde en voorloopig ook de tandheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 30en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Het onderwijs in de chirurgie en de practijk van den arts’. Om gezondheidsredenen vroeg hij in 1920 eervol ontslag; het werd hem den 11en Februari verleend. Sedert vestigde hij zich te Baarn. Van zijn hand verschenen o.a. nog: De chirurgie der buikorganen (1904) en: Gedenkschrift der Vereeniging Het Nederlandsch Kankerinstituut ter gelegenheid der verplaatsing... op 25 September 1929. Verder publiceerde hij bijdragen en artikelen in: Handelingen v.h. 4e Ned. Natuur- en geneesk. congres; de handelingen van het 1e Congrès de la Soc. intern. de chirurgie; Militair geneesk. tijdschr.; Geneesk. Bladen; Ned. Tijdschr. v. Geneesk. enz.
Georg RUGE (Rüge) werd den 19en Juni 1852 te Berlijn geboren. Hij studeerde in zijn vaderstad in de medicijnen en promoveerde daar in 1875 op een dissertatie, getiteld: ‘Beiträge zum Wachsthum des menschlichen Unterkiefers’. Daarna was hij assistent van Gegenbauer te Heidelberg, ‘habilitierte’ er zich in 1879 en werd er in 1882 extra-ordinarius. Den 5en September 1888 werd hij aan de Amsterdamsche Universiteit benoemd tot gewoon hoogleeraar in de ontleedkunde; hij aanvaardde dit ambt den 15en October met een rede: ‘Über die enge Beziehung der Anatomie zu den medizinischen Fächern, über die Anatomie als selbständige Wissenschaft und über die Art die letztere zu lehren’. In 1897 volgde zijn benoeming tot professor in de Anatomie en directeur van het anatomisch instituut te Zürich; tegen 16 October vroeg en kreeg hij eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche betrekking. De rest van zijn leven is hij in Zürich gebleven, waar hij den 21en Januari 1919 overleed. Ruge's hoofdwerken behandelen de anatomie en de ontwikkelingsgeschiedenis van het spierstelsel vooral bij den mensch en de hoogere apensoorten. Zie over hem: Sozialistische Monatshefte XXV (1919), 354; Münchener Med. Wochenschr. 66, No. 5 (31 Jan. 1919), 144; Deutsches biogr. Jahrbuch, Überleitungsband II (1917-'20), 732; Biogr. Lexikon hervorragender Arzte des 19. Jahrh. (J. Pagel), 1448.
Pieter RUITINGA werd den 15en November 1867 te Dantumawoude geboren. Hij bezocht het gymnasium te Amsterdam, studeerde daar in de medicijnen, werd er den 22en Februari 1896 tot arts bevorderd en promoveerde er den 5en Juli | |
[pagina 668]
| |
1901 op een proefschrift ‘Over agglutinatie van tuberkelbacillen ter herkenning van tuberculose’. Als assistent was hij werkzaam bij de Professoren Kuhn voor pathologische anatomie en Pel voor interne geneeskunde. Den 14en October 1903 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de propaedeutische kliniek, de algemeene pathologie en de pharmacodynamie; den 14en December hield hij zijn intreerede over: ‘De tuberculeuze infectie bij den mensch’. Den 4en Juni 1919 werd deze leeropdracht veranderd en hem het onderwijs in de inwendige geneeskunde opgedragen. Van zijn hand verscheen nog: Laxantia (1923; bewerkt samen met U.G. Bijlsma, R. Magnus en P. van der Wielen; uitgave van het Rijksinstituut voor Pharmacotherapeutisch Onderzoek). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Ned. Tijdschr. voor Geneesk., Bulletin de la Société médicale des hopitaux de Paris, Zeitschr. f. Tuberkulose enz.
Albertus (Ketwich) RUSIUS werd den 14en NovemberGa naar voetnoot1) 1614 te EmmenGa naar voetnoot2) geboren als zoon van Johannes Rusius en Euphemia Ketwich. Zijn grootmoeder van moederszijde nam hem als kind in huis en voedde hem in weelde op; sedert voerde hij mede den naam van zijn grootvader en in de alba van Groningen en Leiden staat hij ingeschreven als Ketwich Rusius. Hij bezocht de hoogescholen van Deventer, Groningen (ingeschreven 15 December 1633), Franeker en Leiden (ingeschreven 25 Juni 1640) en begaf zich daarna op reis naar Engeland en Frankrijk, waar hij den 4en Juli 1643 te Orleans promoveerde tot doctor utriusque juris. In het begin van '44 legde hij voor het Hof van Holland den eed af als advocaat en vestigde zich in Amsterdam om er de rechtsgeleerde praktijk uit te oefenen. Reeds den 17en Maart 1645, kort na het ontslag van Cabeljauw, werd hem bij burgemeesterlijk besluit toegestaan, lessen te geven aan het Athenaeum Illustre, en, toen hij succes had, volgde in 1646Ga naar voetnoot3) zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in het recht op het hooge salaris van f 1200, in '49 nog vermeerderd tot f 1800. Rusius was het, die in dit jaar de lijkrede op Vossius hield. Tot '59 is hij aan het Amsterdamsche Athenaeum op zijn post gebleven. Den 11en Maart van dat jaar besloten Curatoren en Burgemeesters te Leiden hem uit te noodigen, op een wedde van f 1000, den door den dood van Arnoldus Vinnius vacanten leerstoel in het recht te bezetten. Hij schijnt bezwaar te hebben gemaakt, althans den 1en April werd hem een extra-toelage van f 200 toegelegd. Den 8en Augustus ‘stond hij binnen’, dankte voor het beroep en het extra-salaris maar wenschte het hooger met het oog op de profijten die hij in Amsterdam had, wilde weten wat hij voor die toelage te doceeren zou hebben, verlangde vergoeding voor het eventueele leegstaan van zijn huis in Amsterdam en restitutie van schade en verhuiskosten. Een verdere verhooging van wedde werd geweigerd, over de vakken nader overleg in het vooruitzicht gesteld, vergoeding beloofd als er van schade blijk zou zijn en f 120 voor transportkosten toegestaan. Rusius nam aan; den 3en September deelde de Rector Magnificus den Senaat het besluit der benoeming mede en werd hij tot de orde toegelaten; den 16en September hield hij zijn inaugurale rede ‘de jenuna quorundam et barbara juris compendiaria’, voor welke opdracht aan Curatoren en burgemeesters hij nog f 72 ontving. Ook in Leiden heeft hij blijkbaar voldaan: een besluit van 8 November '67 bracht er zijn salaris van f 1400 op f 1800, het bedrag dat hij indertijd ook in Amsterdam had genoten. Ook is zijn taak omvangrijker geworden. Den 5en Mei '68 werd goedgevonden hem ook het lezen over de Pandecten aan te bevelen, ‘dewijle de Pandecten Juris sijn een soo groote zee van rechten, dat deselve wel twee, jae veel meer professoren in de rechten konnen besich houden’, en den 8en Augustus van dat jaar werd hem in overweging gegeven twee maal in de week over het feudale recht te lezen.Ga naar voetnoot4) Nog 10 jaar is hij daarna werkzaam geweest aan de Leidsche Alma Mater; den 19en December 1678 is hij overledenGa naar voetnoot5). Behalve zijn Leidsche oratie zijn geen geschriften van hem in druk verschenen, een bewijs - meent Böckelmann, zijn lijkredenaar - van zijn vredelievende inborst! Want publiceeren is krakeelen in de republiek der geleerden. Rusius is twee maal getrouwd geweest. Den 22en Juli 1648 huwde hij Maria Terbrug uit Groningen, die stierf kort na de geboorte van haar eerste kind. Den 13en Juni 1653 begaf hij zich voor de tweede keer in het huwelijk, nu met Maria de Vogelaer; zij overleed even voor Rusius zelf, den 28en October 1678. Zie over hem: J.F. Böckelmann, Oratio in obitum viri clarissimi Alberti Rusii (uitgespr. 7 Maart 1679); Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I, 177, II, 137; Van der Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v.; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Universiteit III, 143, 149, 151, 154, 212, 215, 217, 335; het artikel van J. van Kuyk in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1243.
Frederik RUYSCH werd den 23en Maart 1638 te 's Gravenhage geboren, als zoon van Hendrik Ruysch, die er een aanzienlijke ambtelijke betrekking bekleedde,Ga naar voetnoot6) en Anna van Berchem. Waarschijnlijk bezocht hij de latijnsche school van zijn vaderstad. Verder bracht hij ‘sijne jonckheid in de apothekerswinkel’ door, als leerling van den apotheker Uylhoorn, deed den 16en en 17en Juni 1661 het examen waardoor hij meester ‘in de conste verklaert en tot confrater erkent en aengenomen’ werd, en opende nu zelf een apotheek. Echter hield hij ook in dezen tijd zich reeds ernstig met de anatomie bezig, en legde hij zich op de studie der medicijnen toe; waarschijnlijk ging hij daarvoor dagelijks naar Leiden. Het bericht, dat hij ook te Franeker gestudeerd zou hebben, wordt door Scheltema betwijfeld, en zeker is het, dat hij te Leiden, den 28en Juli 1664, tot doctor medicinae promoveerde op een dissertatie: ‘De pleuritide’. In het volgende jaar gaf hij een anatomische studie uit: ‘Dislucidatio valvularum in vasis lymphaticis’. Toen nu in December 1666 te Amsterdam de praelector chirurgiae et anatomicae J. Deyman overleed, viel voor een opvolger de keuze van de overlieden van het Chirurgijnsgild en de Amsterdamsche overheid op hem; den 29en December werd hij daartoe benoemd op een salaris dat den 28en Januari '67 werd vastgesteld, hooger dan dat van zijn voorgangers, en spoedig daarop nog aanmerkelijk verbeterd. Ook werd hem heel spoedig al, in 1668, opgedragen, het examineeren, samen met de inspectores collegii medici, van de aanstaande vroedvrouwen, terwijl hij in 1672 nog benoemd werd tot ‘stads-vroedvaer’, het onderwijs aan de vroedvrouwen en haar leerlingen hem dus werd opgedragen. Eenmaal in de maand had hij die lessen te geven in het Theatrum Anatomicum, terwijl hij bovendien | |
[pagina 669]
| |
ieder jaar nog vier demonstraties op vrouwenlijken te houden had; door verschillende resoluties hebben, op aandringen zeker mede van Ruysch, Burgemeesteren getracht, de opleiding en de praktijk der vroedvrouwen te verbeteren. In de heel- en ontleedkunde gaf Ruysch voor leerlingen en Mr. Chirurgijns publieke lessen op de gildekamer van het Chirurgijnsgilde of in het Theatrum Anatomicum en private lessen bij zich aan huis. Bovendien gaf hij, één of tweemaal 's-jaars, demonstraties op het cadaver, die vooraf in de courant werden aangekondigd, en soms langer dan een week duurden. Ook was hij een der eersten, die bij zijn lessen anatomische praeparaten gebruikte en vivisecties verrichtte. Den 22en Juli 1679 werd Ruysch nog benoemd tot ‘doctor van 't geregte’ en den 24en Maart 1685 tot Professor botaniae aan het Athenaeum Illustre. In die laatste hoedanigheid had hij van begin Mei tot eind Augustus in den Hortus Medicus driemaal per week een uur les te geven, respectievelijk voor de chirurgijns, de apothekersknechts en de meesters-apotheker. Sedert 1692 werd hij daarin bijgestaan door Pieter Hotton, van 1700 af door Caspar Commelin, die de behandeling der buitenlandsche planten voor zijn rekening kreeg. Den laatsten tijd van zijn leven werd hem ook bij het ontleed- en heelkundig onderwijs assistentie verleend, eerst door den geneesheer Joan Sermes, daarna, van den 27en Augustus 1727 af, door den Medicinae doctor Guillielmus Roëll, dien dag tot adjunct-professor anatomiae benoemd. Blijkbaar heeft Ruysch ook nog een drukke medische praktijk gehad. Den 22en Februari 1731, toen hij bijna 93 jaar oud was, kwam aan dit werkzame leven een einde. Ruysch had ook in het buitenland grooten naam; van vele geleerde genootschappen daar was hij lid en tal van buitenlandsche studenten hebben zijn lessen gevolgd. Vooral door zijn vaatinjecties en zijn praeparaten was hij beroemd; zijn anatomisch kabinet was een bezienswaardigheid in dien tijd. In 1717 verkocht hij het voor f 30.000 aan Czaar Peter den Groote van Rusland, die al tijdens zijn eerste verblijf in de Republiek Ruysch' lessen gevolgd had. Na 10 jaar was een tweede verzameling gereed, waarvan, na zijn dood, een gedeelte gekocht werd door den Poolschen koning Johan Sobieski, die het aan de Universiteit te Wittenberg schonk. Niet alleen waardeering heeft Ruysch gevonden; ook aan, soms felle, kritiek heeft hij blootgestaan. Vriendschappelijk heeft hij met Boerhave, die hem zeer waardeerde, van gedachten gewisseld, meer of minder heftig met verschillende anderen als Rau, Bidloo, Vieussens, Malpighius, Boeckelman. Maar ongetwijfeld zijn verschillende van zijn onderzoekingen en ontdekkingen op het gebied van het vaatstelsel, van organen en zintuigen en van het beenstelsel van groote beteekenis voor de ontwikkeling der anatomie geweest. Den 4en December 1661 was Ruysch getrouwd met Maria Post, een dochter van Petrus Post, ‘zeer beroemt bouwmeester van syne Hoogheit den Prince van Orange en Nassau Fredrik Hendrik.’ Zie over hem het Leidsche proefschrift van P. Scheltema, Het Leven van Frederik Ruysch (1886), met opgave van literatuur in de noten, en gevolgd door een bibliographie van Ruysch' werken. Cf. het artikel van J.C. de Lint in het Nieuw Nederl. biogr. wbk. III, 1108, waar ook veel literatuur wordt opgegeven. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amst. enz., 94.
Hendrik RUYSCH werd, waarschijnlijk in 1671, te Amsterdam geboren als zoon van den bekenden Frederik Ruysch. Hij studeerde in de medicijnen, eerst in zijn geboortestad, waar hij in 1694 onder praesidium van P. Bernage een ‘Specimen de consultatione medicorum’ verdedigde, en in Franeker, waar hij in 1696 promoveerde op een: ‘Dissertatio de peripneumonia’. Hij vestigde zich daarna als arts te Amsterdam, waar hij, volgens zijn levensbeschrijver, als zoodanig zeer gezien was, waar hij ‘glücklich’ praktizeerde volgens Jöcher. In 1712 werd hij benoemd tot lector in de obstetrie, speciaal voor het onderwijs aan vroedvrouwen. In hoofdzaak echter schijnt hij zich met de botanie en de natuurlijke historie in het algemeen bezig gehouden te hebben; volgens Jöcher was hij ‘in der Anatomie, Botanie und gesamten natürlichen Historie ungemein geübt’. Van zijn voorliefde in deze richting spreekt zijn uitgave van Joh. Jonston's Theatrum animalium o.d.t.: H. Ruyschii Theatrum universale omnium animalium etc. Intusschen schijnt hij toch ook zijn vader een ijverig helper geweest te zijn bij diens anatomische onderzoekingen en publicaties. Zie over hem: Jöcher, Gelehrtenlexikon s.v. en C.E. Daniëls in het Lexikon hervorragender Ärzte s.v., beide steunende op Schreiber, Vita Henr. Ruyschii.
Gerard Abraham Van RIJNBERK werd den 15en Augustus 1875 te Gouda geboren. Hij bezocht het gymnasium te Amsterdam en te San Remo, studeerde aan de Universiteit te Rome en promoveerde daar in 1900 tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift: ‘Sulla funzione dell' ipofisi cerebrale’. Van 1900 tot 1901 was hij volontair bij Prof. Winkler, van 1901 tot 1902 assistent in de gerechtelijke geneeskunde aan de Universiteit te Bologna, van 1903 tot '09 in de physiologie aan die te Rome. Sedert ongeveer 1906 trad hij hier tevens op als privaat-docent met den titel van hoogleeraar. Den 21en Juli 1909 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de physiologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 1en November hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over het begrip “Leven”.’ Van zijn hand verschenen o.a. nog: Over functioneele localisatie in het cerebellum (1906; Nieuwe verh. v.h. Bataafsch Genootsch. der proefonderv. wijsbegeerte, 2e reeks, VI, 2); Saggio di anatomia segmentale. La metameria somatica, nervosa, cutanea e muscolare dei vertebrati (1908; Reale Accademia dei Lincei, Serie 5a, Classe di scienze fis., matem., nat. VII); Leidraad voor het physiologisch practicum (2 dln.; 1916-'20; 2e dr. 1929); Physiologische brieven (3 dln.; 1924-'27; Volksuniversiteitsbibliotheek 27, 33, 37); Wenken over het samenstellen van wetenschappelijke geschriften (1926). In 1925 verscheen de Catalogus der boekerij v.h. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., met een inleiding van zijn hand. Verder publiceerde hij een groot aantal verhandelingen in de Folia neurobiologica, de Archives néerl. de physiologie en het Ned. Tijdschr. v. Geneesk., van welke periodieken hij hoofdredacteur was of is, in het Archivio di fisiologia, de Rendiconti della R. Accademia nazionale dei Lincei, de Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch., de Ergebnisse der Physiologie, Petrus Camper enz.
Johan(nes) Karel August Wertheim SALOMONSON, zie: Johan(nes) Karel August WERTHEIM SALOMONSON. | |
[pagina 670]
| |
Rudolph Hendrik SALTET werd den 8en Maart 1853 te Amsterdam geboren als zoon van Gerard Hendrik Saltet, geneesheer aldaar, en Marie Cornelie Bruinier. Hij bezocht de Fransche school van de heeren Noordijk en Bellaart aan de Prinsengracht en werd verder voor de Universiteit voorbereid op de cursussen van Dr. Epkema en van Dr. Van de Laar. Den 29en September 1871 werd hij te Leiden als student ingeschreven en verwierf daar in 1879 het arts-diploma. Als assistent van Prof. Stokvis te Amsterdam bewerkte hij het proefschrift, dat hij den 18en December 1879 aan de Amsterdamsche Universiteit verdedigde, een ‘Bijdrage tot de kennis van de werking van het arsenigzuur op den gezonden mensch’. Na zijn promotie maakte hij, van 1879 tot '81, een studiereis naar Weenen en München, waar hij verschillende hospitalen bezocht. Den 4en April '81 vertrok hij als Officier van Gezondheid 2e klasse naar Indië; de entomologie had van jongs af aan zijn belangstelling gehad, en zijn liefde voor insecten, voor bloemen ook en planten, had hem tot die reis naar de tropen doen besluiten. Ziek keerde hij reeds het volgende jaar terug en begaf zich toen naar Berlijn om daar te werken onder den bekenden physioloog Kronecker. Nog in '82 echter volgde zijn benoeming tot assistent van den Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht (Dr. J. Pen), die hem terugriep naar het vaderland. In '83Ga naar voetnoot1) werd hij assistent van Prof. Forster, hoogleeraar in de gezondheidsleer en de medische politie, en den 4en Juli '85 werd hij toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit. Toen volgde, in '86, zijn aanstelling tot Adjunct-Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Holland, en, in hetzelfde jaar, een bezoek aan Parijs ter bestudeering van Pasteur's vinding: de inenting tegen de hondsdolheid. De indrukken, bij dit bezoek opgedaan, gaf hij weer in een aantal brieven aan ‘Het Nieuws van den Dag’ en in artikelen in verschillende tijdschriften. Toen in 1891 de Gemeente Amsterdam besloot tot de inrichting van een Gezondheidsdienst, werd Saltet tot directeur benoemd. Hij organiseerde deze nieuwe tak van overheidszorg zóó, dat zij voorbeeldig werd ook voor het buitenland. De in '92 dreigende cholera-epidemie wist hij in zeer korten tijd te bezweren en tal van waardevolle adviezen bracht hij uit over allerlei voorgenomen technisch-hygiënische maatregelen, over woningtoezicht, volkshuisvesting, drinkwatervoorziening, ontsmetting enz. In 1896 vertrok Forster als hoogleeraar naar Straatsburg en den 8en Juli van dat jaar werd Saltet tot zijn opvolger benoemd; den 19en October hield hij zijn intreerede over: ‘De bestrijding van epidemieën door de Overheid’. Vooral tot physiologisch-chemische vraagstukken voelde hij zich aangetrokken, stof- en krachtwisseling, voeding en warmteregeling. De vorderingen van microbiologie en bacteriologie volgde hij met belangstelling; ook daarbij waren het in de eerste plaats de vraagstukken van physiologischen aard, die hem boeiden. En de epidemiologie vond hem onder haar ijverigste beoefenaars. Hij verheugde zich over de ontdekkingen omtrent de verspreidingswijze van malaria, pest, gele koorts en vlektyphus en vooral statistisch heeft hij zelf op dit gebied uitnemend werk verricht. En daarbij bleven de technische vragen der hygiëne zijn aandacht gevangen houden, ook voor de tropen waarheen zijn belangstelling sterk uitging. Dat Saltet bovendien een gezien docent en een voortreffelijk leidsman voor de studenten was, bewijst wel het feit, dat er niet minder dan een 40-tal onder hem gepromoveerd zijn. Van 1896 tot 1917 heeft hij zich, ondanks alle pogingen om verbetering in den toestand te krijgen, moeten behelpen met het gebrekkige laboratorium op den Kloveniersburgwal. Kans op een afdoende wijziging ontstond toen de in 1910 opgerichte Vereeniging ‘Het Koloniaal Instituut’ besloot zich ook op medisch gebied de belangen van Indië aan te trekken. Zij dacht over een ziekenhuis voor uit Indië teruggekeerde patiënten. Saltet werd uitgenoodigd een memorie op te stellen over de bevordering der hygiëne in Indië. Hij pleitte hierin met aandrang voor de stichting van een school, als onderdeel van het Instituut, maar nauw verbonden met het hygiënisch laboratorium der Universiteit, waarin de aanstaande tropendokter zijn bacteriologische, serologische, protozoölogische en epidemiologische opleiding zou kunnen genieten. Zijn plan verwierf de instemming van Bestuur en Raad van Beheer van het Instituut en, na overleg met Burgemeester en Wethouders, besloot op hun voorstel de Gemeenteraad in October 1911 tot den bouw van een nieuw hygiënisch laboratorium in het Oosterpark, waarin ook aan de afdeeling Tropische Hygiëne van het Instituut de noodige lokaliteiten zouden worden verschaft. Den 12en November 1917 kon het nieuwe gebouw in gebruik genomen worden. Nog 6 jaar heeft Saltet hier gewerkt. Tegen het einde van den cursus 1922-'23 vroeg en verkreeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag; den 9en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. Hij vertrok toen naar Berlijn en vandaar in 1925 naar Montreux in Fransch-Zwitserland. Daar is hij den 4en Mei 1927 overleden; den 12en werd hij op ‘Zorgvliet’ te Amsterdam in het familiegraf bijgezet. Saltet was een vruchtbaar publicist. Ongeveer een 70-tal wetenschappelijke verhandelingen zijn er van hem alleen of van hem samen met zijn leerlingen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften verschenen. Verder een reeks ‘Hygiënische brieven’ in het ‘Nieuws van den Dag’. En eindelijk zijn ‘Voordrachten over gezondheidsleer’, die, in 1913 verschenen, in '19 reeds een 2en druk beleefden. Van tal van Genootschappen en Commissies was Saltet lid. Zoo van den Gezondheidsraad, de Centrale Commissie voor de Statistiek, het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam, het Bestuur van het Koloniaal Instituut, het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees-, en Heelkunde. Van het Amsterdamsch Genootschap ter bevordering der koepokinenting bij minvermogenden was hij ondervoorzitter en honorair lid. Zie over hem: het boekje van Jonkvrouwe M. van Riemsdijk, Rudolph Hendrik Saltet enz.; Dez. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1924, 69; J.J. van Loghem in Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde LXVII (1923), 1e helft B, 2494, gevolgd door een opgave van zijn geschriften; Dez. in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1928, 57; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 293.
Jean Jacques SALVERDA DE GRAVE werd den 19en Maart 1863 te Noordwijk-Binnen geboren. Hij bezocht het Gymnasium te 's Gravenhage, studeerde Romaansche letteren te Leiden, Groningen, Freiburg i. B. en Parijs en promoveerde den 10en November 1888 te Groningen op een proefschrift, getiteld: Introduction à une édition critique du Roman d'Enéas. Later verleenden de Universiteiten van Parijs en Straatsburg hem het eeredoctoraat. Aan hem werd opgedragen het geven van het onderwijs in het Fransch aan Prinses Wilhelmina, de toekomstige Koningin. Den 19en Februari 1895 | |
[pagina 671]
| |
trad hij op als privaat-docent, in 1901 als lector in de Fransche taal- en letterkunde aan de Universiteit te Leiden. In 1907 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar te Groningen; den 1en Mei hield hij zijn inaugurale rede: ‘Quelques observations sur l'évolution de la philologie romane depuis 1884’. Daarna, den 19en November 1919, werd hij te Amsterdam tot hoogleeraar in de Fransche taal- en letterkunde benoemd; den 16en Februari 1920 hield hij hier zijn intreerede over: ‘Klank en gedachte in Frankrijk's en Italië's letterkunde’. Van zijn hand verschenen nog: Enéas, texte critique (1891); Le troubadour Bertram d'Alamanon (1902); De Franse woorden in het Nederlands (1907; in de Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch.); L'influence de la langue francaise en Hollande d'après les mots empruntés (1913); Uc de Saint-Circ. Poésies (in samenwerking met A. Jeanroy; 1913); De troubadours (1918); Enéas, roman du XIIe siècle (2 dln.; 1925-'29); Uit het gebied der Romaansche letteren (1928). Verder artikelen in de Verslagen v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., de Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. d. Nederl. Letterkunde, de Bijdragen en Meded. van het Hist. Genootsch. te Utrecht, en in verschillende tijdschriften als: Neophilologus, De Gids, Groot-Nederland, Eigen Haard, De nieuwe taalgids, de Revue de Hollande, de Vragen des Tijds, het Tijdschrift voor Geschiedenis, Onze Eeuw, De Witte Mier.
Georg Frederik SARTORIUS werd, volgens Glasius, den 2en April 1775Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren. Hij studeerde aan het Athenaeum Illustre in zijn geboortestad, daarna te Göttingen onder Stäudlin, Eichhorn en Planck en werd in 1795 tot proponent bevorderd. In 1797 werd hij predikant bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Zwolle. Den 15en November 1799 werd hij te Schiedam beroepen; hij bekleedde er het predikambt van 7 April 1800 tot 24 Juli 1803. Toen ging hij naar Dordrecht, waar hij bleef tot 1814; den 28en Februari van dit jaar volgde een beroep naar Amsterdam, aan welke gemeente hij zich den 13en Mei verbondGa naar voetnoot2). In 1826 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium aldaar benoemd; hij aanvaardde dit ambt den 31en October met een: ‘Oratio de multiplici fructu, quem diuturna in administrandis sacris exercitatio adfert ad juvenes S.S. ministerii officia docendos’. Hij overleed zeer plotseling op 21 April 1845. Sartorius stond bekend als een veelzijdig ontwikkeld, scherpzinnig man, een gemoedelijk prediker en voortreffelijk catecheet. Sedert 1836 was hij lid, sedert '38 Vice-president van de Evangelisch-Luthersche Synode en vele jaren is hij Hoofdbestuurslid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap geweest. In 1823 gaf hij, vertaald, uit: G.J. Planck, Het geschiedkundig bewijs voor de goddelijkheid des Christendoms. Verder verschenen eenige kleinere, afzonderlijke uitgaven van zijn hand en verschillende opstellen in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren van Van Kampen. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., Glasius, Godgel. Nederl. s.v. en J. Loosjes, Naaml. v. Pred., Hoogl. en Prop. der Luth. Kerk in Nederl., s.v., alle met literatuur-opgave en opgave van geschriften; F.J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amsterd. Luthersche gemeente, 232; Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1845, 322; Boekzaal der geleerde wereld voor 1845, 647; G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, 229.
Pierre Daniël Chantepie de la SAUSSAYE, zie: Pierre Daniël CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE.
Johannes Theodorus SCHALBRUGH (Schalbruch) werd geboren te Duisburg en daar den 4en April 1665 gedooptGa naar voetnoot3) Hij was een zoon van Bernhardus Schalbruch en Catherina Finch. Den 29en November 1678 werd hij als theologisch student te Leiden ingeschreven. Later volgde hij de lessen van den hoogleeraar Salomon van Til te Dordrecht. Den 17en April 1689 werd hij rector van de Latijnsche school te Brielle en den 18en December van datzelfde jaar van de Illustre school te Dordt als opvolger van Hermanus Neuspitzer; den 19en Maart '90 hield hij er zijn intreerede. Den 2en October '89 huwde hij Catharina Corten, dochter van Isaac Corten, beurtschipper op Amsterdam, burger van deze stad; daardoor kon hij in Amsterdam het poorterrecht verkrijgen. Den 22en September '90 werd hij er in het poorterboek ingeschreven. In 1693 werd hij door den hoogleeraar Johannes Meyer gepolst voor het rectorschap en een extra-ordinariaat in de Grieksche en Latijnsche talen te Harderwijk. Op verzoek van Curatoren en met verhooging van salaris bleef hij echter te Dordt. Den 3en Augustus '94 werd hij door Burgemeesteren benoemd tot rector van de Latijnsche school van Amsterdam en den 20en December '97 bovendien tot hoogleeraar in de logica; vóór hij dit ambt aanvaardde verleende, den 10en Februari '98, de Harderwijksche hoogeschool hem het eeredoctoraat in de Wijsbegeerte. In 1704, na den dood van Francius, bood hij aan tweemaal in de week ook nog gratis college in de geschiedenis en de welsprekendheid te geven. D'Orville verwijt hem dit in zijn feestrede bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Athenaeum bitter; hij had zijn leermeester Tiberius Hemsterhuis als opvolger van Francius willen zien optreden. Het Athenaeum, betoogt hij, was met deze benoeming van Schalbrugh - want Burgemeesteren zijn blijkbaar op zijn voorstel ingegaan - slecht gediend, en Van Lennep, in zijn feestrede van honderd jaar later sluit zich, ofschoon hij geen naam noemt, bij deze zienswijze aan. Tegen die ‘slechte pers’ heeft J.C. Breen Schalbrugh in bescherming genomen; het verval begint pas later, betoogt hij, en uit de voorrede van de uitgave van het Onomasticon van Pollux door Hemsterhuis in 1706 blijkt duidelijk dat de verhouding tusschen dezen, die in 1704 opvolger van Van Raey was geworden, en Schalbrugh niets te wenschen overliet. De plaats van Francius zou onvervuld zijn gebleven; het Athenaeum, vonden burgemeesteren, was niet dan een propaedeuse voor de Academie. Dat Schalbrugh in die omstandigheden aanbood althans een deel van Francius' onderwijs voor zijn rekening te nemen ‘mag hem’ - meent Breen - ‘niet ten kwade geduid worden, maar strekt hem in tegendeel tot eer’. Dat hij zich niet onverdienstelijk kweet van zijn taak, blijkt niet alleen uit de lof, die Tiberius Hemsterhuis hem toezwaait, maar ook uit het feit, dat burgemeesteren bij besluit van 30 October 1706 zijn salaris ten tweeden male verhoogden. Den 13en November 1722 verkreeg | |
[pagina 672]
| |
hij om gezondheidsredenen zijn emeritaat met behoud van zijn tractement van rector en hoogleeraar; in Juli 1723 is hij overleden en den 20en van die maand in de Nieuwe-Zijds-Kapel begraven. Van Schalbrugh zijn geen geschriften bekend, behalve een uitgave, in 1691, van de werken van Johannes Clauberg. Zie over hem: H.H. van Dam in het Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum XIX, 35; J.C. Breen, ibid., 43: ‘Schalbruch contra Hemsterhuis?’; Bouman, Gesch. v.d. voorm. Geldersche Hoogesch., 194; G.D.J. Schotel, De Illustre School te Dordt, 92.
Jacob Gijsbert de Hoop SCHEFFER, zie: Jacob Gijsbert de HOOP SCHEFFER.
Foppe Gabbe SCHELTEMA werd den 1en December 1891 te Groningen geboren. Hij bezocht er de H.B.S. met 5-j.c. en deed daarna het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit. Te Groningen ook studeerde hij in de rechtswetenschap en promoveerde hij den 2en December 1916 op een proefschrift over: ‘Overheidszorg voor Waterstaatswerken’. Van 1916 tot '17 was hij Commies aan de provinciale griffie van Groningen, van 1917 tot '23 advocaat te Rotterdam. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering te Leiden; den 21en Maart hield hij er zijn intreerede, getiteld: ‘Beschouwingen omtrent de grondslagen van vereenigingsrecht’. Den 14en Juli 1927 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het Staatsrecht, het administratiefrecht van Nederland en de burgerlijke rechtsvordering aan de Universiteit van Amsterdam; den 14en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Werkelijkheid, recht en gerechtigheid’. Den 27en Mei 1930 werd zijn leeropdracht veranderd in een voor handelsrecht, faillissementsrecht en burgerlijke rechtsvordering. Hij is verder lid van de Staatscommissie voor de burgerlijke wetgeving en van die voor de waterstaatswetgeving en rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Van zijn hand verschenen o.a. nog: Het vervoercontract in het nieuwe Zeerecht (1925); Praeadvies voor de Ned. Jur. Vereen. betreffende verschillende kwesties aangaande administratieve rechtspraak (1925); Wisselrecht (1927-; in dl. 3 v.h. Handb. v.h. Nederl. hand. en faill. recht van M. Polak); Praeadvies voor de Broedersch. v. Candidaatnotarissen over de commandit. venn. op aandeelen (1928); Praeadv. voor de Broedersch. v. Notarissen over het grensgebied tusschen overeenk. en testam. beschikkingen (1930); La conférence concernant la lettre de change et le billet à ordre de 1930 (1931). In opdracht van de Regeering is hij de vervaardiger van wetsontwerpen betreffende de Strandvonderij en in opdracht van de Staatscommissie-Vissering van een aangaande de Wieringermeer. In verschillende tijdschriften als: Rechtsgel. Magazijn, Weekbl. v. privaatrecht, notarisambt en registratie, Weekbl. v.h. Recht, Weekbl. v. burgerl. adm., Waterschapsbelangen enz. publiceerde hij artikelen.
Gustaaf Eduard Voorhelm SCHNEEVOOGT, zie: Gustaaf Eduard VOORHELM SCHNEEVOOGT.
Jan Hendrik SCHOLTE werd den 27en Juni 1874 te Vlagtwedde geboren. Hij ontving zijn opleiding aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen en studeerde daar aan de Rijksuniversiteit in de Duitsche taal- en letterkunde; in 1896 behaalde hij de acte middelbaar onderwijs A, in '99 de acte B, en in 1924 werd hem door de Universiteit van Greifswald het eeredoctoraat verleend. Van 1899 tot 1902 was hij leeraar aan het Gymnasium en de R.H.B.S. te Gouda, van 1902 tot '09 aan de R.H.B.S. en de Hoogere Handelsschool te Groningen, van 1909 tot '12 aan de Eerste en de Derde H.B.S. met 5-j.c. te Amsterdam. Den 3en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Duitsche taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 30en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Een letterkundige overgangsvorm omstreeks 1700’. Van zijn hand verschenen nog: Probleme der Grimmelshausenforschung (1912); Zonagri Discurs von Waarsagern. Ein Beitrag zu unserer Kenntnis von Grimmelshausens Arbeitsweise in seinem Ewigwährenden Calender mit besonderer Berücksichtigung des Eingangs des Abentheuerlichen Simplicissimus (1921); Grimmelshausens Courasche, Abdruck der ältesten Originalausgabe (1670) mit den Lesarten der beiden anderen zu Lebzeiten des Verfassers erschienenen Drucke (1923; Neudrucke deutscher Literaturwerke 246-248); Quellen und Forschungen zur Lebensgeschichte Grimmelshausens von Gustav Könnecke (2 dln.; 1926-'28); Grimmelshausens Springinsfeld (1928; Neudr. d. Literaturw. 249-252); Grimmelshausens Wunderbarliches Vogelnest I (1931; Neudr. d. Literaturw. 288-291). Verder publiceerde hij artikelen in Neophilologus, waarvan hij mede-redacteur is, het Museum, Het Duitsche Boek, Tijdschr. v. Gesch., (Groene) Amsterdammer, Onze Eeuw, Oud-Holland, Jaarboek Amstelodamum, Groninger Volksalmanak, Propria Cures, Beiträge zur Gesch. d. deutschen Sprache u. Lit., Zeitschr. f. deutsche Philologie, Euphorion, Deutsche Literaturzeitung, Zeitschr. f. Bücherfreunde, Die Ortenau (Zeitschr. f. die Gesch. v. Mittel-Baden), Modern Language Notes.
Paulus SCHOLTEN werd den 26en Augustus 1875 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het gymnasium, studeerde er in de rechtswetenschap en promoveerde er den 25en Mei 1899 op een proefschrift, getiteld: ‘Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad’. Hij oefende nu als advocaat-procureur de rechtsgeleerde praktijk uit, werd in 1903 benoemd tot plaatsvervangend rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en den 26en September 1906 tot tijdelijk lector in het burgerlijk recht en de burgerlijke rechtsvordering aan de Universiteit aldaar. Den 26en Juni 1907 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in het Romeinsche recht; den 7en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De waarde van het Romeinsche recht’. Den 7en September 1910 werd hem ook het onderwijs in het burgerlijk recht en de burgerlijke rechtsvordering opgedragen, waartoe zijn leeropdracht den 22en April 1914 werd beperkt. Den 28en October van dat jaar werd hij tijdelijk belast met het geven van de encyclopaedie der rechtsgeleerdheid en het oud-vaderlandsche recht, waarvan hij den 26en Januari 1921 werd ontheven evenals den 13en Juli 1927 van de burgerlijke rechtsvordering, terwijl hem toen het onderwijs in de wijsbegeerte van het recht mede werd opgedragen. In Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederl. Burgerlijke Recht bewerkte hij: Algemeen deel (1931), Personen- | |
[pagina 673]
| |
recht (in de 6e dr., 1929), Zakenrecht (in de 6e dr., 1927). Verder verschenen van zijn hand: Recht en levensbeschouwing (1915; Synthese II, 1); Recht en liefde (1917; Synthese III, 4); Beschouwingen over recht (1924) en voorts tal van tijdschriftartikelen in Weekbl. v. privaatrecht, notarisambt en registratie, Onze Eeuw enz.
Nicolaas SCHOORL werd den 19en Augustus 1872 te Zaandijk geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Zaandam, studeerde te Amsterdam in de pharmacie, legde het Staatsexamen af ter toelating tot de Universiteit, studeerde daarop in de hoofdstad ook in de scheikunde en promoveerde er in dit vak den 23en October 1901 op een proefschrift over: ‘Verbindingen van suikers met urea’. Van 1892 tot 1902 was hij assistent voor de pharmaceutische scheikunde bij Prof. J.W. Gunning en Prof. C.A. Lobry de Bruyn. Den 9en April van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de pharmaceutische en practische scheikunde en de microchemie aan de Universiteit van Amsterdam, terwijl hij tevens werd toegevoegd als assistent aan den hoogleeraar in de schei- en artsenijbereidkunde. Den 1en April 1908 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de pharmaceutische en analytische scheikunde, de microchemie en de toxicologie; den 1en Juni hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De plaats der analytische scheikunde in onze samenleving’. In hetzelfde jaar nog vertrok hij naar Utrecht tengevolge van zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de artsenijbereidkunde, de toxicologie, de analytische en de microchemie en de levensmiddelenleer aan de Rijksuniversiteit aldaar; den 2en November hield hij er zijn intreerede over: ‘De verhouding van de pharmacie tot het hooger onderwijs’. Van zijn hand verschenen nog: Organische analyse (2 dln.; 1911-1921); Commentaar op de Nederl. Pharmacopee (3 dln.; 1927-'29; samen met W.C. de Graaff en P. van der Wielen) en verschillende artikelen in tijdschriften als: Chemisch Weekblad, Pharmaceutisch Weekblad, Ned. Tijdschr. v. Pharmacie enz.
Wilhelm August Paul SCHÜFFNER werd den 2en Januari 1867 te Gernheim bij Minden geboren. Hij bezocht het Nicolai-gymnasium te Leipzig, en studeerde aan de Universiteiten van Erlangen, Würzburg en Leipzig in de medicijnen. In Januari 1892 werd hij in laatstgenoemde plaats tot arts bevorderd. Vóór zijn artsexamen was hij een jaar werkzaam aan de Kinderpolikliniek van Prof. O. Heubner, daarna als assistent aan de kliniek voor inwendige ziekten van Prof. H. Curschmann. Van deze ging hij over naar de chirurgische kliniek, eerst nog onder Prof. C. Thiersch, na diens dood in 1895 onder Prof. F. Trendelenburg. In Juli 1894 promoveerde hij tot doctor medicinae op een proefschrift ‘Über herpes zoster’. In 1897 vertrok hij naar Sumatra als chef-arts op de tabaksplantages van de Senembah Maatschappij in Deli; hij trad hier op als leider van een ziekenhuis voor koelies, waaraan een uitnemend ingericht laboratorium verbonden was. In 1916 werd hij benoemd tot adviseerend arts van den burgerlijken geneeskundigen dienst in Nederlandsch Oost-Indië en in 1923 volgde zijn benoeming tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Kon. Koloniaal Instituut aan de Universiteit van Amsterdam in de tropische hygiëne; den 28en Januari 1924 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De hygiëne en hare toepassing bij de vrije bevolking in Nederlandsch-Indië’. In dit jaar, bij het vertrek van W.A. Kuenen naar Leiden, werd hij bovendien directeur van de afdeeling Instituut voor Tropische Hygiëne van het Kon. Koloniaal Instituut. De lange lijst van zijn talrijke artikelen over malaria, beri beri, anchylostomiasis, mytekoorts, gele koorts, bloedziekten, Dengue fever, de ziekte van Weil, typhus, diphtherie e.a. vindt men aan het slot van zijn biografie in G. Olpp's Hervorragende Tropenärzte in Wort und Bild, bldz. 369 vlgg.
Henricus Albertus SCHULTENS werd den 25en Februari 1749 te Herborn geboren als zoon van Jan Jacob Schultens en Suzanna Amalia Schramm. Kort na zijn geboorte werd zijn vader, hoogleeraar in de Oostersche talen, in Leiden benoemd tot opvolger van diens vader, Albert Schultens. Henricus bezocht nu te Leiden en te Haarlem de Latijnsche school. Reeds den 15en September 1758, en nog weer den 28en December '62 en den 14en September '76 werd hij te Leiden ingeschreven als student, respectievelijk in de Theologie en de Letteren; al zeer vroeg hield hij zich hier met de studie der Oostersche talen bezig. Toen Scheidius, die bij zijn vader ingewoond had, tot hoogleeraar te Harderwijk benoemd werd, ging de jonge Schultens met hem mee, bleef er twee jaar, en keerde daarna naar Leiden terug. In '72 en '73 maakte hij een studiereis naar Engeland, waar hij in Londen, Oxford en Cambridge vertoefde, vooral studie maakte van Oostersche handschriften, uit Pococke's nagelaten papieren diens bewerking van Maidoni's Arabische spreekwoorden met vertaling copiëerde en te Cambridge den catologus der Oostersche handschriften aanvulde en verbeterde; den 4en Mei 1773 werd hij te Oxford honoris causa tot Magister Artium bevorderd, een zeer zeldzame onderscheiding. Den 18en Augustus van dit jaar werd hij, als opvolger van Willem Koolhaas, tot gewoon hoogleeraar in de Oostersche talen en Oudheden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd; den 15en November hield hij er zijn inaugurale rede ‘de finibus literarum orientalium proferendis’. Den 12en December '78 volgde hij zijn vader te Leiden op als professor linguarum orientalium et antiquitatum hebraicarum; hij hield hier den 1en MaartGa naar voetnoot1) 1779 zijn intreerede ‘de studio Belgarum in literis Arabicis excolendis’. Ook werd hij tot Interpres legati Warneriani benoemd. In het roerige jaar 1787 was Schultens Rector Magnificus; door voorzichtig beleid wist hij ernstige botsingen te voorkomen. Ruim veertien jaar nog heeft hij zijn Leidsch professoraat bekleed; den 12en AugustusGa naar voetnoot2) 1793 is hij overleden. Schultens schijnt voor een groot deel geteerd te hebben op den roem van zijn vader en zijn grootvader. Daarnaast had hij zijn reputatie te danken aan het feit, dat hij zoo volkomen een man van zijn tijd was, elegant redenaar, zeer belezen in Oostersche en moderne letteren, tolerant en verlicht. Veel heeft hij niet geschreven, meer onafgewerkt nagelaten; in de ‘Vaderlandsche Bibliotheek’ wordt dat toegeschreven aan zijn ijver als docent en aan zijn uitgebreide correspondentie met tal van geleerden in geheel Europa. Tegenover het minder gunstige oordeel van A.J. Wensinck in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, staat het waardeerende van J. Nat, in zijn proefschrift over de studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), dat intusschen voor een gedeelte de weerklank is van de lofredenen | |
[pagina 674]
| |
van zijn tijdgenooten. Echter, hij moge dan al niet een baanbreker zijn geweest als zijn vader en vooral zijn grootvader, een man van invloed was hij ongetwijfeld. Schultens was den 10en April 1774 gehuwd met Catharina Elisabeth de Sitter. Zie over hem, behalve het reeds genoemde proefschrift, dat pp. 88 vlgg. uitvoerig handelt over zijn leven, zijn werken en zijn beteekenis, het evenzeer reeds geciteerde artikel van A.J. Wensinck in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 711 en de daar genoemde literatuur, vooral de ‘Lofreden op Hendrik Albert Schultens van Jacobus Kantelaar’, gevolgd door uitvoerige aanteekeningen, waarvan de 1e een overzicht over zijn leven geeft. Verder het uitvoerige artikel bij Glasius, Godgeleerd Nederland, s.v.; Vaderlandsche Bibliotheek van Wetensch., Kunst en Smaak VII, 547; Van Lennep, Memorabilia 263; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. d. Leidsche Universiteit, VI, op de in het Register aangegeven plaatsen.
Arnoldus SENGUERDIUS (Senkward) werd in 1610 te Amsterdam geboren, bezocht daar de Latijnsche school, studeerde eerst te Leiden, waar hij den 22en Maart 1626 als student in de theologie werd ingeschreven, onder Burgersdijk in de wijsbegeerte, behaalde in 1629 den graad van Philosophiae Magister en begaf zich toen naar Franeker, waar hij zich onder Maccarius en Amesius op de studie der godgeleerdheid toelegde. In 1635 kreeg hij van den Utrechtschen magistraat verlof om lessen in de metaphysica te geven. Daarop volgde in '38 zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar, in het volgende jaar die tot ordinarius in de physica en metaphysica, in '41, onder verhooging van salaris, die tot professor primarius philosophiae. Een verzoek van Frederik Hendrik om een leerstoel te bezetten aan het door dezen gestichte Athenaeum te Breda, sloeg hij af. Maar toen in 1648 de Amsterdamsche oud-burgemeester en curator Willem Backer hem kwam polsen of hij zich als eersten hoogleeraar in de wijsbegeerte beschikbaar wilde stellen voor den vacanten stoel van Barlaeus, vroeg hij wel een korten tijd van beraad maar besliste al spoedig in gunstigen zin. Zoo werd hij benoemd aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en hield er den 15en Mei 1648 zijn inaugurale rede ‘de vero philosopho’. Afwisselend met Joannes Klenck gaf hij nu 20 jaar lang physica, metaphysica, logica, ethica en politica, naar den ouden trant, ‘volgende de philosophie van Aristoteles’, behoudend maar verdraagzaam. Verschillende wijsgeerige geschriften verschenen intusschen van zijn hand en eenmaal maakte hij met een ‘Osteologia corporis humani’ een uitstapje op medisch gebied, dat door Blasius geprezen werd. In 1650 werd hij ook nog tot bibliothecaris benoemd en langen tijd heeft hij als Curator van de Latijnsche school gefungeerd. Den 8en MaartGa naar voetnoot1) 1667 is hij overleden. Joannes Klenck sprak een lijkrede voor hem uit. Senguerdius was gehuwd met Cornelia Webber. Zie over hem en zijn geschriften: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden s.v., waar echter verschillende onjuistheden voorkomen; Van Lennep, Memorabilia, 118; Kobus en de Rivecourt s.v.; Jöchers Gelehrtenlexikon s.v.; Foppens' Bibliotheca Belgica s.v.; Wagenaar's Gesch. van Amsterdam III, 231; de literatuur, verder nog bij Van der Aa genoemd. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz. 20.
Otto Emil SEYDEL werd den 12en Juni 1863 in Berlijn geboren. Sedert 1890 was hij assistent van Prof. Ruge aan het anatomisch laboratorium te Amsterdam. Hij promoveerde in 1891 in de medicijnen aan de Ruprecht-Carolinische Universiteit te Heidelberg op een dissertatie: ‘Über die Nasenhöhle der höheren Säugethiere und des Menschen’; in een nawoord bedankt hij Gegenbaur, in wiens Instituut de studie gemaakt werd, voor diens ondersteuning en Ruge voor de vriendelijke beschikbaarstelling van materiaal. In 1892 werd hij toegelaten als privaat-docent in de ontleedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In '94 diende Prof. Ruge bij Curatoren een voorstel in om hem tot lector in de anatomie te benoemen. Curatoren ondersteunden dit voorstel, echter op voorwaarde, dat hij, op een iets hooger salaris, bepaaldelijk zou worden aangewezen om met den hoogleeraar Ruge samen te werken, zoodat er geen nieuwe assistent benoemd zou behoeven te worden. Den 25en Juli volgde de benoeming, met ingang van 16 September d.o.v., op conditie dat hij voor de nieuw aankomende studenten colleges zou geven over de Osteologie en de Syndesmologie en verder over Topographische Anatomie en Ontwikkelingsgeschiedenis, terwijl hij tevens belast zou worden met de leiding der practische oefeningen op het cadaver en de werkzaamheden van assistent zou vervullen. In het volgende jaar verscheen te Leipzig een studie van zijn hand: ‘Über die Nasenhöhle und das Jacobsonsche Organ der Amphibien; eine vergleichend anatomische Untersuchung’. In de maanden April, Mei, Juni en Juli ook van '95 deed hij onderzoekingen aan het Zoölogisch Station te Napels, waarover hij een verslag het licht deed zien. Toen Prof. Ruge, in 1897, naar Zürich vertrok is hij ernstig voor een benoeming ter vervulling van de daardoor ontstane vacature in aanmerking gekomen. In de Gemeenteraadszitting toch van den 1en Februari 1898 werd een voorstel van Curatoren behandeld om in de vacature, ontstaan door het eervol ontslag aan Dr. G. Ruge verleend, te voorzien door als zijn opvolger te benoemen of Dr. O. Seydel, Lector in de ontleedkunde aan de Universiteit van Amsterdam of Dr. Eug. Dubois te Leiden. Geen der beide voorgedragenen echter kon een gunstig votum van den Raad verwerven; den 23en Februari werd Dr. L. Bolk benoemd. Onmiddellijk daarop vroeg Dr. Seydel ontslag, dat hem den 9en Maart eervol werd verleend. Hij is daarop uit Amsterdam vertrokken, door zijn studenten, die hem een huldeblijk aanboden, betreurd. Zie over hem de lijsten in het Archief der Universiteit; Gemeenteblad van 1890, 1894, 1898; Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1899, 110.
Bartholomeus SIEBEN werd in 1726 te Harderwijk geboren als zoon van Cornelius Sieben, toen daar, later in Amsterdam hoogleeraar. Den 15en November 1743 werd hij als student in de rechten te Leiden ingeschreven; hij promoveerde er in 1750 op een diss.: ‘de libertorum patronorumque iure’. Steunend op den naam van zijn vader en door warme voorspraak van Petrus Burmannus Secundus werd hij in 1754, als opvolger van VrijhoviusGa naar voetnoot2), tot hoogleeraar in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd. Den 18en September hield hij zijn inaugurale rede: ‘de felici Apollinis et | |
[pagina 675]
| |
Themidos connubio’.Ga naar voetnoot1) Algemeene instemming vond zijn benoeming niet; de vrienden van Ruhnkenius hadden het ambt dezen liever gegund. Het is dan ook ganschelijk niet meegevallen met hem; kwalijk heeft hij aan de gestelde verwachtingen voldaan: zijn lessen vonden weinig bijval en werden weinig bezocht. Toen hij dan ook in 1771 ontslag vroeg, haastten Burgemeesteren zich hem dat bij besluit van 4 April te verleenen. Behalve zijn inaugurale rede, zijn er van hem nog slechts enkele latijnsche gedichten bekend. Zie over hem Van Lennep, Memorabilia, 249; Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederlanden en de daar aangehaalde literatuur.
Cornelius SIEBEN werd den 23en October 1699 te Crefeld in het graafschap Meurs geboren als zoon van Aegidius Sieben, gezien en welgesteld koopman aldaar, en van Petronella Gressnich. Tengevolge van de langdurige ziekte van zijn moeder bracht hij zijn jeugd voor een groot gedeelte door ten huize van een aangetrouwden oom van haar zijde te Duisburg. Daar bezocht hij de Latijnsche school en later, van 1713 af, de Academie, om er zich toe te leggen zoowel op de studie van de letteren, de geschiedenis en de wijsbegeerte als op die van de rechten. Den 27en Augustus 1716 werd hij te Leiden als jurist ingeschreven, waar hij echter naast Noodt, Schultingh en Vitriarius ook Gronovius, Wittichius en Burmannus Sen. volgde, welke laatste vooral zeer met hem ingenomen was. Hij begon hier te Leiden, met goedvinden van de Professoren der rechtsgeleerde faculteit, reeds privatim les te geven aan studenten, toen hem, den 3en November 1722Ga naar voetnoot2), vooral door den invloed van Burman, te Harderwijk het door het vertrek van Rungius naar Franeker vaceerende professoraat in de geschiedenis, de welsprekendheid en de Grieksche taal werd opgedragen. Den 10en November werd hij, zonder verdediging van een proefschrift, tot doctor bevorderd en den 14en Juni 1723 aanvaardde hij het Harderwijksche ambt met een rede: ‘de studii historici utilitate in jurisprudentia’. In het volgende jaar, den 27en September, opende hij zijn colleges met een oratie ‘de adulatoribus’, waarover hij met zijn collega Pagenstecher in een zóó hevigen twist geraakte, dat Curatoren tusschenbeide moesten komen. Ook in zijn onderwijs toonde hij zich een voorstander van de verbinding van de studie der oude letteren en der geschiedenis met die der rechten. En nogmaals pleitte hij daarvoor toen hij, den 7en AprilGa naar voetnoot3) 1730 tot hoogleeraar in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd, daar den 3en JuliGa naar voetnoot4) zijn intreerede hield: ‘de studio graecae linguae cum jurisprudentia conjungendo’. Weinig vruchtbaar als publicist, en in de schaduw van d'Orville geraakt, is hij, naar de meening van Van Lennep, niet zóó gewaardeerd als hij verdiende. Nog ruim 13 jaar heeft hij met zijn onderwijs het Amsterdamsche Lyceum gediend; den 14en September 1743 is hij overleden. Den 15en Maart 1724 was hij te Harderwijk getrouwd met Maria de Moor, een dochter van Bartholomaeus de Moor, hoogleeraar aldaar. Zie over hem de Oratio funebris, den 14en October 1743 door Petrus Burmannus Jr. gehouden. Verder Van Lennep, Memorabilia, 199, 242; Bouman, Gesch. der voormalige Geld. Hoogeschool, 97; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. en de daar nog opgegeven literatuur; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. d. Leidsche Univ. IV, 330 en 284*.
Remmelt SISSINGH werd den 3en Februari 1858 te Delfzijl geboren. Het lager onderwijs ontving hij te Harlingen. Daarna bezocht hij de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Rotterdam. Den 7en October 1876 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de Wis- en Natuurkunde; daar was hij assistent eerst bij Rijke en later bij Kamerlingh Onnes, onder wien hij den 20en Maart 1885 promoveerde op een dissertatie, getiteld: ‘Metingen over de elliptische polarisatie van het licht’. Van 1881 tot '90 was hij leeraar aan de avondschool van het genootschap ‘Mathesis Scientiarum Genetrix’ te Leiden, terwijl hij nog tot '88 als assistent bij Kamerlingh Onnes bleef werken. In dit jaar werd hij benoemd tot leeraar aan de H.B.S. te Delft, een betrekking, die hij in '90 verwisselde met die van docent aan de Polytechnische School aldaar. Bovendien werd hij in 1887 toegelaten als privaat-docent aan de Leidsche Universiteit. Den 7en April 1897 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam; hij aanvaardde dit ambt den 31en Mei met een oratie, bevattende ‘Beschouwingen over de ontwikkeling der natuurkunde’. Hij nam de experimenteele colleges over, die Van der Waals zoo lang gegeven had en belastte zich, met Van der Waals en Zeeman samen, met de leiding van de practische oefeningen. In 1921 breidde hij zijn arbeid nog uit met een practicum voor medici en in 1922, ten gevolge van het nieuwe Academische Statuut, met een voor biologen en pharmaceuten. Daar kwam dan ten slotte, in 1923, nog bij het directoraat van het Natuurkundig laboratorium, toen Professor Zeeman het laboratorium ‘Physica’ betrokken had. Het grootste gedeelte van zijn tijd heeft Sissingh gegeven aan zijn onderwijs. Zijn lessen werden zeer gewaardeerd, vooral om den overvloed van uitnemend voorbereide proeven. Op de practica was hij steeds zelf aanwezig en ook op de drukst bezochte colleges wist hij persoonlijk contact met zijn leerlingen te krijgen. Belangrijke publicaties over het Kerr-effect, over het optisch onderzoek van oppervlaktelagen van kwik en andere metalen, over den compensator van Babinet, over het veld van den nicol kwamen onder zijn leiding tot stand of verschenen van zijn hand; zij zijn voornamelijk opgenomen in de Verslagen van de Kon. Akademie van Wetenschappen en in het Zeitschrift für den physikalischen und chemischen Unterricht. In den laatsten tijd hielden vooral de Röntgenspectra hem bezig, waarover eenige proefschriften onder hem verdedigd werden. Voor het propaedeutisch practicum der medici schreef hij een handleiding en voor Bosscha's Leerboek der Natuurkunde schreef hij de beide deelen over het licht. Van 1898 tot 1918 was hij lid van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs; gedeeltelijk met Coelingh samen schreef hij een brochure tegen de omzetting van de 5-jarige H.B.S. in een 6-jarige. Even voor het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, den 22en October 1927, is hij overleden. Zie over hem: N.H. Kolkmeyer in Physica II (1922), 129; Dez. in Physica VII (1927), 257; een artikel in het Algemeen Handelsblad van 24 October 1927 (Avondblad), gebaseerd op een ‘In memoriam’ van zijn beide assistenten C. Lakeman en H. Walch; F. de Boer in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1928, 67; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 295. | |
[pagina 676]
| |
Jan SIX werd den 2en Februari 1857 te Amsterdam geboren als zoon van Jhr. Jan Pieter Six en Jkvr. Catharina Teding van Berkhout. Zijn eerste onderricht ontving hij van een gouvernante en 's zomers, als de familie buiten woonde, op de school van Hoogevorst te Hilversum. Daarna was hij leerling van de kostschool Noorthey. In 1874 deed hij toelatingsexamen voor de 5e klasse van het Amsterdamsch Gymnasium; het volgende jaar werd hij ingeschreven als student in de oude talen aan het Athenaeum Illustre van zijn vaderstad. Hij heeft een rol gespeeld in de studentenwereld: lid van het dispuut U.N.I.C.A., in '77 van de almanakredactie, '78 praeses van N.I.A., dan assessor van de I.S.S.A., '79-'80 rector van het corps. Maar, ofschoon geboeid door Naber en Boot en de lessen van Bellaar Spruyt en Allard Pierson ook wel waardeerend, hij vond aan Athenaeum en Universiteit niet recht wat hij behoefde. Zijn vader had hem blijvend richting gegeven; zij wees naar de Akademie voor Beeldende Kunsten, waaraan hij zich nog in zijn studententijd liet inschrijven. Hij schilderde en hij boetseerde er, hij volgde er de lessen van Allebé en van Alberdingk Thijm, hij sloot er vriendschap met Jan Veth, met Toorop en der Kinderen. Meer en meer voelde hij zich aangetrokken tot de archaeologie, tot klassieke kunst en kunstgeschiedenis. In '83 ging hij naar Bonn, waar hij zich onder de leiding stelde van R. Kekulé von Stradonitz en Franz Bücheler volgde voor afwisseling, waar hij opgenomen werd in den ‘Bonner Kreis’ en duurzame vriendschapsbanden aanknoopte met Franz Winter, met Judeich en met Kalkmann. Hij bleef er twee semesters; tusschen beide in bezocht hij Parijs, waar hij Medusa-Koppen verzamelde voor een studie, die uit zou groeien tot zijn dissertatie. Hij verdedigde haar den 13en Maart 1885 onder Allard Pierson. In December '86 ging hij op reis naar Griekenland, over Parijs, de Rhônevlakte door, zoo rijk aan archaeologische monumenten, langs Lyon, Orange, Nîmes, Arles, Marseille naar Athene. Dag aan dag werkte hij in de Musea, hij volgde cursussen, nam deel aan excursies, maar een ernstige ziekte van zijn moeder, met doodelijken afloop na zijn terugkomst, dwong hem vóór het programma was afgewerkt, terug te keeren. In Februari '88 toog hij er weer op uit, nu naar Italië en vandaar naar den Peloponnesus, naar Olympia. De terugreis maakte hij over Sicilië en in October was hij weer in het vaderland terug. Kort daarop publiceerde hij in het Journal of Hellenic Studies een artikel over de opstelling van de figuren in het Oostelijke gevelveld van den Zeustempel in Olympia, dat de bewondering van Kekulé wekte. Tegen het laatst van '89, toen Allard Pierson wegens ziekte een langdurig verlof moest vragen, werd hij toegelaten als privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit en vlak daarop, als opvolger van Alberdingk Thijm, benoemd tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten; den 13en Februari 1890 begon hij zijn colleges met een Openbare les; later werd hem ook het onderwijs in de aesthetica opgedragen. In 1896 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de aesthetiek en de kunstgeschiedenis aan de Universiteit als opvolger van Allard Pierson; den 28en September hield hij zijn inaugurale rede over ‘De geschiedenis der kunst van Grieken en Romeinen en hare plaats onder de Akademische wetenschappen’. Den 2en Mei 1917 werd hij tot gewoon hoogleeraar benoemd; zijn ambt aan de Kon. Akademie voor Beeldende Kunsten legde hij toen neer. Nog acht jaar heeft hij dit ordinariaat bekleed. In 1923 moest hij een operatie ondergaan, in '24 volgde een ligkuur als gevolg van een beenkwetsuur, in '26 nogmaals een operatie; den 8en December van dat jaar, twee maanden vóór zijn 70en verjaardag, is hij overleden. Six was geen docent. Zijn worsteling met de taal gaf aan zijn voordracht een zekere matheid en moeizaamheid, waardoor hij zijn gehoor kwalijk wist te boeien. Daar kwam bij, dat hij in zijn lessen geen gebruik van lichtbeelden maakte, waardoor het vaak moeilijk was zijn uiteenzettingen te volgen. Meer werden zijn privatissima gewaardeerd, waarin hij zich geheel placht te geven en meer persoonlijk contact met zijn leerlingen had. Als publicist is Six buitengewoon vruchtbaar geweest. Ongeveer 200 verhandelingen zijn er van zijn hand verschenen. Het zijn meest detailstudies; meer samenvattend zijn de voordrachten die hij hield voor het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in Teyler's stichting, op het kunsthistorisch congres van 1898, op het 9e Philologencongres en bij de aanvaarding van zijn onderwijsambten. Het persoonlijke vooral trok hem aan; zoo trachtte hij in zijn opstellen over Grieksche en Nederlandsche schilders en beeldhouwers hun oeuvre te reconstrueeren en bewoog hij zich graag op het gebied der ikonographie. Verder heeft hij belangrijke studies doen verschijnen over antieke ceramiek, over kerkschilderingen en over borduur- en weefwerk. In 1920 maakte hij een reis naar Egypte; een studie over den tempel van Mentuhetep, die geheel nieuwe gezichtspunten bood, was de vrucht daarvan. En sedert bleef hij belangstelling houden voor de Vóór-Aziatische kunst en archaeologie, waarvan verschillende opstellen in de ‘Revue archéologique’, de ‘Acta Orientalia’ en ‘Syria’ getuigen zijn. Daar komen dan nog bij tal van boekbesprekingen, vooral in het ‘Museum’. Met bijna alle Europeesche archaeologen, kunsthistorici en museumdirecteuren onderhield hij een levendige en uitgebreide correspondentie. Rembrandt had, begrijpelijk, zijn bijzondere belangstelling. In 1898 werkte hij mee aan de Rembrandt-tentoonstelling bij gelegenheid van de kroningsfeesten. Als lid van de Rembrandt-commissie had hij in 1906 een groot aandeel aan de Rembrandtfeesten. Hij schreef een inleiding op het Rembrandt-album en in 1920 en '21 gaf hij het prachtwerk ‘Rembrandts etswerk’ uit. De Rembrandt-bijbel en het ‘Rembrandt-huis’ hebben aan hem mede hun ontstaan te danken. In het algemeen bood hij gaarne hulp bij het organiseeren van tentoonstellingen en was hij ijverig in het bevorderen van aankoopen van kunstproducten om die voor Nederland te behouden, in het conserveeren ook van historische documenten. Bij zijn dood waren nog een drietal groote ondernemingen, voor welker totstandkoming hij een levendige en bedrijvige interesse toonde, in bespreking of voorbereiding: een Nederlandsch Museum van Bouwkunst, een Corpus sigillorum Neerlandicorum Medii Aevi en een Nederlandsche afdeeling van het Corpus vasorum antiquorum. Van tal van Commissies en Besturen was Six lid. Van '98 tot zijn dood toe fungeerde hij beurtelings als Voorzitter en Ondervoorzitter van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Hij nam deel aan de stichting van het Philologische Studiefonds te Utrecht. Hij was bestuurslid, secretaris en voorzitter van de Vereeniging tot het vormen van een openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam, lid en secretaris van de Commissie van Toezicht en Advies over de schilderijen der gemeente Amsterdam. Hij was eerelid van Arti et Amicitiae en werd in '25 Voorzitter van het Nederlandsche Sichem-comité. Een uitnemend gastheer, stelde hij in zijn woning aan de Heerengracht en 's zomers en in de vacanties op zijn buiten ‘Jagtlust’ te 's Graveland zijn kennis en zijn kunstbezit gaarne ter beschikking van anderen. Door de ‘Stichting-Six’ onder bestuur van zijn nakomelingen zorgde hij ervoor, dat de familieportretten voor land en stad behouden bleven. Den 20en Maart 1890 was Six gehuwd met Hieronyma Maria Antonia Fortunata Bosch Reitz. Zie over hem: U.Ph. Boissevain in Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1928-'29, p. 1 der Levensberichten; G. van Hoorn, Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1926-'27, 129; de artikelen, verder genoemd in het Repertorium van | |
[pagina 677]
| |
Petit-Ruys. Het levensbericht van Boissevain wordt gevolgd door een lijst van zijn geschriften, van de recensies, door hem voor het ‘Museum’ geschreven, en van de Voordrachten, door hem in het Kon. Oudheidkundig Genootschap gehouden.
Carel Philip SLUITER werd den 16en November 1854 te Amsterdam geboren. Hij bezocht er de H.B.S. met 5-j.c., studeerde in zijn geboortestad, in Leiden en te Heidelberg (Gegenbaur, Pagenstecher) in de Zoölogie en promoveerde den 15en Februari 1878 te Leiden op een dissertatie, getiteld: ‘Bijdrage tot den bouw der kieuwen van Lamellibranchiaten’. Van 1877 tot '78 was hij leeraar aan de H.B.S. en het gymnasium te Leiden, van Mei tot October van het laatstgenoemde jaar nam hij als zoöloog deel aan den 1en tocht van de ‘Willem Barents’ naar Nova-Zembla en Spitsbergen, daarop was hij, tot 1890, leeraar aan het gymnasium Willem III te Batavia. In dezen tijd onderzocht hij de fauna van de baai van Batavia, van Billiton en Krakatau. Den 11en Maart 1891 werd hij benoemd tot lector in de Zoölogie aan de Universiteit van Amsterdam, den 24en Augustus 1898 tot gewoon hoogleeraar; den 7en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wegen van het hedendaagsch zoölogisch onderzoek’. Den 14en Januari 1925 werd hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, op zijn verzoek tegen het einde van den toen loopenden cursus eervol ontslagen. Van zijn hand verschenen van 1879 tot '90 talrijke verhandelingen over de Evertebraten van Nederlandsch-Indië in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Verder gaf hij uit: De dierlijke parasieten van den mensch en onze huisdieren (1895; 2e dr. 1912 samen met N.H. Swellengrebel; 3e dr. 1922 samen met N.H. Swellengrebel en J.E.W. Ihle); Die Holothurien der Siboga Expedition (1901; Siboga-Expeditie XLIV); Die Sipunculiden und Echiuriden der Siboga Expedition (1902; Siboga-Expeditie XXV); Die Tunicaten der Siboga Expedition (1904, '05 en '10, Siboga-Expeditie LVIa en b); Tuniciers de la 1e et 2e Expédition Antarctique Française (1914), en verschillende artikelen o.a. in het Tijdschr. d. Nederl. dierk. Vereeniging.
Jan SMIT werd den 30en October 1885 te Amsterdam geboren. Hij bezocht hier de H.B.S. met 5-j.c., studeerde er, nadat hij het Staatsexamen-B ter toelating tot de Universiteit had afgelegd, in de scheikunde en promoveerde er den 15en October 1913 op een proefschrift over: ‘Bacteriologische en chemische onderzoekingen over de melkzuurgisting’. Van 1913 tot '15 was hij scheikundige bij den keuringsdienst te Groningen, van 1915 tot '17 aan de Nederlandsche gist- en spiritusfabriek te Delft, van 1917-'19 bacterioloog bij de Holl. Chem. Industrie te Rotterdam, van 1919 tot '22 scheikundig bacterioloog bij den burgerlijken geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indië en van Januari 1924 tot Januari '29 assistent voor de hygiëne aan de Universiteit van Amsterdam, waaraan hij toen tevens optrad als privaat-docent. Den 14en December 1928 werd hij benoemd tot lector in de algemeene en toegepaste microbiologie aan deze Universiteit; den 12en Februari 1929 opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Het afvalwatervraagstuk in Nederland’. Van zijn hand verschenen nog: De hedendaagsche stand van het vraagstuk der zuivering van huishoudelijk en industrieel afvalwater (1925) en: Die Gärungssarcinen (1930; Pflanzenforschung Heft 14). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: Ned. Tijdschr. v. Hygiëne, Microbiologie u. Serologie, Chem. Weekbl., Centralbl. f. Bakteriologie enz.
Andreas SMITS werd den 14en Juni 1870 te Woerden geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Utrecht en studeerde daar en in Amsterdam in de scheikunde. In 1892 behaalde hij de Middelbare Acte voor chemie, physica en cosmographie en in 1896 promoveerde hij aan de Universiteit te Giessen tot doctor philosophiae op een proefschrift, getiteld: ‘Untersuchungen mit dem Mikromanometer’. Van 1894 tot '98 was hij assistent voor de anorganische chemie aan de Universiteit te Utrecht (laboratorium van Prof. Dibbits). In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot 1en scheikundige aan de Amsterdamsche gasfabrieken; van '98 tot 1901 volgde hij toen ook nog de colleges van Van der Waals en Bakhuis Roozeboom. In 1901 werd hij toegelaten als privaat-docent in de scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam, in 1905 benoemd tot lector in de technische en physische chemie aldaar en tot scheikundig adviseur der Amsterdamsche gasfabrieken. In 1906 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de anorganische en physische chemie aan de Technische Hoogeschool te Delft; den 4en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De algemeene chemie en hare beteekenis voor de praktijk’. Reeds in het volgende jaar, ten gevolge van een Raadsbesluit van den 25en September, verwisselde hij dit hoogleeraarsambt met een voor dezelfde vakken aan de Universiteit van Amsterdam; den 9en December hield hij hier zijn intreerede over: ‘De chemie in hare oude en nieuwe banen’. In boekvorm verscheen nog van zijn hand: Theorie der Allotropie (Duitsch 1921; Engelsch 1922; Fransch 1923); verder schreef hij een reeks artikelen over: ‘The course of the solubility curve in the region of critical temperatures of binary mixtures’ in de Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetensch. VI, en gaf een vervolg en uitwerking daarvan in het Zeitschr. f. Physikalische Chemie (Über die Erscheinungen welche auftreten enz.). Ook publiceerde hij een serie artikelen ‘Über den Einflusz intensiver Trocknung auf innere Umsetzungen’ in het Zeitschr. f. Physik. Chemie, en over ‘The complexity of the solid state’ in Nature en in The Journal of the chemical society. Dan nog: Untersuchungen zur Realisierung eines Zerfalls des Bleiatoms (in de Proceedings v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 33; samen met Mej. H.S. Vening Meinesz), voorafgegaan door artikelen over ditzelfde onderwerp in Nature (Transmutation of elements), in Zeitschrift für Electrochemie. Een, echter niet volledige, lijst van zijn geschriften komt voor in het Chemisch weekblad van 1931, No. 40.
Isidore SNAPPER werd den 5en Januari 1889 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het stedelijk gymnasium, studeerde er in de medicijnen, werd er den 6en Juli 1911 tot arts bevorderd en promoveerde den 23en Mei 1913 te Groningen op een proefschrift over: ‘Chloorretentie bij koortsige ziekten’. Van 1913 tot '14 was hij assistent, van '14 tot '17 eerste assistent van Prof. Hijmans van den Bergh te Groningen, daarna, van 1917 tot '19, buitengewoon uitwonend assistent van Prof. Pel te Amsterdam. Den 4en Juni 1919 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de algemeene ziektekunde, propaedeutische kliniek en geneesmiddelleer aan de Universiteit van Amsterdam; den 22en September hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘Voor- en nadeelen van nieuwe stroomingen in laboratorium en kliniek’. | |
[pagina 678]
| |
Verhandelingen van zijn hand verschenen in verschillende tijdschriften als: Archives of international medecin, Biochemische Zeitschr., Annales de médecine, Presse médicale, Tijdschr. v. Geneesk., Geneesk. Bladen enz.
Volkert SNIP werd volgens het Biografisch woordenboek der Nederlanden van Van der Aa den 7en Februari 1733 te Dokkum geboren. Hij heeft te Franeker, waar hij den 15en September 1750 in het Album Studiosorum werd ingeschreven, waarschijnlijk in de medicijnen, en dan onder Camper, gestudeerd; men is geneigd dat aan te nemen op grond van een ‘Dissertatio de Hydropis per Chirurgiam curatione’, die hij in 1755 daar deed verschijnen. In een andere ‘Dissertatio’, nu ‘de Lithotomia sive calculi sectione’, in 1761 te Amsterdam door hem uitgegeven, betoogt hij hoeveel hij aan Le Cati te Parijs voor zijn vorming verschuldigd is; hij schijnt zich dus daar verder in de geneeskunde bekwaamd te hebben. Hij was praktiseerend geneesheer in zijn geboorteplaats, toen hij, waarschijnlijk dan wel op aanbeveling van Camper, bij resolutie van den 29en Juli 1762 tot hoogleeraar in de anatomie en de chirurgie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd werd; den 2en Mei 1763 hield hij er zijn inaugurale rede. Acht jaar heeft hij hier nog gedoceerd; den 25en Juni 1771 is hij overleden. Van der Aa vermeldt nog zijn ‘Vroedkundige aanmerkingen met afbeelding eener bezwangerde baarmoeder’, dat in 1793 te Amsterdam het licht zag. Zie Van Lennep, Memorabilia 257 en Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. Cf. voor zijn geschriften G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterdam enz., 116.
Johannes SNIPPENDAEL werd den 30en Mei 1636 in het Album studiosorum der Leidsche Hoogeschool als student in de Philosophie ingeschreven. Hij was toen 20 jaar en zal, als deze opgave - wat niet altijd het geval is met dergelijke aanwijzingen in dit Album - juist is, in 1615 of '16 geboren moeten zijn. Uit het rapiamus van Thesaurieren-ordinaris blijkt, dat hij sinds 1646 ‘praefectus horti botanici’ was te Amsterdam. Hij kreeg den 2en Januari 1647 een aanstelling voor 2 jaar, ingaande den 10en April daaraan voorafgaande. Behalve het gebruik van een vrije woning werd hem een tractement van f 400 's jaars toegelegd. Deze aanstelling is klaarblijkelijk verlengd zonder dat daarvan aanteekening werd gedaan. Volgens Casparus Commelin in zijn beschrijving van Amsterdam van 1693 gaf hij in den kruidtuin openbare lessen in de kennis der kruiden ‘tot onderwijzing van liefhebbers en van de jonkheid’; het Album academicum 1913 laat hem in '46 lector worden aan het Athenaeum Illustre. Jan Six van Chandelier droeg hem een gedichtje op, de ‘Steetuinkroon, aan Joannes Snippendael’; ‘steetuinbesorger’ wordt hij daar genoemd. In het rapiamus van Thesaurieren-ordinaris van 1655-'56 komt voor het laatst de boeking voor van zijn tractement, waarboven staat aangeteekend: ‘D'Heeren Borgemeesteren hebben d'onderstaende gelicentieert ende vervolgens geordonneert sijn tractement op te houden, den 12en Januari 1656’. Tot 1 Februari zou hem nog uitbetaald worden. Wat er verder van hem geworden is, is onbekend. Bij zijn benoeming geneesheer te Amsterdam, zal hij zijn dokterspraktijk wel zijn blijven uitoefenen of daartoe zijn teruggekeerd. Zie C.J. Gimpel in het Jaarboek van Amstelodamum XIX, 29 en het naschrift daarbij van Been, waar gewezen wordt op de foutieve voorstelling van Van Lennep in de Memorabilia, 141, gebaseerd op een verkeerde interpretatie van Caspar Commelin's mededeeling. Cf. Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. i.v.
Geerto Aeilko Sebo SNIJDER werd den 25en Juni 1896 te Winterswijk geboren. Hij bezocht het Gymnasium te Utrecht. Hij studeerde daar, te Berlijn en aan de British school at Rome and Athens in de klassieke letteren en promoveerde den 12en November 1920 te Utrecht op een proefschrift: ‘De forma matris cum infante sedentis apud antiquos’. Achtereenvolgens was hij assistent, hoofd-assistent en conservator bij het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht. Bovendien gaf hij, van 1924 tot 1928, aan de Universiteit van Amsterdam als privaat-docent colleges in de Romeinsche kunstgeschiedenis; hij opende die den 24en October 1924 met een openbare les, getiteld: ‘Romeinsche Kunstgeschiedenis’. Den 4en Mei 1928 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de klassieke archaeologie en de kunstgeschiedenis der oudheid; den 21en Mei hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over het ontstaan van den proportie-kanon bij de Grieken’. Den 20en Januari 1932 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. Van zijn hand verschenen verschillende bijdragen in Nederlandsche en buitenlandsche tijdschriften als: het Tijdschr. v. Geschiedenis, Revue archaeologique, Jahrb. des deutschen archaeologischen Instituts, Journal of Roman studies enz.
Emilius Paulus SNIJDERS werd den 24en October 1885 te Amsterdam geboren. Hij bezocht een H.B.S. met 5-j.c. in zijn geboortestad en studeerde daar en te Leiden in de medicijnen; den 1en December 1910 werd hij te Amsterdam tot arts bevorderd en den 27en October 1922 promoveerde hij er op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdragen tot de kennis van het typhoied-paratyphoied vraagstuk in de tropen’. Van 1906-'07 was hij assistent bij de physiologie te Leiden (Prof. W. Einthoven), van 1910-'11 bij de pathologische anatomie te Amsterdam (Prof. W.M. De Vries); van 1911-'14 aan het Binnen-gasthuis aldaar (Dr. J.E. Stumpff); van 1912-'14 bovendien plaatsvervangend directeur van dit gasthuis; van 1914-'15 waarnemend patholoog aan het pathologisch laboratorium te Medan op Sumatra; van 1915-'16 plantage-arts te Petoemboekan ter Oostkust van Sumatra; van 1916-'24 Onder-directeur van het pathologisch laboratorium te Medan. Den 10en Juli van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Tropische Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 2en Februari 1925 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wisselwerking van de Westersche en de tropische geneeskunde in den loop harer ontwikkeling’. Behalve het genoemde verschenen nog van zijn hand: Bedrijfshygiëne en: Koeliehuisvesting en geneeskundige dienst (1921; beide in het Handboek voor de Rubbercultuur in Ned. Oost-Indië). Verder publiceerde hij tal van studies over Typhoied en Paratyphoied, bacill. dysenterie en amoeben-dysenterie, Spirochaetosen, het Rhinoscleroom in de Tropen, het kankervraagstuk in de Tropen (samen met Straub), een overentbare cavia-leucose, gele koorts (samen met Schüffner, Dinger en Swellengrebel), de overbrenging van Dengue, de behandeling der Malaria enz. in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië, de Transactions van het 4e, 5e en 8e Congres van The Far East. Ass. of Trop. Medecine, Abhandl. a.d. Gebiete der Auslandkunde (Hamburg Univ.), Acta Oto-Laryngologica, Arch. f. Schiffs- und Tropen-Hyg., Verhandelin- | |
[pagina 679]
| |
gen Natuur- en Geneesk. Congres, Zentralbl. f. Bakt., Nederl. Tijdschr. v. Hyg., Microbiol. en Serol., Virchows Archiv, Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch., American Journ. of Trop. Medecine, Aanwinsten op Diagn. Therap. Gebied, 2e bundel.
Mattheus SOETEN (Matthias SoetensGa naar voetnoot1)) schijnt eenigen tijd vóór den 30en Januari 1711 door Burgemeesteren op zijn verzoek verlof te zijn gegeven gratis aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam lessen in Wis- en Zeevaartkunde te geven. Op genoemden datum werd hem als lector in de Wis- en Sterrenkunde een tractement van f 300 jaarlijks toegelegd, drie jaar later verhoogd tot f 500. Toen den 20en Augustus 1729 Willem Surenhusius stierf, was hij alleen nog over van het doceerend personeel van het Athenaeum Illustre. Het was de tijd van het diepste verval der inrichting. Toen hij den 23en Februari 1733 stierf, bewoog men zich sedert eenige jaren reeds weer in de opgaande lijn. Weinig is er overigens van Soeten bekend; een vraag in het 5e deel van de ‘Navorscher’ naar inlichtingen omtrent hem, schijnt onbeantwoord gebleven te zijn. Alleen noemt Van der Aa nog een drietal geschriften, die van zijn hand verschenen zijn. Zie Van Lennep, Memorabilia, 168; V. d. Aa, Biogr. wbk. der Ned. s.v.; de Navorscher V, 343 (bij v.d. Aa verkeerdelijk 349); Van Athenaeum tot Universiteit, 8.
Jacob Samuel SPEYER werd den 20en December 1849 te Amsterdam geboren. Zijn vader, leeraar in wiskunde bij het Middelbaar onderwijs, stierf vóór, zijn moeder bij zijn geboorte. Zijn oom N. Calisch, redacteur aan de toenmalige Amsterdamsche Courant, voedde hem op, financieel gesteund door A.C. Wertheim. Van 1861 tot '65 bezocht hij het gymnasium van zijn geboortestad. In het laatstgenoemde jaar werd hij als student in de letteren ingeschreven aan het Athenaeum Illustre. Zijn studietijd hier heeft weinig indruk op hem gemaakt. 26 September '68 deed hij te Utrecht het candidaats-examen nadat kort te voren zijn oplossing van een prijsvraag dezer Universiteit met een zilveren medaille was beloond. Hij zette nu te Leiden zijn studie voort als leerling van Cobet, Goudsmit en Kern; de laatste vooral trok hem aan, maar minder bekoorde hem de eenzijdigheid van Cobet en diens school voor conjecturaal-kritiek. Den 21en December 1872 promoveerde hij op een dissertatie ‘de Ceremonia apud Indos quae vocatur Jātakarma’, een proefschrift, dat reeds wees in de richting, waarin zich zijn studie verder in hoofdzaak zou bewegen. Reeds vóór zijn promotie was hij benoemd tot leeraar in de Oude talen bij de H.B.S. te Hoorn, om leerlingen, die dat wenschten, voor te bereiden voor het Staatsexamen. Den 1en November '73 volgde zijn benoeming tot leeraar in de klassieke talen aan het Gymnasium te Amsterdam, van 15 October '77 af gecombineerd met een lectoraat in het Sanskrit aan de Gemeentelijke Universiteit. Den 9en Mei '88 werd dit lectoraat omgezet in een buitengewoon hoogleeraarschap; den 24en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘de waarde van het Sanskrit voor de wetenschap der taal’. Tegelijk bleef hij als leeraar aan het Gymnasium verbonden. In 1889 volgde hij te Groningen Emil Baehrens op als hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde, maar al spoedig nam hij ook het Sanskrit van Van Helten over. Hij hield den 23en Maart zijn intreerede over: ‘De Latijnsche taal en hare betrekking tot de linguistiek’. In zijn onderwijs was het er hem vooral om te doen, zijn leerlingen inzicht te geven in de begrippen der nieuwere taalwetenschap. Veertien gelukkige jaren heeft hij in Groningen doorgebracht, tot hij in 1903, als opvolger van Kern, tot hoogleeraar in het Sanskrit te Leiden werd benoemd; den 30en September opende hij zijn lessen met een rede over: ‘De Brahmanen en hunne beteekenis voor het Indische volk’. Nog tien jaar ruim heeft hij hier het professoraat bekleed; den 1en November 1913 is hij overleden. Speyer was een uitstekend docent, altijd ad rem. Om wat hij gaf bevattelijk te maken, heeft hij zijn leerlingen wel in groepen vereenigd van ongeveer gelijke studiehoogte. Hij was een goed examinator ook die minder vroeg naar boekenwijsheid, dan naar gezond verstand en een juist begrip van zaken. In het algemeen had hij een groote belangstelling voor onderwijszaken, waarbij verruiming van mogelijkheden in aansluiting aan persoonlijken aanleg het richtsnoer voor zijn adviezen was; wat het Academisch Statuut gebracht heeft, stond hem reeds grootendeels als ideaal voor oogen. Een belangrijk aandeel heeft hij gehad aan het werk der zoogenaamde ‘Ineenschakelingscommissie’. Gedurende zijn praeceptoraat aan het Amsterdamsche gymnasium gaf hij, van '78 tot '80, een latijnsche grammatica in 2 deelen uit, die rekening hield met de resultaten der vergelijkende taalwetenschap en waarvan vooral de syntaxis om de helderheid der uiteenzetting en het logische der groepeering gewaardeerd werd. Maar Speyer was in de eerste plaats Sanskritist en Indoloog. In 1886 verscheen, in het Engelsch, zijn ‘Sanskrit-syntax’, een werk dat opzien baarde. Tien jaar later volgde in den ‘Grundriss der Indo-arischen Philologie’ de ‘Vedische und Sanskrit Syntax’. Het Buddhisme boezemde hem vooral belangstelling in; hij vertaalde de Jātaka-mālā en gaf van 1902-'09 een editie van het Avadānasátaka, die als een voorbeeld van tekstuitgave geldt. Ook op Indonesisch gebied heeft hij enkele studies geschreven, o.a. een over de afbeeldingen op den Boro-Boedoer. En in 1908 en '09 hield hij voordrachten over de Indische Theosophie, die de basis vormden van het in 1910 verschenen gewichtige werk: ‘De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons’, dat ook in het Duitsch werd vertaald en om zijn streng wetenschappelijke grondslagen en zijn helderheid van voorstelling geprezen wordt. Eindelijk heeft nog de Mythologie sterk Speyer's belangstelling getrokken; met verklaring en vergelijking van mythen en met nasporingen op het gebied der heiligen-legenden heeft hij zich bezig gehouden. En bij dit alles voelde hij veel voor populariseering der wetenschap; tal van opstellen in de Gids, in Onze Eeuw, in de Tijdspiegel en de Indische Gids getuigen daarvan. In het ‘Museum’, tot welks stichting hij met Blok en Sijmons in 1893 het initiatief nam, zijn veel boekbesprekingen van zijn hand verschenen. In 1877 was Speyer getrouwd met Henriette Marianne Cohen. Zie over hem W. Caland in het Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1914, 37, gevolgd door een lijst van zijn publicaties; B. Faddegon in Levensberichten v.d. Maatschappij der Ned. Letterk. 1914-'15, 259; J. Nat, De Studie van de Oostersche talen in Nederl. in de 18e en de 19e eeuw, 165; Jaarboek v.d. Universiteit te Groningen 1913-'14, 51; J.Ph. | |
[pagina 680]
| |
Vogel in het Journal of the Royal Asiatic Society; J. Huizinga in het Leidsche Jaarboekje XI (1914), LXIX; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 151.
Cornelius Bellaar SPRUYT, zie: Cornelius BELLAAR SPRUYT.
Pibo STEENSTRA, de zoon van een ‘tigchelaarsknecht’, had, met zijn meer dan gewonen aanleg voor wiskunde, het geluk opgemerkt te worden door den Franeker hoogleeraar Nicolaas Ypey, als wiens leerling hij carrière maakte. Na den dood van Adrianus Cuypers te Leiden werd hij, toen ‘mathematicus te Franeker’, den 16en Augustus 1759Ga naar voetnoot1) door Curatoren en Burgemeesteren als diens opvolger tot ‘lector in de Nederduytsche wiskunde’ benoemd op een salaris van f 400, waarbij later nog f 70 voor verhuiskosten werd gevoegd. Hij nam de benoeming aan en hield den 5en November in de Engelsche kerk een redevoering in het Nederlandsch. Den 24en Maart 1763 werd hij, na de verdediging in den Senaat van een dissertatie ‘De Pulveris pyrii theoria’, bevorderd tot ‘Artium liberalium magister en Philosophiae doctor’. In hetzelfde jaar valt zijn benoeming, als opvolger van Martinus Martens, tot praelector matheseos, astronomiae et artis navigandi aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 21en November hield hij zijn intreerede. In 1771 heeft hij Burgemeesteren te vergeefs verzocht hem den titel van professor te verleenen; hij is lector gebleven tot zijn dood, den 21en Juli 1788. Verschillende geschriften op het gebied van wis- en sterrenkunde, toegepaste wiskunde, zeevaart- en waterbouwkunde zijn er van zijn hand verschenen. Zijn ‘Meetkundige grondbeginselen der Natuurkunde’ is langen tijd als leerboek algemeen in gebruik geweest. Ook zijn ‘Grondbeginselen der sterrekunde’, zijn ‘Verhandeling over de klootsche driehoeksmeting’ en zijn ‘Opkomst en voortgang van de konst der Zeevaart’ maakten opgang. Voor het boek over de ‘Grondbeginselen der kegelsneden’ van zijn leermeester schreef hij een voorrede. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar genoemde literatuur; W. Eekhoff in het leven van Eise Eisinga vóór J.H. van Swinden's ‘Beschrijving van het Rijks-planetarium te Franeker’, p. 6; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 476; Poggendorff, Biogr.-liter. Handwörterb. zur Gesch. d. exacten Wissensch. s.v.; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Universiteit V, 438, 443, 444, 307*.
Sebald Rudolf STEINMETZ werd den 6en December 1862 te Breda geboren. Zijn voorbereidend onderwijs aan Latijnsche school, H.B.S. en Gymnasium ontving hij in 's Hertogenbosch en 's Gravenhage. Hij studeerde te Leiden in de rechtswetenschap en te Leipzig in de natuurwetenschappen, de psychiatrie en de psychologie; den 22en Januari 1892 promoveerde hij in eerstgenoemde plaats tot doctor juris op een proefschrift, getiteld: ‘Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe’, terwijl de Universiteit van Rostock hem in 1919 eershalve tot doctor philosophiae bevorderde. In 1895 opende hij, toegelaten als privaatdocent in de ethnologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, daar zijn colleges met een openbare les over: ‘Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken’; den 19en October 1900 trad hij te Leiden op als privaatdocent in de sociologie met een openbare les, getiteld: ‘Wat is Sociologie?’ Den 11en September 1907 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel aan de Universiteit van Amsterdam; den 20en Januari 1908 hield hij zijn intreerede over: ‘De beteekenis der volkenkunde voor de studie van Mensch en Maatschappij’. Sedert 1922 was hij ook verbonden aan de Handelsfaculteit; hij gaf er lessen in sociale geographie voor candidandi en een werkcollege voor candidaten in de economische geographie. Den 30en Maart 1927 werd hij echter van deze taak ontheven; de heer Ter Veen nam die vakken van hem over. Van zijn dissertatie verscheen in 1894 een 2e deel; het geheele werk werd in 1928 herdrukt. Verder verschenen van zijn hand: Het feminisme (1899); Rechtsverhältnisse von eingeborenen Völkern in Afrika und Ozeanien (1903); Ethnographische Fragesammlung zur Erforschung des sozialen Lebens der Völker ausserhalb des modernen europäischen-amerikanischen Kulturkreises (1906; samen met Thurnwald); Die Philosophie des Krieges (1907); Essai d'une bibliographie systématique de l'ethnologie jusqu'à l'année 1911 (1911); De nationaliteiten in Europa (1920); Die Nationalitäten in Europa (1927); Soziologie des Krieges (1929); Gesammelte kleinere Schriften zur Ethnologie und Soziologie (2 dln.; 1928-'30); Inleiding tot de Sociologie (1931). Bovendien publiceerde hij tal van artikelen in tijdschriften als: Mensch en Maatschappij, Zeitschr. f. Völkerpsychologie und Soziologie, Deutsche Literaturzeitung, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Genootsch., De Tijdspiegel, De Gids enz.
Willem STOEDER werd den 29en Maart 1831 te Utrecht geboren. Hier bezocht hij de Latijnsche school en volgde hij later de lessen in de scheikunde van den beroemden hoogleeraar Gerrit Jan Mulder, die in de natuurkunde van de Fremery, in de plantkunde van Bergsma. Zijn praktische opleiding ontving hij in de apotheek van de firma Taats en Altena. Den 31en Juli 1851 werd hij bevorderd tot apotheker. Spoedig na zijn examen werd hij provisor bij de firma Nieuwenhuys en Van Bemmel te Amsterdam, wier apotheek in 1858 in zijn eigendom overging. Al gauw telde hij onder de verdienstelijkste leden van het Departement Amsterdam der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Pharmacie, opgenomen in verschillende commissies, afgevaardigde naar algemeene vergaderingen. Uit mondelinge mededeelingen op departementsbijeenkomsten bleek hoezeer hij de nieuwe vindingen en methoden op pharmaceutisch gebied bijhield en bestudeerde. Zoo werd hij benoemd in de in '65 ingestelde en in '67 ontbonden Commissie tot onderzoek van geheimmiddelen en, na het in werking treden van de nieuwe wet van '65 op het geneeskundig Staatstoezicht, had hij, beurtelings als lid en als plaatsvervangend lid, zitting in den geneeskundigen Raad van Noord-Holland. In 1866 publiceerde hij zijn eerste wetenschappelijke verhandeling: ‘Iets over Muskus-vervalsching en, toen bij de reorganisatie van het pharmaceutisch onderwijs aan het Athenaeum Illustre een lectoraat voor de Pharmacie in het leven werd geroepen, werd hij den 27en September '67 tot lector benoemd. De toenemende | |
[pagina 681]
| |
bloei van zijn apotheek echter deed hem voor deze benoeming bedanken. Daarentegen liet hij zich in '68 een benoeming tot leeraar voor de pharmaceutische opleiding tot apothekersleerling aan de Industrieschool voor meisjes welgevallen, maar drukke bezigheden noopten hem in September '70 reeds ook deze betrekking neer te leggen. Uit dezen tijd, van 1870 tot '72, dateeren zijn ‘Brieven uit de Hoofdstad’ in het Pharmaceutisch Weekblad. In 1874 werd hem en zijn vriend Jacobus Polak door het Departement Amsterdam opgedragen de samenstelling van verschillende geheimmiddelen na te gaan. In '76 benoemd tot Secretaris van het Hoofdbestuur van de Ned. Maatschappij tot bevordering der Pharmacie, had hij een groot aandeel in de samenstelling van het adres, dat de Maatschappij in dit jaar tot de Regeering richtte omtrent de inrichting van het onderwijs in de geneesmiddelenleer aan de Universiteit. Het Gemeentebestuur van Amsterdam volgde bij de inrichting van zijn Universiteit de gegeven wenken op en benoemde bovendien den 30en Januari 1878 Stoeder tot buitengewoon hoogleeraar in de Artsenijbereidkunde; spoedig daarna werd hem onder verhooging van jaarwedde ook de galenische pharmacie opgedragen. Den 8en October opende hij zijn lessen met een rede over: ‘De Nederlandsche pharmacie in haar wording, haar zijn en haar streven’. Het was een moeilijke taak die Stoeder, den eersten hoogleeraar in Galenica en practische Pharmacie, wachtte; uit zeer verspreide en vaak weinig betrouwbare gegevens had hij wat hij geven moest op te bouwen. Man van onderwijs in de eerste plaats, heeft hij zich met ijver en nauwgezetheid nog 23 jaar lang van die taak gekweten. Tegen het einde van den cursus 1900-1901 vroeg en verkreeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag, en reeds den 24en October 1902 is hij overleden. Een lange reeks van tijdschriftartikelen is er van zijn hand verschenen en in 1891 kwam zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Pharmacie’ uit, door Van der Wielen als een standaardwerk gequalificeerd. Een groot aandeel heeft hij verder gehad in de samenstelling van de in 1889 uitgegeven nieuwe Pharmacopee. In 1891 werd hij tot Voorzitter benoemd van de toen door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen ingestelde commissie tot onderzoek van den toestand der ziekenfondsen in Nederland; zijn invloed op het in '95 uitgebrachte rapport zal zeker niet gering zijn geweest. Tot 1882 heeft Stoeder het Secretariaat van de Ned. Maatschappij tot Bevordering der Pharmacie waargenomen. In '81 maakte het Departement Amsterdam hem tot eerelid, in het jaar van zijn aftreden als secretaris bood de Maatschappij hem het eerelidmaatschap aan. Van '85 tot '89 fungeerde hij als haar voorzitter. En ook in het maatschappelijke leven heeft hij zich bewogen: van '71 af was hij b.v. lid van het Genootschap voor natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam, in '78 werd hij benoemd tot lid-consulent van het Bataafsch genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, in '80 tot Bestuurslid en in '98 tot Voorzitter van de Afdeeling Amsterdam der Noord-Hollandsche vereeniging het Witte Kruis, in '93 tot eerelid van den anti-opiumbond enz. Ook is hij eenige malen lid van een tentoonstellingsjury geweest. Zie over hem: P. van der Wielen, Professor W. Stoeder, 8 Juni 1901, gevolgd door een lijst van zijn publicaties; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 297; Ned. Tijdschr. v. Geneesk. XXXVIII (1902), II, 948.
Frederik August STOETT werd den 5en Mei 1863 te Leeuwarden geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. en het Gymnasium, studeerde te Leiden in de Nederlandsche letteren en promoveerde hier den 15en Juni 1889 op een proefschrift, getiteld: ‘Proeve eener beknopte Middelnederlandsche Syntaxis’. Van 1887 tot 1919 was hij leeraar aan het gymnasium te Amsterdam. Den 30en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Amsterdamsche Universiteit; den 3en November hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Onze Volkstaal’. Van zijn dissertatie, die in 1889 in den handel kwam o.d.t.: Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst (Syntaxis), verscheen in 1909 de 2e, in 1923 de 3e druk. Verder kwamen van zijn hand o.a. nog uit: De gedichten van P.C. Hooft (1899; herziene druk van de uitgave van P. Leendertz Wzn.); Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden naar hun oorsprong en beteekenis verklaard (1901; 4e dr. 1923-'25); Nederl. spreekwoorden en gezegden verklaard en in het Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald (1902; 5e dr. 1928); verschillende geannoteerde uitgaven van stukken van Hooft, Vondel, Brederoo en Langendijk in het Klassiek letterkundig Pantheon en als zelfstandige uitgaven G.A. Brederoo's Moortje (1931) en nu, in 1932, Drie kluchten uit de zestiende eeuw. Ook bezorgde hij nieuwe drukken van Eelco Verwijs' Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters en van diens Episoden uit Hooft's Nederlandsche Historiën en voltooide het Middelnederlandsche Woordenboek van Verwijs en Verdam. Verder schreef hij artikelen in de Nieuwe Taalgids, Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde enz.
Barend Joseph STOKVIS werd den 16en Augustus 1834 te Amsterdam geboren, waar zijn vader, Dr. B.J. Stokvis een zeer gezien geneesheer was met een uitgebreide praktijk. Van 1843 tot '50 bezocht hij er de Latijnsche school en daarna het Athenaeum Illustre, waar Van Geuns, Suringar en Heynsius zijn leermeesters waren. Zijn examens deed hij te Utrecht, waar hij den 26en Mei '52, den 9en Mei '54 en den 30en Januari '56 ingeschreven werd; hij heeft hier ook eenigen tijd gestudeerd onder Schröder Van der Kolk en Donders en is er den 12en Juni 1856 gepromoveerd op een dissertatie ‘de glucogenesi in hepate eiusque nexu cum excretione sacchari in diabete mellito’ (‘Over de suikervorming in de lever in verband met de suikerafscheiding bij diabetes mellitus’). Na zijn promotie maakte hij een studiereis naar Parijs en Weenen; in deze laatste plaats trok hem vooral het onderwijs van Ludwig, die als physioloog grooten naam had. Na zijn terugkeer vestigde hij zich als praktizeerend geneesheer in Amsterdam, maar hij bleef tegelijk wetenschappelijk werken op het laboratorium van Heynsius, die in '58 hoogleeraar in de physiologie aan het Athenaeum Illustre geworden was. In '67 werd een verhandeling van hem: ‘Recherches expérimentales sur les conditions pathogéniques de l'albuminurie’ door de Académie de Médecine te Brussel met goud bekroond. Ook onder Kühne, Heynsius' opvolger, en evenzoo na diens vertrek naar Heidelberg in '71 bleef hij een trouw bezoeker van het laboratorium, die de resultaten van zijn onderzoekingen in tal van tijdschriftartikelen neerlegde. Zoo werd hij in 1874 als opvolger van Van Geuns benoemd tot hoogleeraar in de pathologie aan het Athenaeum Illustre; den 8en Juni hield hij zijn inaugurale oratie over ‘De eenheid der physiologie en der pathologie in hare beteekenis voor de beoefening van beide wetenschappen geschetst’. In 1877, bij de inrichting der Universiteit, werd hem het onderwijs opgedragen in de ziekte- en de geneeskunde en in de geneesmiddelenleer. Stokvis, een geboren docent, wist, op het college en daar buiten, zijn hoorders te boeien door vorm en helderheid van betoog, door nauwkeurigheid van beschrijving, door historische illustratie. De pathologische chemie is hem blijven trekken. Op | |
[pagina 682]
| |
het laboratorium steunde hij belangstellend den arbeid van zijn leerlingen; een 40-tal proefschriften ongeveer, voor een groot gedeelte daar bewerkt, zijn onder hem verdedigd en de stof voor een aantal belangwekkende studiën is er verzameld. En aan het ziekbed, in de groote klinische afdeeling - waarvan in '82 een aanmerkelijk gedeelte aan Prof. Pel overging - was hij voor zijn studenten het voorbeeld van den opbeurenden, troostenden medicus. Vooral zijn colleges in de geneesmiddelenleer hadden iets eigens; zij vormen den grondslag van zijn ‘Voordrachten over geneesmiddelleer’, (1891-1902; 3 dln.) dat om vorm, inhoud en uitvoerigheid van literatuuropgaven op zeer hoogen prijs wordt gesteld. Dan ook nog is Stokvis een gelukkig beoefenaar van de geschiedenis der geneeskunde geweest; daarvan getuigen o.a. zijn herdenkingsrede van Swammerdam en zijn levensbericht van Donders. Als polyglot en als man van het woord was hij de gewilde vertegenwoordiger der Nederlandsche geneeskundige wetenschap op buitenlandsche congressen en herdenkingsfeesten; zoo op het medisch congres te Rome in '94, bij het feest ter eere van den 70-jarigen Virchow te Berlijn in 1891, in '84 bij dat ter viering van het 300-jarig bestaan der Universiteit van Edinburgh, waar hem het L.L.D., het eeredoctoraat ‘of law and literature’ werd verleend, in '93 toen te Dublin het 3e centenarium van de Hoogeschool dààr werd gevierd. Hij was Voorzitter van het in 1883 te Amsterdam gehouden Internationale koloniale geneeskundige congres en toen in 1899 de Maatschappij van Geneeskunde, waarvan hij bijna voortdurend hoofdbestuurslid was, haar 50-jarig bestaan feestelijk zou herdenken, werd hij tot haar president gekozen. Ook maatschappelijk was Stokvis bezig. Zoo was hij Voorzitter van het Ned. Israëlietisch armbestuur, Voorzitter van de Amsterdamsche Vereeniging voor gezondheids- en vacantiekoloniën, lid en vice-voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie, lid en tijdelijk voorzitter van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond, voorzitter van het bestuur der Tooneelschool. Onverwacht en plotseling, in den vroegen morgen van den 29en September 1902, is hij midden uit zijn arbeid door den dood weggerukt. Zie over hem T. Place in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1903, 43; H. Zeehuizen in Mannen en vrouwen van beteekenis XXX (1899), 163; C.H. Kuhn in het Nederl. Tijdschr. voor Geneesk. 1902, II, 673; W. Koster in Eigen Haard 1893, 548 en 1902, 644; H.F.A. Peypers in Woord en Beeld 1898, 126; de artikelen verder nog opgegeven in Petit's Repertorium; ‘Onze Hoogleeraren’ (1898), 299.
Theodoor Jan STOMPS werd den 26en April 1885 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5-j.c., deed het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde in de hoofdstad in de plant- en dierkunde en promoveerde er den 18en Mei 1910 op een proefschrift over: ‘Kerndeeling en synapsis bij Spinacia oleracea L.’ Van 1907 tot 1909 was hij assistent van Prof. Hugo de Vries, van 1909 tot '10 conservator herbarii. Den 31en October van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de systematische botanie aan de Universiteit van Amsterdam, den 14en December van hetzelfde jaar tot buitengewoon hoogleeraar in de cytologie der planten; den 22en Mei 1911 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De leer van Lamarck voor en na Darwin’. Den 12en December 1919 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de anatomie en de systematiek der planten. Sedert 1924 is hij bovendien directeur van den hortus botanicus. Van zijn hand verschenen nog: Etudes topographiques sur la variabilité des Fucus vesiculosis L., Platycarpus Thur. et Ceranoides L. (1911); De stoffelijke basis der erfelijkheid bij planten en dieren (1922; volksuniversiteitsbibliotheek 14); Vijf en twintig jaren mutatietheorie (1930). Hij bewerkte verder den 4en druk van het 3e deel (1922) van het Leerboek der Plantenkunde van C.A.J.A. Oudemans en H. De Vries. En dan gaf hij als 12de Heft (1928) van de Tübinger Naturw. Abh.: Aus dem Leben und Wirken von Hugo De Vries en publiceerde verschillende artikelen in tijdschriften als: Onze Eeuw, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., De Natuur enz.
Manuel STRAUB werd den 19en Augustus 1858 te Poortugaal op IJsselmonde geboren als zoon van Johannes Straub, onderwijzer aldaar en E.T. Geraets. Nadat hij in zijn geboorteplaats de lagere school had doorloopen bezocht hij de H.B.S. met 5-jarigen cursus te 's Gravenhage. In 1875 deed hij het eindexamen en werd nu ‘pil’, student aan de militaire geneeskundige school te Amsterdam. Na het totstandkomen van de wet van 1876 ging hij over naar de Universiteit, waar hij leerling was van Stokvis, Hertz en Tilanus, maar zich vooral aangetrokken voelde door den jongen patholoog-anatoom Kuhn, wiens assistent hij werd. In den zomer van 1880 was hij practisch werkzaam in het Stedelijk Ziekenhuis te 's Gravenhage; reeds toen stelde hij den eisch de klinische verschijnselen in verband te brengen met gezichtspunten der pathologische anatomie en der aetiologie en elk geval van alle kanten te bezien. In 1881 deed hij het artsexamen en werd toen als Officier van Gezondheid verbonden aan het militaire hospitaal te Utrecht, dat dienst deed als applicatieschool voor jonge militaire artsen. Zij hadden er hun laboratoria, hun eigen tijdschrift ‘Het militair geneeskundig archief’, hun gezelschappen van meer algemeenen en speciaal medischen aard. Vooral aan laboratoriumarbeid wijdde hij zich toen; hij schreef over onderwerpen de pathologische anatomie en de physiologische chemie betreffende. Nu ook begon hij zich onder Donders en Snellen op de oogheelkunde toe te leggen. In '87 begaf hij zich naar Berlijn om zich in Koch's meeningen over de aetiologie der ziekten in te werken, in '89 naar Parijs om Pasteur's opvattingen op het gebied der microbiologie en der immuniteitsleer te bestudeeren. Vrucht van die reizen is het werk ‘Voordrachten over bacteriologie’ dat hij samen met Dr. J. De Haan bewerkte. In 1890 vestigde hij zich als oogarts te Utrecht; het zijn van nu af meer oogheelkundige vraagstukken die hem bezig houden. In 1892 verleende de Leidsche Universiteit hem het eeredoctoraat in de medicijnen; in '94 wordt hij de stichter der ‘Geneeskundige Bladen uit kliniek en laboratorium’ en in '95 benoemde de Gemeenteraad van Amsterdam hem tot buitengewoon hoogleeraar in de oogheelkunde; den 18en Maart hield hij zijn inaugurale rede over: ‘de vorming der geneeskundigen’. Reeds met ingang van het volgende jaar werd zijn extra-ordinariaat in een ordinariaat omgezet. Allermeest had het onderwijs, de vorming der geneeskundigen in vooropleiding en opleiding, zijn belangstelling. Reeds in zijn studententijd, in zijn korte Haagsche periode, ijverde hij voor het jus promovendi der H.B. Scholen; de heele propaedeusis wilde hij naar de voorbereidende school hebben overgebracht, die wat Latijn en Grieksch en wat philosophie ook zou moeten geven. Zijn inaugurale oratie en ook zijn rectorale rede in 1910 over ‘de wetenschappelijke vorming der geneeskundigen’ | |
[pagina 683]
| |
wijzen in de richting van deze belangstelling, evenals zijn in 1902 verschenen brochure over de overlading bij het onderwijs en verschillende artikelen over onderwijsvraagstukken in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Zijn eigen colleges waren duidelijk en boeiend; zijn zin voor duidelijkheid deed hem houden van populaire voordrachten; op zijn voorstel zijn de Aula-voordrachten ingesteld. Daarbij was hij de ziel van een drukke laboratorium-werkzaamheid. Groote verbeteringen zijn onder hem in inrichting en uitrusting van kliniek en laboratorium aangebracht en dissertaties zijn in de oogheelkundige kliniek bewerkt. ‘De vorming’ - meent De Vries - ‘van wetenschappelijke mannen, talentvolle geneeskundigen en goede staatsburgers lag hem het naast aan het hart’. Straub was een vlot schrijver. Al vroeg leverde hij bijdragen voor den ‘Mavors Medicator’, den almanak van het ‘pillen-’ corps, ook onder pseudoniem: Manuel en Buarts. Acht jaar lang was hij redacteur van het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, de ‘Geneeskundige Bladen’ bevatten menig opstel van zijn hand, hij was medewerker aan het weekblad ‘De Amsterdammer’, hij publiceerde in verschillende buitenlandsche tijdschriften. Zijn publicaties zijn vooral gewijd aan refractieonderzoek of geven de resultaten van pathologisch-anatomisch-klinische en physiologisch-psychologische nasporingen. Straub's hoofdwerk is zijn ‘Handleiding bij het oogheelkundig onderzoek’, in 1898 verschenen, en herhaaldelijk herdrukt, later als 1e deel van het Handboek der Oogheelkunde uitgeg. door J. v.d. Hoeve en W.P.C. Zeeman. Groote verdienste heeft Straub ten opzichte van de bestrijding van het trachoom, dat onder de Joodsche bevolking van Amsterdam een ernstige verbreiding begon aan te nemen. Op zijn initiatief heeft een commissie van Amsterdamsche oogartsen de oorzaken dier uitbreiding bestudeerd en de Gemeente maatregelen genomen om alle nieuwe gevallen zoo spoedig mogelijk te behandelen, waardoor aan dit euvel paal en perk is gesteld. Straub, die een zekere wijsgeerige neiging had, voelde voor de universitas scientiarum; van hem en de Bussy is het idee uitgegaan van ‘Vinculum’, een klein gezelschap, waarin alle faculteiten vertegenwoordigd zijn. Den 14en April 1916 is hij overleden, na slechts eenige weken van invaliditeit, ten gevolge van een maagaandoening, waarvoor hij den 25en Februari te vergeefs geopereerd werd. In 1885 was hij gehuwd met Mejuffrouw I.C.F. Koch, een zuster van den Groningschen chirurg. Zie over hem: G. Winkler in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1917, 67; W.M. De Vries in het Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde 60, I B (1916), 1409.
Antonius Alexis Hendricus STRUYCKEN werd den 8en Februari 1873 te Doesburg geboren. Hij bezocht de Rijks-H.B.S. te Groningen, werd den 23en September 1892 te Leiden ingeschreven als student in de rechten, promoveerde daar den 11en October 1898 op stellingen tot doctor in de rechtswetenschap en den 11en Juni 1903 tot doctor in de staatswetenschappen op een proefschrift over ‘Het rechtsbegrip; theoretische onderzoekingen’. In 1898 had hij zich als advokaat-procureur in Den Haag gevestigd. Spoedig volgde zijn benoeming tot leeraar in de staatswetenschappen aan de H.B.S. te Schiedam en aan die te Dordrecht. Den 17en September 1906 benoemde de Amsterdamsche gemeenteraad hem, als opvolger van Prof. De Hartog, tot hoogleeraar in het staats- en volkenrecht en de encyclopaedie van het recht aan de gemeentelijke Universiteit; den 15en October hield hij zijn inaugurale rede over ‘Positief Recht’. Struycken bracht nieuw leven in de studie van staatsrecht en administratief recht, waarvoor de zin in den laatsten tijd van De Hartog vrijwel ingedommeld was. Al heel gauw nam hij een vooraanstaande plaats in de juridische faculteit in. Levendig in zijn voorstelling, polemisch, soms ietwat ironisch, boeide hij; de gehoorzalen werden overvol ook bij de nietverplichte vakken als rechtsfilosofie en algemeene staatsleer. Maar een zekere plechtigheid, een gemis aan gemoedelijkheid en een licht sarcasme nu en dan hield op een afstand, en als examinator was hij gevreesd. Hij vereenigde in zich een neiging tot wijsgeerige beschouwing met historischen zin en een gevoel voor de werkelijkheid van het moderne leven, een aantrekkelijke combinatie, overstraald door een optimistisch geloof - zooals Veraart het uitdrukt - ‘aan het omhooggaan der menschheid, nationaal en internationaal, in steeds volkomener Democratie’. Vele studies verschenen van zijn hand, veelal in ‘Van Onzen Tijd’, waarvan hij redacteur was. In zijn verhandeling ‘Administratie of Rechter?’ (1910) bestreed hij de plannen tot wettelijke regeling der administratieve rechtspraak, in ‘Grondwetsherziening’ (1913) keerde hij zich tegen de constitutie-wijziging, door het ministerie-Heemskerk voorgenomen; hij leverde commentaar op het ontstaan en het eerste optreden van het Ministerie Cort van der Linden. Zoo ging er opwekking van hem uit met behoud echter van strenge wetenschappelijkheid: zoo moeilijk als hij te winnen was voor de zgn. Katholieke actie, zoo ijverig betoonde hij zich voor de ‘Katholieke Wetenschappelijke’, waarvan hij ten slotte algemeen voorzitter werd. In 1914 werd Struycken benoemd tot Lid van den Raad van State; den 22en Juni nam hij in de Aula afscheid van zijn Amsterdamsche collega's en leerlingen. Echter, op verzoek der studenten door Curatoren en het Gemeentebestuur daartoe aangezocht, bleef hij gedurende de eerste cursussen nog een paar uur per week college over algemeene staatsleer geven. Het uitbreken van den oorlog is voor Struycken, met zijn optimisme, een geweldige desillusie geweest; Duitschland's achterlijkheid in democratische ontwikkeling achtte hij in hoofdzaak de oorzaak daarvan. Begrijpelijk is het, dat hij na den vrede zijn talenten graag beschikbaar stelde voor den wederopbouw. Hij trad op voor Nederland bij de onderhandelingen te Parijs over de herziening der verdragen van 1839, hij vertegenwoordigde het in de vergadering van den Volkenbond, als lid der delegatie op de conferentie van Genua, als gedelegeerde ter Haagsche conferentie van 1922 over Rusland, als leider der delegatie op de conferentie voor de herziening van het oorlogsrecht te 's Gravenhage in 1922-'23. In verschillende commissies van den Volkenbond had hij zitting. Hij was voorzitter van het Oostenrijksch-Tsjecho-Slowaaksch scheidsgerecht en door de Nederlandsche Regeering werd hij benoemd tot lid van het Permanente Hof van Arbitrage en tot Voorzitter van de Commissie van advies voor volkenrechtelijke vraagstukken. Zijn standpunt, zooals hij het in zijn politiek testament ‘De hoofdtrekken van Nederlands buitenlandsch beleid’ heeft ontwikkeld, komt hierop neer: politieke terughouding ter wille van de zelfstandigheid naast actieve deelneming aan de ontwikkeling en den uitbouw der rechtskundige wereldordening; idealisme weer met een gezonden kijk op de realiteit. Al dezen arbeid heeft hij op zich genomen bij een kwellend lijden, dat in den laatsten tijd soms tot een marteling werd. Betrekkelijk vroeg heeft het zijn krachten ondermijnd, en reeds den 28en Juli 1923 overleed hij nog niet heelemaal 50 jaar oud. Zie over hem: H.A. van Karnebeek in het Haagsche Maandblad I, 4 (April 1924), 367; J.A. Veraart in De Beiaard VIII (1923) II, 332; Eigen Haard van 16 Mei 1914 (No. 20), 377; C. Goseling in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1924, 61; R. Kranenburg, id. voor 1915, 69; P.J.H. Geurts in De Tijd van 4 Augustus 1923. | |
[pagina 684]
| |
Guilielmus SURENHUSIUS werd in 1663 of '64 in de Groninger OmmelandenGa naar voetnoot1) geboren. In 1703 gaf hij in 6 deelen in 3 folio-banden uit: ‘Mischna, sive totius Hebraeorum Iuris, rituum, antiquitatum ac legum moralium systema’, zijn bekendste werk, een uitgave van de Misjna met Latijnsche vertaling benevens de commentaren daarop van Maimonides en Obadja di Bertinoro. Den 22en Juli van het volgende jaar, 1704, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij begon zijn lessen met een rede ‘de natura Pandectarum Hebraearum’. Herhaaldelijk werd door Burgemeesteren zijn salaris verhoogd en in 1709Ga naar voetnoot2) werd hem ook het onderwijs in de Grieksche taal opgedragen. Vrucht van een deel van de door hem gegeven colleges was zijn in 1713 verschenen werk ‘Βίβλος Καταλλαγῆς in quo secundum veteram Theologorum Hebraeorum formulas allegandi et modos interpretandi conciliantur loca ex Vet. in Nov. Testamento allegata’. Tot 1729 heeft hij zijn Amsterdamsch professoraat bekleed; den 9en AugustusGa naar voetnoot3) van dat jaar is hij overleden. Surenhuys was de leermeester van Adrianus Reland gedurende 3 jaar dat deze in Amsterdam studeerde; hij noemt zijn professor een man ‘peritia linguarum Orientalium praecellentem’. Ook d'Orville en Vonk, die hem hoorden, roemen hem als docent. En Nat acht hem den orientalist, die omstreeks 1700 in Nederland het meest heeft bijgedragen tot de kennis van de Rabbijnsche literatuur. Spoedig daarna, met Albert Schultens, onttrok zich de studie van het Hebreeuwsch aan den invloed der Joden; ‘mannen als Surenhuys zal men na Schultens te vergeefs zoeken’. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar genoemde literatuur; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw, 12, 32, 104.
Gerard Coenraad Bernard SURINGAR werd den 8en April 1802 te Lingen geboren als zoon van Lucas Suringar toen predikant bij de gereformeerde gemeente aldaar en hoogleeraar aan de doorluchtige school, later professor in de theologie te Leiden, en van Catharina Anna Elisabeth Beckhaus. Zijn eerste onderwijs ontving hij aan de stadsschool van zijn geboorteplaats en van zijn beide grootvaders; daarna bezocht hij er de Latijnsche school. In Mei 1815 verhuisde de familie naar Leiden. Hier bleef hij nog 2 jaar op het gymnasium, om in Augustus 1817 tot de academische lessen bevorderd te worden, na het houden van een door hem zelf samengestelde Latijnsche oratiuncula ‘de literarum Humaniorum praestantia’. Aan die voortreffelijkheid van de geschriften der Ouden is hij blijven gelooven; zijn leven lang zijn zij mede zijn lectuur gebleven. Den 15en September van het genoemde jaar 1817 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen. Den 13en Juni '18 deed hij zijn propaedeutisch. Hij volgde nu in hoofdzaak de lessen van Sandifort over anatomie en physiologie en die van Brugmans voor botanie; voor de oplossing van een botanische prijsvraag, in 1819 door de philosophische faculteit te Leiden uitgeschreven, werd hij met goud bekroond. Na zijn candidaats, waarvoor hij ook nog de colleges van Krauss en Bernard volgde, verwierf hij nogmaals een gouden medaille voor de beantwoording van een door de medische faculteit uitgeschreven prijsvraag. Den 2en Juni 1824 promoveerde hij op een dissertatie ‘de nisu formativo ejusque erroribus’ tot doctor medicinae. Den 16en van diezelfde maand werd hij tot doctor in de ars obstetricia bevorderd. Hij maakte nu een studiereis naar Gent en Luik en begaf zich spoedig na zijn terugkeer naar Parijs om zich daar meer in het bijzonder op de chirurgie toe te leggen; dagelijks woonde hij de kliniek van den beroemden Dupuytren in het Hôtel Dieu bij en hij volgde er een cours des opérations van Lisfranc. Van Parijs ging hij over Straatsburg naar Berlijn, waar hij 5 à 6 maanden vertoefde, in hoofdzaak ook voor de studie der chirurgie. Op de terugreis deed hij Leipzig, Halle en Göttingen aan. Na zijn terugkomst in Leiden werd hij den 26en Januari 1826 tot chirurgiae doctor gepromoveerd, waarop hij zich daar ter plaatse als praktizeerend geneesheer vestigde; ook werd hij tot stadsdokter benoemd en verbond hij zich aan een ziekenfonds. Zijn bevindingen in Frankrijk publiceerde hij in een geschrift ‘De chirurgia Gallorum’; het vond echter zoo weinig aftrek dat zijn pendant ‘De chirurgia Germanorum’ niet ter perse gelegd kon worden. Daarentegen werd zijn antwoord op een prijsvraag over het leerstelsel van den Franschen geneesheer Broussais, door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht in Noord-Holland uitgeschreven, met goud bekroond en voor rekening dier Commissie gedrukt. Zoo werd hij den 6en Januari 1830Ga naar voetnoot4) door den Gemeenteraad van Amsterdam, als opvolger van den op 13 September 1829 overleden H. Bosscha, benoemd tot hoogleeraar in de Anatomie, de chirurgie en de physica aan het Athenaeum Illustre. Den 15en Maart hield hij zijn intreerede ‘de praeclaro, quod in sensibus integris et exercitatis est, praesidio ad Medicinam discendam, faciendam et perficiendam’. Behalve aan de studenten van het Athenaeum gaf hij ook onderwijs aan de kweekelingen der klinische school; bovendien hield hij openbare anatomische demonstraties. De anatomische praeparaten, voor dit onderwijs noodig, vervaardigde hij grootendeels zelf en gaf hij in '66 aan de Leidsche hoogeschool ten geschenke. Nogmaals werd hij, in '31, voor de oplossing van een prijsvraag der Provinciale Commissie bekroond. Toen na den dood van Professor Landt, hoogleeraar aan de Klinische school, Willem Vrolik geneigd bleek Groningen met Amsterdam te verwisselen, liet hij zich den 1en Maart 1831 een benoeming in de genees-, heel- en verloskunde aan die school welgevallen; hij werd echter, den 1en Juni 1831, professor honorarius aan het Athenaeum en behield daardoor het recht om aan de studenten lessen te geven, afzonderlijk of in vereeniging met de leerlingen van de Klinische school. Ook was aan zijn werkkring verbonden de behandeling van de patiënten in het Binnengasthuis. Den 1en Juni 1831 hield hij zijn inaugurale oratie: ‘Over het verband tusschen de geschiedenis der geneeskunde en die der beschaving’. Dertien jaar heeft hij zijn Amsterdamsch professoraat bekleed; toen werd hij, den 11en Maart 1843, als opvolger van M.J. Macquelijn, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, de pharmacognosie en pharmacodynamia te Leiden; den 17en JuniGa naar voetnoot5) hield hij zijn inaugurale oratie ‘de Perficiendo Pharmacologiae studio’. Tot het bereiken van den 70-jarigen leeftijd op den 8en April 1872 hem dwong zijn ontslag te vragen heeft hij hier nog gewerkt en gedoceerd. Van zijn rusttijd heeft hij niet lang meer genoten; een chronische bronchitis met ten slotte een longaandoening heeft den 12en Januari 1874 een einde aan zijn leven gemaakt. Als docent, eenvoudig en helder, was Suringar zeer gewild. En als wetenschappelijk werker was hij zeer vruchtbaar. Be- | |
[pagina 685]
| |
halve tal van kleinere verhandelingen zijn er verschillende afzonderlijke werken van zijn hand verschenen, in 1834 ‘Epitome therapiae generalis’, in '35 ‘Institutio de morbis acutis’, 1837-'38 in 2 deelen ‘Isagoge in doctrinam morborum chronicorum’, in 1855 ‘De opvoeding der zintuigen’. Tusschen 1860 en 1870 gaf hij bovendien in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde een 18-tal stukken over de Geschiedenis van het geneeskundig onderwijs te Leiden. Van zijn universaliteit getuigt vooral zijn rectorale rede van den 8en Februari 1850 ‘de naturae et literarum studio in re medica conjunctissimo’. In 1842 werd Suringar lid en later secretaris van de speciale commissie van zaakkundigen tot de vervaardiging van een nieuwe pharmacopoea belgica, die in 1851 als Pharmacopoea Neerlandica verscheen. Den 14en Juni 1832 was hij gehuwd met Aletta Wilhelmina ten Cate die den 5en November 1867 overleed. Zie over hem P.H. Suringar, zijn broer, in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1874, II, 66, gevolgd door een lijst van lidmaatschappen en een bibliografie; P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1213 en het daar nog opgegeven artikel in ‘Ons streven, Weekblad voor Vrouwen en Meisjes’, van de hand van de hoofdredactrice Agatha (Reinoudina De Goeje).
Pieter Hendrik SURINGAR, broeder van Gerard Coenraad Bernard, werd den 3en Januari 1813 te Lingen geboren, als zoon ook van Lucas Suringar en Catharina Anna Elisabeth Beckhaus. Hij bezocht de Latijnsche school te Leiden en werd hier den 27en Februari 1831 ingeschreven als student in de medicijnen. Den 22en April 1837 promoveerde hij er op een ‘Dissertatio historico-medica de Aretaeo medico diagnostico summo’. Hij vestigde zich nu als geneesheer in Amsterdam waar hij door zijn bekwaamheid en zijn tact al spoedig een uitgebreide praktijk verkreeg. Als opvolger van F.S. Alexander werd hij bij Ministerieel Besluit van 5 September 1844 benoemd tot hoogleeraar aan de Klinische School; hij aanvaardde dit ambt den 22en November met een rede ‘Over de doelmatigste inrichting van het Clinisch Onderwijs’. Bij Raadsbesluit van den 6en November was hem intusschen ook de titel van Honorair Professor in de Geneeskunde aan het Athenaeum Illustre verleend. Bij de opheffing van de Klinische School in 1867 werden de daaraan verbonden hoogleeraren ontslagen, en er zou stremming in den gang van het onderwijs ontstaan zijn als zij niet uit vrijen wil hun werkzaamheden in het Gasthuis waren blijven waarnemen. Daarom werden zij, Lehmann, Tilanus en ook Suringar, in de Raadsvergadering van den 3en September 1867 benoemd tot hoogleeraren aan het Athenaeum Illustre. Hem werd het onderwijs in de practische geneeskunde opgedragen om de speciale pathologie en therapie, de algemeene medische kliniek en de therapeutische pharmacologie als nieuw vak te doceeren. Hij deed dat ijverig 10 jaar lang, maar toen in 1877 de Universiteit werd ingericht vroeg de ‘goede, oude, hoestende Professor, wiens kortademigheid bijna even spreekwoordelijk was als zijne opgewektheid’ om gezondheidsredenen ontslag. Het werd hem tegen den 15en October eervol verleend. Nog eens 10 jaar heeft hij van zijn otium genoten tot hij den 13en Januari 1887 overleed. Vooral in den eersten tijd heeft Suringar op grond van het rijke zieken-materiaal waarover hij in het Binnengasthuis de beschikking had, tal van mededeelingen gedaan in de vergaderingen van het Genootschap voor genees- en heelkunde te Amsterdam, die dan later gedrukt werden in het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen of het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. Van tijd tot tijd verscheen daarnaast een zelfstandige verhandeling òf over een of ander medisch probleem òf ter aankondiging van nieuw uitgekomen geschriften. Een tweetal opstellen heeft hij aan zijn broeder, dien hij hoogelijk vereerde, gewijd. Zie over hem C.E. Daniëls in het Ned. Tijdsch. v. Geneeskunde XXIII (1887) I, 81; P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1215.
Adriaan Ernst Hugo SWAEN werd den 9en Februari 1863 te Haarlem geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, begaf zich voor studiedoeleinden naar Engeland en behaalde achtereenvolgens de acten A en B Middelbaar Onderwijs Engelsch. Van 1894 tot '98 was hij leeraar aan de H.B.S. te Almelo, van 1898 tot 1900 aan die te Nijmegen, van 1900 tot 1905 aan het Gymnasium te Amsterdam, van 1905 tot 1907 aan de R.H.B.S. te Groningen en van 1907 tot 1913 aan het Gymnasium aldaar. Bij zijn komst in Groningen, in 1905, werd hij tevens benoemd tot lector in de Engelsche taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit daar ter stede; den 23en September opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Tennyson's Arthurian Poems’. Den 29en Januari 1913 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Engelsche taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 2en Juni hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wetenschappelijke beoefening van het Engelsch hier te lande’. Van zijn hand verschenen nog: John Vanbrugh, ed. with introd. and notes (1896); A short history of English literature (1900; 6e dr. 1924); Anthony Brewer's The love-sick king (1907; in: Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas (uitg. Bang)); Heywood's How a man may chuse a good wife from a bad (1912; in Materialien u.s.w.); The scottish history of James the fourth 1598 (by Rob. Greene) (1921; uitgeg. samen met W.W. Greg); De valk in de Iconographie (1926); Samuel Tuke. The adventures of five hours. Reprinted from the folio of 1633 and the third impression of 1671 enz. (Ed. by A.E.H. Swaen 1927). Verder publiceerde hij tal van artikelen in tijdschriften als: Anglia, Englische Studien, Modern language notes, Modern language review, Neophilologus, Herrigs Archiv, Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk., Jaarversl. Kon. Oudheidk. Genootsch., Ardea.
Willem Simon SWART werd den 6en December 1807 te Leiden geboren als zoon van Nicolaas Swart, Remonstrantsch predikant aldaar, later te Amsterdam. Hier bezocht hij de Latijnsche school en studeerde hij aan het Athenaeum Illustre, eerst in de letteren en van '26 af in de medicijnen. Hij volgde bij voorkeur de lessen van Van der Boon Mesch en van Voûte. Te Utrecht, waar hij den 27en Januari 1827 werd ingeschreven voor de philosophische faculteit, voltooide hij zijn studie; vooral de colleges van Moll trokken hem daar. In 1831 promoveerde hij er tot doctor in de Wis- en Natuurkunde op een proefschrift: ‘de communicatione et propagatione caloris liberi’. Inmiddels was hij in 1829 reeds benoemd tot leeraar in de mathesis en de physica bij de Maatschappij ‘Felix Meritis’ te Amsterdam en tot lector ook voor het volksonderwijs in de natuurkunde uitgaande van het Amsterdamsche Departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. In 1831, tijdens de ziekte van Van der Boon Mesch, nam hij diens colleges aan Athenaeum en Klinische School over en terwijl Curatoren na Van der Boon's dood trachtten een opvolger voor dezen | |
[pagina 686]
| |
te vinden onder ‘geleerden van reeds meer gevestigden naam’ bleef hij de lessen in de Scheikunde waarnemen. Reeds in 1826 had hij voor de beantwoording van een prijsvraag over stoechiometrie een accessit verworven en als docent schijnt hij voldaan te hebben, althans den 19en Januari 1833 werd het salaris en de jaarlijksche subsidie van den heer Swart, ‘onderwijzer in de chemie’, verhoogd. Den 3en Juni d.o.v. verzocht Prof. Voûte zijn lessen in de philosophie te mogen overdragen aan Prof. T. Roorda, en die in de mathesis, de astronomie en de physica aan den heer Swart. Curatoren vereenigden zich met dit voorstel en droegen hem tevens voor tot gewoon hoogleeraar in de chemie. Tot een benoeming kwam het toen echter niet, maar in het volgende jaar, na het bedanken van Voûte, stelden Curatoren ‘ten einde te voldoen aan het verlangen der Stedelijke regeering tot vermindering van het personeel der hoogleeraren door samentrekking van eenige takken van onderwijs’ voor hem tot professor in de wis-, natuur-, sterren-, en scheikunde te benoemen. Den 22en Mei, van 1834 dus, werd daartoe besloten en den 20en October hield hij zijn inaugurale rede ‘de Chemia physicae auxiliis ad scientiae dignitatem evecta et physicae progressibus ulterius perficienda’. Zeer gebrekkig was hij uitgerust met hulpmiddelen voor zijn onderwijs. In het lokaal, daarvoor bestemd, maar in hooge mate ondoelmatig, ‘vond men niets dan een stookplaats en zitplaatsen voor toehoorders’. De eerste drie jaren van zijn hoogleeraarschap besteedde hij zijn geheele tractement aan het aankoopen van instrumenten. Later, in '39 en '43 werden hem subsidies toegestaan en ten slotte slaagde hij er in zóó ver te komen ‘dat gelegenheid ontstond om eenige jongelieden practisch in de scheikunde te oefenen’. Bij zoo gebrekkige hulpmiddelen konden zijn lessen moeilijk boeiend zijn; van een zekere rumoerigheid en van veel baldadigheid wordt gerept. Als lid van de 1e klasse van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen had Swart zitting in verschillende Commissies, zoo in die voor het onderzoek van opium ten behoeve der Oost-Indische bezittingen, voor de trassoorten, voor gebruik van beenderen-gelei tot voedsel, voor de putboring op de Nieuwe Markt, voor het onderzoek naar het golvenstillend vermogen van olie. Ook was hij mede-oprichter en eerste voorzitter van de den 28en April 1842 gestichte Ned. Maatschappij ter bevordering der pharmacie. Zijn geschriften zijn weinig talrijk; door de beslommeringen van het hoogleeraarsambt en door zijn Instituutswerk ontbrak hem daartoe de tijd. De meeste zijn verschenen in de handelingen van het Instituut. Hij overleed den 12en Maart 1847. Zie over hem: De Konst- en Letterbode van 1847, II, 20; W.P. Jorissen in Chemisch Weekblad VIII (1911), 513, 527; Id. en L.Th. Reicher, J.H. Van 't Hoff's Amsterdamer Periode, 19; het artikel van W.P. Jorissen in het Nieuw Ned. biogr. wbk. II, 1404.
Frederik Jacobus SWARTWOUT werd den 14en November 1813 te Amsterdam geboren. Hij doorliep hier de lagere school en bezocht vervolgens gedurende bijna 3 jaar de Latijnsche school. Den 4en November 1828 werd hij door de Commissie van Geneeskundig Toeverzicht als apothekersleerling ingeschreven; als leerling eerst en later als bediende bleef hij eenige jaren werkzaam. Van 1834 tot '36 bezocht hij de Klinische School en woonde hij de botanische lessen bij van Prof. De Vriese en die in de Scheikunde van Professor Swart. Den 14en Augustus 1837 werd hij gepromoveerd tot Apotheker. Daarop volgde zijn benoeming tot amanuensis aan het Scheikundig laboratorium van Prof. Swart, dien hij 7 jaar lang als assistent ter zijde stond. Hierop vestigde hij zich als apotheker eerst op den Grimburgwal, later aan de Heerengracht. Slechts weinige jaren bleef hij als zoodanig gevestigd; den 24en Juni 1857 werd hij benoemd tot Stads-apotheker in het Binnengasthuis, welke betrekking hij tot zijn dood toe heeft waargenomen. Van '46 tot Mei '48 nam hij, tijdens de ziekte van Prof. Swart diens lessen in Scheikunde en Pharmacie over. En den 18en December 1867 werd hij benoemd tot lector in de pharmacie aan het Athenaeum Illustre, een functie, die hij tot 1877 bekleedde toen het Athenaeum door de stichting der Amsterdamsche Universiteit werd opgeheven. Swartwout was lid van de Commissie belast met de samenstelling van een nieuwe uitgave der Pharmacopoea Neerlandica, die in 1877 in werking trad. Ook trad hij op in verschillende examen-commissies. In November 1856 werd hij benoemd tot correspondeerend lid van de Société de Pharmacie de Bruxelles. Hij was mede-oprichter en lange jaren Hoofdbestuurder van de Maatschappij ter bevordering der Pharmacie. Vele bijdragen van zijn hand zijn in de ‘Berichten’ dier Maatschappij verschenen. Den 30en Juni 1880 werd hij tot honorair lid benoemd. Van een zware ziekte enkele jaren te voren slechts gedeeltelijk hersteld, is hij den 17en Mei 1886 overleden. Zie over hem: P. Kruysse in Berichten van de Ned. Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, 5e volgreeks, No. 28 (Januari 1887), 801.
Nicolaas Hendrik SWELLENGREBEL werd den 12en Augustus 1885 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. in zijn geboortestad, studeerde daar en te Zürich in de biologie en promoveerde in laatstgenoemde plaats in November 1908 op een proefschrift ‘Sur la nature et les causes de la maladie des taches en couronne chez la pomme de terre’. Van 1908 tot '09 was hij assistent aan het Plantenphysiologisch laboratorium der Universiteit van Zürich. Van 1909 tot '11, van '15 tot '16 en van '20 tot '21 trad hij op als privaat-docent in de parasitologie aan de Universiteit te Amsterdam; den 4en November van het eerstgenoemde jaar opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De rol der protozoölogie in de tropische geneeskunde’. Van 1911 tot '13 en van 1916 tot '19 was hij zoöloog bij den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Nederlandsch Oost-Indië en van 1913 af is hij chef van het zoölogisch laboratorium der Afdeeling voor Tropische Hygiëne van het Kon. Koloniaal Instituut te Amsterdam. In Mei 1921 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleeraar vanwege het Koloniaal Instituut in de kennis van de dierlijke parasitismen van den mensch in Nederlandsch-Indië aan de Universiteit van Amsterdam; den 26en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Zuiver en toegepast wetenschappelijk onderwijs in de biologie’. Van zijn hand verschenen nog: De anophelinen van Nederlandsch Oost-Indië (1916; meded. Kol. Inst. VII, Afd. Trop. hyg. 3; 3e dr. in voorbereiding); De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren (2e dr., 1911, samen met C.Ph. Sluiter; 3e dr. samen met C.Ph. Sluiter en J.E.W. Ihle 1922), en verder een zeer groot getal artikelen in: Centralbl. f. Bakt., Parasitenk. u. Infektionskrankh., Comptes rendus des séances de la Soc. de Biologie, Archiv. f. Hygiene, Parasitology, Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië, Archives néerl. des sciences exactes et naturelles, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Versl. en Proceedings v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., Annales de l'Inst. Pasteur, Rivista di malariologia, Publications of the South African Institute for medical research. | |
[pagina 687]
| |
Jan Hendrik VAN SWINDEN werd den 8en Juni 1746 te 's Gravenhage geboren, als zoon van Philippe van Swinden, advokaat bij het Hof van Holland en Anna Maria Tollosan. Als knaap reeds toonde hij liefhebberij voor wiskunde en geografie en knutselde hij graag aan horloges en machines. Zijn eerste onderwijs, ook in Fransch en Latijn, kreeg hij van zijn vader, terwijl Glasius hem verder in deze vakken bekwaamde en J.J. Blasière hem de beginselen der wis- en sterrenkunde bijbracht. Den 10en Augustus 1763 werd hij te Leiden als student in de rechten ingeschreven; hij stond er onder leiding van zijn oom, Mr. Pieter Tollosan. Al spoedig ging hij tot de studie der Wis- en Natuurkunde over, waarbij hij veel te danken had aan den toenmaligen privaat-docent J.T. Hennert. In '65 deed hij zijn candidaatsexamen en den 12en Juni van het volgende jaar promoveerde hij tot doctor philosophiae op een dissertatie ‘de attractione’. Zeer kort na zijn promotie, in December '66, werd hij, vooral op aanbeveling van Van Bleiswijk, te Franeker, als opvolger van A. Brugmans, benoemd tot hoogleeraar in de philosophie, de logica en de metaphysica. Den 18en MaartGa naar voetnoot1) '67 hield hij er zijn inaugurale rede: ‘de causis errorum in rebus philosophicis’. De stellingen, door zijn studenten hier onder zijn leiding verdedigd, heeft hij uitgegeven als ‘Cogitationes de variis philosophiae capitibus’. Veel hield hij zich hier al bezig met Newton, getuige zijn rectoraatsrede van 1779 ‘de philosophia newtoniana’. Ook met magnetisme in verband met metereologie en electriciteit; verschillende opstellen over weerkundige waarnemingen verschenen van zijn hand en hij gaf een beschrijving uit van het planetarium van Eise Eisinga. Tweemaal werd hij in dezen tijd met goud bekroond voor de beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven respectievelijk in '77 door de Parijsche Academie van Wetenschappen over de veranderlijkheid der magneetnaalden en in '80 door de Keurvorstelijke Academie te München over de overeenkomst tusschen magnetisme en electriciteit. In 1785 werd hij, als opvolger van Wijttenbach die den leerstoel van Tollius had overgenomen, benoemd tot hoogleeraar in de philosophie, de mathesis, de astronomie en de physica aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 25en April hield hij zijn intreerede ‘de hypothesibus physicis, quomodo sint e mente Newtoni intelligendae’. Sedert is hij Amsterdam trouw gebleven; in 1795, '99 en 1808 in Leiden beroepen, heeft hij voor een benoeming bedankt, de derde maal heeft Koning Lodewijk Napoleon hem niet uit Amsterdam willen laten vertrekken. Toen hij in 1800 lid werd van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek en daardoor zijn domicilie naar Den Haag moest verleggen, kreeg hij verlof zijn colleges tijdelijk over te dragen aan C.L. Brunings; na de staatsgreep van 1801 keerde hij echter spoedig weer op zijn post terug. Dapper en niet zonder succes heeft hij op dien post in den inlijvingstijd de belangen van het Athenaeum verdedigd, eerst in den strijd om zijn bestaan, toen in dien om de rechtsgeldigheid der studie, ten slotte in de retributie-kwestie; met te meer klem kon hij dat doen sedert hij, den 30en April 1812, benoemd was tot eerste Inspecteur in het ressort der Leidsche Academie, speciaal belast nu met de behartiging der belangen van het Athenaeum Illustre. Dat hij ook door Koning Willem I gewaardeerd werd, bewijst zijn benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst; democraat gebleven, weigerde hij echter in 1815 de decoratie met den Nederlandschen Leeuw, zooals hij in 1807, onder Lodewijk Napoleon, de versierselen van de Ordre de l'Union geweigerd had. In 1819, drie en zeventig jaar oud, vroeg hij om een adjunct-hoogleeraar te zijner assistentie; het Stadsbestuur toonde zich onmiddellijk bereid dit verzoek in te willigen en benoemde daartoe J.P.E. Voûte met ‘het vooruitzicht Van Swinden te succedeeren’. Nog vier jaar ongeveer is hij daarna in functie geweest; den 9en Maart 1823 is hij overleden. Van Swinden heeft in het Amsterdamsche leven van zijn tijd een groote rol gespeeld. Hij was de ziel van ‘Felix Meritis’, waarvoor hij meer dan 100 voordrachten heeft gehouden. Tal van instellingen zijn op zijn initiatief of met zijn medewerking tot stand gekomen; zoo de Kweekschool voor de Zeevaart en het blindeninstituut. Hij had bemoeiingen met de volkstelling, met levensverzekering en de samenstelling van sterftetafels. Van Juli 1798 tot October '99 was hij met prof. Aeneae te Parijs voor de conferentie tot hervorming der maten en gewichten en de vaststelling van een metriek stelsel. Met de Fransche geleerden Tralles, Delambre en Legendre had hij zitting in de commissie tot vaststelling van de lengte van den meter. Hij was lid en rapporteur der Commissie tot het ontwerpen van een plan tot verbetering van de inrichting der hoogescholen en voorzitter van het Comité-centraal van den waterstaat, in welke hoedanigheid hij krachtig meewerkte tot het instellen der groote geodesische meting, kort daarna door Krayenhoff verricht. Hij was voorzitter van de Commissie van Geneeskundig Toeverzicht, de vervangster van het oude Collegium Medicum. Lang ook is hij president-commissaris geweest van het Fonds ter aanmoediging van den Zeedienst; als zoodanig protesteerde hij tegen de sluiting van de Kweekschool voor de Zeevaart in Napoleon's tijd en jubelde hij bij de heropening dier instelling. Tallooze binnen- en buitenlandsche genootschappen hebben hem onder hun leden opgenomen en een groot aandeel heeft hij gehad in de voorbereiding van de inrichting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in den tijd van Lodewijk Napoleon. Bij Van der Aa vindt men de lange lijst van zijn geschriften in het Latijn, het Nederlandsch, het Fransch, het Duitsch en het Engelsch. Zijn colleges in wiskunde te Amsterdam waren aanleiding voor de publicatie, eerst in het Latijn, later in het Hollandsch, van zijn ‘Grondbeginselen der Meetkunde’, een boek dat in de 19e eeuw langen tijd is gebruikt. Als lid van de commissie, door het admiraliteitscollege van Amsterdam ingesteld ter verbetering van de geschriften ten behoeve der Zeevarenden gaf hij van '87 af een almanak ten dienste der zeelieden uit en schreef hij verhandelingen over het bepalen der lengte op zee, over octanten en sextanten. Bovendien onderhield hij met tal van geleerden een geregelde correspondentie. Na Burman Secundus, zoo gansch anders geöriënteerd, begint met Van Swinden c.s. de meer nuchtere proefondervindelijkheid, de nieuwe geest der exacte wetenschappen zijn triumfantelijken intocht in het Athenaeum te houden. Toch was hij een godsdienstig man, maar naar de redelijkheid dier dagen, zoodat hij met Cras vooral verhinderd heeft, dat Bilderdijk tot hoogleeraar te Amsterdam werd benoemd. Zijn dood werd als een groot verlies gevoeld. In den avond van den 7en November 1823 had in Felix Meritis een indrukwekkende rouwplechtigheid plaats. Den 13en October had Voûte reeds een lijkrede in de Aula der Universiteit gehouden en ook Van Lennep heeft hem geëerd in een rede, opgenomen in de Hulde aan de nagedachtenis van J.H. van Swinden (Amsterdam 1824). In 1768 was van Swinden gehuwd met Sara Riboulleau. Zie over hem: J.C. Breen in Amstelodamum X (1923), 25; P. van Geer in het Album der Natuur 1881, 1; V. d. Aa, Biogr. Wbk. der Nederl. s.v. en de daar genoemde literatuur; J.C. Ramaer in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1289, | |
[pagina 688]
| |
waar geen literatuur wordt opgegeven; de artikelen, genoemd in Petit's Repertorium; C.M.J. Willeumier, Eene bladzijde uit de Gesch. v.h. Athenaeum Illustre te Amsterdam, 13; H. Brugmans, Het nieuwe Amsterdam, 198; De Agnietenkapel, Gedenkboek 1921, 43; Van Athenaeum tot Universiteit, 10, 14, 21, 23 tot 30, 50 en noot 50; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. VI, 477; VII, 106, 120, 124, 342. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, enz., 119.
Bernardus Maria TAVERNE werd den 23en October 1874 te Leiden geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. in zijn geboortestad. In 1892 werd hij adspirant-administrateur bij de zeemacht, in 1894 officier bij de administratie der Marine. In 1900 legde hij het Staatsexamen af ter toelating tot de Universiteit, waarna hij te Amsterdam en te Leiden studeerde in de rechtswetenschap; den 9en Juli 1903 promoveerde hij in laatstgenoemde plaats op stellingen. In 1909 nam hij ontslag uit den dienst der Marine en werd hij benoemd tot Substituut-griffier bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam; van 1911 tot '13 was hij rechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, van 1913 tot '17 in die te Amsterdam. Den 9en November van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in het Strafrecht en de Strafvordering aan de Universiteit van Amsterdam; den 25en Februari 1918 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De taak van den Strafrechter’. Den 26en October 1921 verkreeg hij, op zijn verzoek, eervol ontslag uit dit ambt wegens zijn benoeming tot Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden; tot de zomervacantie van 1922 bleef hij echter het professoraat waarnemen. Van zijn hand verscheen nog een: Praeadvies over de grondslagen van het Strafrecht (1924; voor de Ver. tot het bevorderen van de beoef. d. wetenschap onder de Kathol. in Nederl.). Verder gaf hij uitvoerige besprekingen van binnen- en buitenlandsche strafrechtelijke literatuur in het Tijdschr. v. Strafrecht waarvan hij sedert 1918 redacteur is, en publiceerde hij tal van artikelen in dit tijdschrift, in het Nederlandsch Juristenblad, in de Nederl. Jurisprudentie, waarvan hij, al sedert 1913, mede-redacteur is, en in het Mil. Rechtelijk Tijdschrift.
Johannes TEMMINCK GROLL werd den 5en December 1887 in Den Helder geboren. Hij bezocht daar en te Nijmegen de H.B.S., studeerde te Amsterdam in de pharmacie, werd er in 1915 tot apotheker bevorderd en promoveerde er den 10en December 1918 op een proefschrift over: ‘De invloed van physische en chemische factoren op de werking van fermenten’. Van 1914 tot '16 was hij 2e assistent aan het Physiologisch Laboratorium te Amsterdam, van '16 tot '17 Scheikundige bij den keuringsdienst en de gasfabriek der gemeente Nijmegen, van '17 tot '19 eerste assistent aan het Physiologisch Laboratorium te Amsterdam, daarna Scheikundige aan het Kon. Kol. Instituut (Afd. Handelsmuseum), terwijl hij in 1920 weer als 1e assistent verbonden werd aan het Physiologisch Laboratorium. In 1919 werd hij toegelaten als privaat-docent in de physiologische chemie aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en October opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De voorgeschiedenis der physiologische chemie’. Den 29en September 1920 volgde zijn benoeming tot lector in de analytische scheikunde en de biochemie. In de Berichten van de Afdeeling Handelsmuseum van het Kon. Koloniaal Instituut verschenen van zijn hand: No. 2, Vetleverende palmen uit de geslachten Attalea en Maximiliana, en No. 3, De gambir en hare vervalschingen, beide in 1920 en overgedrukt uit de Indische Mercuur. Verder publiceerde hij verschillende artikelen over fermentonderzoekingen in het Chemisch Weekblad, Pharmaceutisch Weekblad, Tijdschr. v. Geneesk., Archives Néerl. de Physiologie, Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch., Kolloidzeitschr. en International Critical Tables.
Johan Van EBBENHORST TENGBERGEN, zie: Johan VAN EBBENHORST TENGBERGEN.
Cornelis Anne DEN TEX werd den 30en Augustus 1795 te Tilburg geboren, als zoon van Cornelis Den Tex, schepenGa naar voetnoot1) of pachter van de gemeene middelenGa naar voetnoot2) aldaar, en Jacoba Arnolda Tusselman. In Tilburg bezocht hij de Fransche school. Van Aug. 1807 tot Sept. 1811 was hij leerling van de Latijnsche school te Utrecht, waar de vader zich vestigde met het oog op de opvoeding van zijn eenigst kind. Vooral Dornseiffen bracht hem daar liefde bij voor de studie der oude talen en reeds in zijn Gymnasium-tijd maakte hij kennis met Van Heusde, die later een zoo grooten invloed op zijn vorming zou hebben. Den 13en September 1811 werd hij ingeschreven als student aan de Utrechtsche Hoogeschool. In vriendenkringen beoefende hij letteren en rechten beide en jaren lang was hij secretaris van het rechtsgeleerd gezelschap ‘Themis’. Den 27en September 1816 promoveerde hij tot doctor in de letteren op een dissertatie ‘de vi Musices ad excolendum hominem e sententia Platonis’; levenslang is liefde voor muziek en schoone kunsten hem bijgebleven. In het volgende jaar werd hij met goud bekroond voor de oplossing van een prijsvraag door de Utrechtsche Universiteit uitgeschreven, en ook nog in '17, den 17en December, werd hij bevorderd tot doctor in de beide rechten op een proefschrift ‘de antiqui juris principiis in excolenda jurisprudentia Romana constanter servatis’. Vooral van Rhoer had invloed op zijn rechtsgeleerde studiën gehad. Een paar jaar oefende hij nu als advokaat de juridische praktijk uit; toen werd hij, in 1820, als opvolger van Cras, benoemd tot hoogleeraar in het Natuur- en Volkenrecht en in het Staatsrecht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 9en October hield hij zijn inaugurale rede ‘de insigni honore quo habiti fuerunt cum philosophi apud Graecos tum Romae Jurisconnsulti’. In het volgende jaar was hij het, die, den 11en October, de uit België terugkeerende Amsterdamsche studenten toesprak in een ‘allocutio ad illustris Athenaei Amstelodamensis studiosos e castris feliciter reduces’. In Amsterdam voelde hij zich blijkbaar volkomen thuis; toen hij in 1825 benoemd werd tot opvolger van Kemper te Leiden, bedankte hij en een leerstoel, in 1836 hem te Utrecht aangeboden, nam hij evenmin aan. In 1842 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, maar toen het hem bleek hoe moeilijk het kamerlidmaatschap met zijn professoraat te vereenigen was, stelde hij zich in '46 niet meer beschikbaar. Ook was het optreden in de Kamer voor hem | |
[pagina 689]
| |
een teleurstelling geweest; liberaal, maar niet in de mate van Thorbecke en de zijnen, behoudend bij hem vergeleken, maar toch ook weer zóó dat hij zich niet bij de conservatieven kon aansluiten, stond hij als doctrinair tamelijk wel op zich zelf en botste naar beide kanten. Vooral in adviezen over economische en strafrechtelijke zaken, over het muntwezen, den graanhandel en de ontwerpen voor een strafwetboek onderscheidde hij zich. In '47 werd hij tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd, in '48 maakte hij nog deel uit van de dubbele Kamer en hielp hij de nieuwe grondwet aannemen, en van September '48 tot Januari '54 was hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Inmiddels was ook, in verband met zijn wankele gezondheid, het professoraat hem moeilijk geworden en op zijn verzoek werd Mr. J. de Bosch Kemper hem als ambtgenoot toegevoegd. Toch zag hij zich gedwongen in 1852 ontslag te vragen; het werd hem den 6en October eervol verleend. Nog een kleine twee jaar heeft hij daarna geleefd; den 9en April 1854 is hij overleden. In zijn colleges sloot Den Tex zich in het begin aan bij Cras, zijn voorganger, later stelde hij zich meer Van Heusde en de Rhoer tot voorbeeld. Zij muntten niet in de eerste plaats uit door oorspronkelijkheid en diepzinnigheid, maar zij getuigden van een groote belezenheid en waren op practische bruikbaarheid gericht. Hij gaf geen eigen systeem maar spoorde tot zelfstandig onderzoek aan. In dat verband heeft hij, samen met Des Amorie van der Hoeven, getracht de openbare disputaties, die sedert den dood van Cras in onbruik waren geraakt, weer in eere te herstellen. De studentenalmanak van 1850 geeft een beschrijving van een drietal van zulke disputaties, in den cursus 1849-'50 na langen tijd weer voor het eerst gehouden. Het oordeel luidde gunstig, maar de poging was vergeefsch. Nog éénmaal is er een, en nu een theologische, gehouden; toen was het uit. Niet op colleges alleen liet Den Tex zich hooren; hij heeft ook tal van voordrachten gehouden: in het Kon. Ned. Instituut, in Felix Meritis, in de Amsterdamsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen, voor het plaatselijk Departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in Doctrina et Amicitia. En vooral in geschriften heeft hij zich geuit. In 1825 begon hij met Van Hall de ‘Bijdragen’, later ‘Jaarboeken’, nog later ‘Nieuwe Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving’ uit te geven, waarin tal van verhandelingen en boekbesprekingen van zijn hand voorkomen. Daarnaast schreef hij in andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften. Lijsten dier opstellen komen voor in zijn levensberichten in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ en in de Handelingen van de Ned. Maatschappij der Letterkunde. Afzonderlijk verscheen, als zijn belangrijkste werk, de ‘Encyclopaedia jurisprudentiae’ (1830). En dan nog een verhandeling: ‘Over de geschillen tusschen Nederland en België betrekkelijk de riviervaart’ (1833) en ‘Twee voorlezingen over graanwetten en graanhandel’ (1874), terwijl hij samen met Uytwerf Sterling, F.A. Van Hall en J. van Hall ‘Aanmerkingen’ uitgaf ‘op het ontwerp van het wetboek van Strafvordering’. Van 1833 tot '36 was Den Tex lid van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Hij is regent geweest van het Burgerweeshuis, Curator der Stadsarmenscholen en lid van een groot getal binnen- en buitenlandsche genootschappen, waarvan men een opsomming aantreft in de beide boven reeds genoemde levensberichten. In 1846 heeft hij Nederland vertegenwoordigd op het Poenitentiair Congres te Frankfort. a. M., in '47 op dat te Brussel. Den 30en Augustus 1822 was hij getrouwd met Petronella Clazina Bondt, die den 18en Februari 1848 overleed. Later is hij hertrouwd met de Weduwe Van Walree, geboren Weerts. Zie over hem: F.F.K. in de Algemeene Konst- en Letterbode 1854, 167 en 174; J. van Hall in Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde 1854, 94; A. de Vries in Nederland en Nederlanders in de 19e eeuw 1857, afl. 4; E. Zuidema in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1302; van Athenaeum tot Universiteit, 44, 54.
Johann Samuel THEISSEN werd den 2en November 1874 te Berg-Gladbach geboren, Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Arnhem, behaalde daarna, in 1894, de gewone akte voor L.O. en die voor wiskunde, in 1895 die voor Fransch, deed vervolgens het aanvullende eindexamen voor Latijn en Grieksch aan het Gymnasium te Arnhem, studeerde te Utrecht in de Nederlandsche Letteren en promoveerde den 24en Mei 1907 te Leiden op een proefschrift, getiteld: ‘Centraal gezag en Friesche Vrijheid. Friesland onder Karel V’. Van 1894 tot '95 was hij werkzaam bij het L.O., van '95 tot '96 bij het M.U.L.O. te Arnhem. Van 1899 tot 1901 was hij tijdelijk leeraar in de geschiedenis aan de H.B.S. en het gymnasium te Amersfoort, van 1901 tot 1903 leeraar in hetzelfde vak aan het gymnasium te Leeuwarden, van 1903 tot 1917 aan dat te Groningen. Bij Ministerieele Beschikking van den 16en Juli van laatstgenoemd jaar werd hij, met ingang van den 1en September d.o.v., benoemd tot bibliothecaris van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen. Bij besluit van 23 November 1928 benoemde de Raad der gemeente Amsterdam hem tot bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek aldaar; hij aanvaardde dit ambt den 1en Februari 1929. Bij Raadsbesluit van den 25en Juli 1930 werd hij tevens benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Vaderlandsche Geschiedenis; den 27en October hield hij zijn inaugurale rede, getiteld: ‘Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Neerland’. Van zijn hand verschenen nog: De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden (1912; Ned. Historische Bibliotheek VI); Voor Vrijheidt ende Vaderlandt; Stad en Lande in 1672 (1922); Correspondance française de Marguérite d'Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II, éditiée d'après les copies faites par R.C. Bakhuizen van den Brink, I, (1925; Ouvrage.... pour faire suite à l'edition de L.P. Gachard; Werken v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht, 3e Serie, No. 47). Verder publiceerde hij artikelen in: Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsb. Utrecht, Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk., Tijdschr. v. Gesch., De Vrije Fries, de Groningsche Volksalmanak, Historische Avonden uitgeg. door het Hist. Genootsch. te Groningen, Bibliotheekleven, Handelingen van het zesde Nederlandsche Philologencongres, Verslag van de Algem. Vergadering der leden v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht 29 Mei 1917, Gedenkboek der Gemeente Kweekschool voor onderwijzeressen te Groningen III, en verschillende boekbesprekingen in het Museum.
Henricus Franciscus THIJSSEN werd den 15en November 1787 te Amsterdam uit een R.K. familie uit den gezeten burgerstand geboren. Oorspronkelijk was hij niet voor de studie bestemd; maar zijn ouders hebben hem ten slotte toegestaan zijn neiging in deze richting te volgen. Den 22en September 1806 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen en den 8en Augustus 1810 is hij er gepromoveerd tot doctor medicinae op een dissertatie: ‘De σφυγμολογιᾳ seu pulsus doctrina’. Hij vestigde zich nu als geneesheer in zijn geboortestad en kreeg daar weldra een uitgebreide praktijk. Toen volgde zijn benoeming tot Stads-dokter, geneesheer aan het Buiten- en daarna aan het Binnengasthuis, lid van de | |
[pagina 690]
| |
Provinciale commissie van geneeskundig toeverzicht. Bij de oprichting der Klinische School in 1828 werd hij daaraan benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde en tegelijk tot honorair hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre; den 3en September hield hij zijn inaugurale rede ‘over de geschiedenis en strekking der klinische geneeskunde’. Tevens bleef hij de geneeskundige praktijk waarnemen. Zeer kort maar heeft hij het hoogleeraarschap bekleed; den 8Ga naar voetnoot1) Januari 1830 reeds is hij overleden. Behalve de genoemde dissertatie en oratie verschenen van zijn hand nog een lofrede op den vermaarden Amsterdamschen geneesheer Tulp, een geschiedkundige beschouwing der ziekten in de Nederlanden enz., een verhandeling over de herfstkoortsen in Amsterdam, vooral die van 1826. Verder publiceerde hij opstellen in de Werken van het Kon. Nederl. Instituut, de Bijdragen tot de Regtsgeleerdheid, de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, en schreef hij verschillende boekbeoordeelingen. Zie over hem: Academisch Tijdschr. voor het Koningrijk der Nederl. I (1830), 250; Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1830, 35; Van der Aa, Biogr. Wbk. der Nederl. s.v. Thijssens (Henricus Franciscus); P.H. Simon Thomas in Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1329. Cf. voor zijn geschriften: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderw. te Amsterd. enz., 144.
Johannes TIDEMAN werd den 12en October 1807 te Amsterdam geboren. Hij studeerde daar aan het Athenaeum Illustre in de Letteren en werd in 1827, ofschoon hij niet uit Remonstrantsche ouders gesproten was, leerling van het Remonstrantsche Seminarium. Den 18en Januari 1830 promoveerde hij te Leiden tot phil. theor. mag. et lit. hum. dr. op een dissertatie: ‘De Deo Platonis’; in 1857 verleende dezelfde Universiteit hem het eeredoctoraat in de godgeleerdheid. In 1830 ook tot proponent bevorderd, werd hij den 6en AugustusGa naar voetnoot2) van dat jaar te Rotterdam beroepen, waar hij den 21en November zijn intrede deed. Van 14 October 1832 af nam hij ook den dienst te Delft op zich, eerst voor drie maanden, daarna tot 20 April 1835. Op 23 NovemberGa naar voetnoot3) 1855 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam; den 9en Maart 1856Ga naar voetnoot4) nam hij afscheid van zijn Rotterdamsche gemeente en den 31en van die maand aanvaardde hij zijn professoraat met een ‘Oratio de theologiae in Remonstrantium Reformatorum Seminario professione’. Hij verbond zich bovendien tot het vervullen van zestien predikbeurten in het jaar; van 6 April 1856 tot 29 December 1872 voldeed hij daaraan. Op 1 Juni 1869 hield hij de ‘Gedenkrede’ bij de viering van het 250-jarig bestaan der Broederschap. Tegen 1 Januari 1873 verzocht en verkreeg hij eervol ontslag; den 16en December 1872 hield hij in het Athenaeum Illustre zijn afscheidsrede over: ‘Het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam’. Met den emeritus hoogleeraar Boot, speciaal daartoe uitgenoodigd, bleef hij ook daarna de zittingen van de ordo professorum geregeld bijwonen en er aan de discussies ijverig deelnemen. In zijn werk: ‘De stichting der Remonstrantsche Broederschap 1619-1634’ (2 dln. 1871-'72Ga naar voetnoot5)) gaf hij een naar de bronnen bewerkte geschiedenis der Broederschap tot aan haar zelfstandig bestaan en de stichting harer kerken, waarvoor hij in 1847 den grondslag had gelegd door zijn: ‘De Remonstrantsche Broederschap. Biografische Naamlijst van hare Professoren, Predikanten en Proponenten’, waarvan in 1905 een 2e druk verscheen, bewerkt door H.C. Rogge en B. Tideman Jzn. Voor de bibliotheek der Amsterdamsche Kerk maakte hij zich verdienstelijk door een vervolg op den door P. Scheltema vervaardigden catalogus (1863), en door een geheel nieuwen catalogus, in 1877 door hem in het licht gegeven. Uit de opbrengst van zijn monografie: ‘Frederikstad a.d. Eider en hare Hollandsche gemeente’ (1852) werd aan die gemeente een zilveren Avondmaals-kan geschonken. Na zijn emeritaat woonde hij eerst nog te Amsterdam, later te Hilversum, waar hij den 9en October 1891 overleed. Tideman is eerst gehuwd geweest met Johanna Petronella van Hall, een dochter van minister Maurits Van Hall. Zij overleed in 1848. Daarop is hij, in 1856, hertrouwd met H.C. Loncq. Zie over hem: J. Herderscheê in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 931 en J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, 2e dr., 19, en de andere, in het register aangegeven plaatsen.
Gijsbert VAN TIENHOVEN werd den 12en Februari 1841 te Sleeuwijk en De Werken uit een geslacht van aannemers geboren. Zijn moeder was Christina Klazina Van den Bogaard. Zijn eerste onderwijs ontving hij van een gouverneur. Daarna bezocht hij de Latijnsche school te Gorinchem; op 14-jarigen leeftijd kwam hij in huis bij den rector dier instelling. Den 24en September 1860 werd hij te Utrecht als student ingeschreven; hij deed eerst het candidaatsexamen in de letteren; daarna legde hij zich op de studie der rechtswetenschap toe. In '63 was hij ab-actis, van '64 op '65 en van '65 op '66 rector van het Corps. Den 13en Juni '66 promoveerde hij op een dissertatie, getiteld: ‘Beschouwingen over regtspersoonlijkheid’. Na zijn promotie vestigde hij zich als advokaat in Den Haag. Den 30en April '67 werd hij benoemd tot adjunct-commies bij het Departement van Justitie. In hetzelfde jaar werd hij door den Minister en den 24en Maart '69 bij K.B. als secretaris toegevoegd aan de Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendoms-overdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat; den 21en April '70 bood de Commissie den Koning haar voorstellen aan, die echter tot geen practisch resultaat hebben geleid. Intusschen had hij, ten gevolge van zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in het Romeinsche en Hedendaagsche Recht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, tegen den 1en April 1869 eervol ontslag uit zijn Haagsche betrekking verzocht en gekregen. Den 19en van die maand hield hij te Amsterdam zijn inaugurale rede over: ‘De waarde van het Romeinsche Recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht’. Tot 1873 heeft hij het hoogleeraarsambt bekleed; in dat jaar vroeg en verkreeg hij tegen den 1en Januari 1874 eervol ontslag omdat hij het onmogelijk achtte bij de bestaande organisatie zijn taak naar eisch te vervullen en omdat er, door de houding van den gemeenteraad - die wilde afwachten wat de te voorziene wetswijziging zou opleveren - van een | |
[pagina 691]
| |
reorganisatie niets kwam. Den 23en December gaf hij zijn afscheidscollege over: ‘Het hooger onderwijs en het Athenaeum te Amsterdam’. Al spoedig daarop werd hij tot lid van den Amsterdamschen gemeenteraad gekozen; den 4en Februari 1874 nam hij als zoodanig zitting. Van zijn hand is het ontwerp van de commissie van drie voor het adres tot aanleg van het Noordzeekanaal. Tegen het einde van dit jaar al werd hij tot wethouder van Financiën gekozen, nadat hij voor het wethouderschap van Publieke Werken had bedankt. Van hem is de verordening op de plaatselijke directe belasting, nu werkelijk naar het inkomen; hij was de krachtigste verdediger van het plan om van gemeentewege arbeiderswoningen te bouwen, dat hij er met 16 tegen 14 stemmen door wist te krijgen. Ook heeft hij een zeer groot aandeel gehad aan de inrichting van de Amsterdamsche Universiteit in '77. Van Maart '78 tot December '79 was hij voor Amsterdam lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tevergeefs verdedigde hij als zoodanig het ministerieele plan om een kanaal te graven van de hoofdstad door de Geldersche vallei naar de Boven-Waal. Met ingang van den 1en Januari 1880, den dag waartegen hij om redenen van privaten aard ontslag als lid der Tweede Kamer had gevraagd, werd hij benoemd tot Burgemeester van Amsterdam. In Juli daarop werd hij door de Staten der Provincie tot Lid der Eerste Kamer gekozen. Vruchteloos kantte hij zich als zoodanig tegen het door de Tweede Kamer reeds aangenomen Merwede-kanaal. Als burgemeester nam hij het initiatief tot den bouw van de nieuwe koopmansbeurs en tot de omzetting van de geconcessioneerde ondernemingen voor gas, tram, watervoorziening en electriciteit in gemeentelijke bedrijven. Ook de gasthuiskwestie bracht hij tot een oplossing; de eerste steen werd gelegd voor het Wilhelmina-gasthuis. Voor onderwijs en kunst toonde hij groote belangstelling; hij nam het initiatief tot de stichting, door J.H. Schimmel, van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, hij werd hoofdbestuurder van het Tooneelverbond en voorzitter van de Commissie van Toezicht op de Tooneelschool. Na den brand van de Stadsschouwburg kwam het op zijn voorgaan tot de stichting van de N.V. ‘De Stads-Schouwburg-Maatschappij’. Ook was hij lid van den Raad van Toezicht op de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten. In 1885, den 13en Juli, had de opening plaats van het Rijks-Museum en hij wist Mevrouw de Douairière A.P. Lopez Suasso-de Bruyn te bewegen om te volharden bij de schenking, waaruit het Stedelijk Museum ontstond. Hij was stichter van het ‘Werkspoor’ en onder zijn burgemeesterschap werd de groote Internationale Koloniale en Uitvoer-Tentoonstelling gehouden. Krachtens zijn ambt President-Curator van de Universiteit, heeft hij ook voor haar bloei geijverd; hij bewoog in 1891 den heer Lehmann de Academische Aula te stichten ter nagedachtenis van zijn broer, den hoogleeraar. Den 26en Juli 1891 werd hem opdracht gegeven tot kabinets-formatie; den 21en Augustus trad het Ministerie op, waarin hij zelf de portefeuille voor Buitenlandsche Zaken op zich had genomen. Na het mislukken van de ontworpen kiesrechtregeling trad hij den 21en Maart 1894 af. Van beteekenis is vooral geweest de instelling der conferenties voor Internationaal Privaatrecht, waarvan Mr. T.M.C. Asser de ziel werd, en waarvan hij de eerste in 1893 zelf opende. Veel voelde hij ook voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, waarvoor hij reeds in zijn Amsterdamschen tijd getracht had particulier initiatief in beweging te brengen. Als kabinetsformateur heeft hij plannen daartoe uitgewerkt, die echter verloren zijn geraakt. Al spoedig na zijn aftreden als Minister werd hij door Noord-Holland weer naar de Eerste Kamer afgevaardigd. In 1897 volgde zijn benoeming tot Commissaris der Koningin in deze provincie, een ambt, dat hij bekleedde tot 1 Augustus 1911. Na zijn aftreden heeft hij gewoond op zijn landhuis Nieuw-Saxenburgh te Bentveld; daar is hij den 10en October 1914 overleden. Den 12en September 1866 was hij gehuwd met Anna Sara Maria Hacke. Zie over hem: G.A. van Hamel in de Levensberichten van de Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1915-'16, 312. Verder de in het Repertorium van Petit-Ruys aangegeven literatuur: W.J.N. Landré in Leesk. 1891, IV, 1; A.C. Wertheim in Eigen Haard 1891, 571; Fr. Netscher in Holl. Revue VII, 1902, 104; J.C. Matthes in Eigen Haard 1911, 550; P.J.H. Cuypers in Archit. XXII (1914), 301; K. in Eigen Haard 1914, 817. Dan nog: J.H. Rössing in het Nieuws v.d. Dag van 4 November 1914.
Christiaan Bernard TILANUS werd den 13en December 1796 te Harderwijk geboren als zoon van Dr. Johan Willem Tilanus, sedert 1780 predikant aldaar, en van Anna Reiniera Elsabe Feriet. Hij bezocht het gymnasium van zijn geboorteplaats, was in 1813 en '14 werkzaam in de apotheek van Albertus Huijsman en genoot, ook na de opheffing van de Harderwijksche Hoogeschool in 1811, van Prof. Jacob Vosmaer waarschijnlijk onderricht in de botanie, de chemie en de pharmacologie, van Prof. Suerman zeker in de geneeskunde en de chirurgie. Hij volgde dezen leermeester toen hij in 1815 tot hoogleeraar te Utrecht werd benoemd; den 8en Januari 1816 werd hij hier ingeschreven als student in de medicijnen. Een antwoord, door hem ingezonden, op een prijsvraag van de Utrechtsche medische faculteit werd in 1817 met goud bekroond en den 13en November 1818 promoveerde hij tot doctor medicinae op een dissertatie ‘de fungosa durae meningis excrescente’. Om zich verder medisch en vooral chirurgisch te bekwamen begaf hij zich nu naar Parijs, waar hij o.a. de klinieken van Dupuytren, Boyer, Larrey, Lisfranc bezocht, en verder naar Straatsburg, Tübingen, Heidelberg, Göttingen, Halle en Leipzig. Van die reis teruggekeerd, promoveerde hij den 18en December 1819 te Utrecht tot doctor chirurgiae. Hij vestigde zich daarop als geneesheer en heelmeester te Arnhem en werd reeds den 11en September 1820 benoemd tot lid der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht in Gelderland. Bij de oprichting van de Klinische School te Amsterdam werd hij tot hoogleeraar aan deze instelling benoemd. Den 4en September 1828 aanvaardde hij zijn ambt; bij de opening van den cursus 1829 hield hij echter pas zijn inaugurale rede over: ‘de heelkunde op haar tegenwoordig standpunt als bijzonder voor toepassing, minder voor uitbreiding geschikt’. Zijn lessen waren eenvoudig en helder, vooral op de practijk gericht. Ook de verloskunde had hij te doceeren en uit te oefenen, min of meer tegen zijn zin. Op meer ruimte en op grootere hygiënische zorg heeft hij ter bestrijding van de kraamvrouwenkoorts met kracht aangedrongen; ook op scheiding van het onderwijs in chirurgie en obstetrie. Dit laatste werd in hoofdzaak bereikt toen in 1849 aan Dr. L. Lehmann de practische verloskunde en het toezicht op de kraamzaal werd opgedragen, geheel toen Lehmann in 1862 tot hoogleeraar aan de Klinische school werd benoemd. Na de invoering van de wet van 1865 werd deze school opgeheven, en bij de organisatie van het natuur- en geneeskundig | |
[pagina 692]
| |
onderwijs aan het Athenaeum werd ook Tilanus, den 3en September 1867, tot gewoon hoogleeraar aan deze onderwijsinstelling, waaraan hij tot dien tijd als honorair-hoogleeraar verbonden was geweest, benoemd. Nog 6 jaar lang heeft hij dit ambt bekleed; in 1873 vroeg hij het emeritaat, dat hem eervol werd verleend. Den 8en Augustus 1883 is hij te Amsterdam overleden. Tilanus was een der ijverigste leden van het Genootschap tot bevordering der Genees- en heelkunde te Amsterdam, vele jaren algemeen voorzitter daarvan; 16 September 1865, bij gelegenheid van het 95-jarig bestaan, werd door oud-leerlingen en vereerders aan het bestuur het fonds overgedragen voor uitreiking om de 5 jaar van de Tilanus-medaille aan den Nederlandschen geleerde, die het meest tot den vooruitgang der heelkunde zou hebben bijgedragen. Krachtig heeft hij de Vereeniging voor ziekenverpleging gesteund, door zijn zorgen verrees in 1861 aan den N.Z. Achterburgwal de eerste Rijkskweekschool voor vroedvrouwen, Van Geuns vond hem achter zich bij zijn pogen om tot de oprichting van een physiologisch-pathologisch laboratorium te geraken, en door zijn toedoen werd het chirurgisch-pathologisch-anatomisch kabinet, zijn trots en zijn glorie, beter gehuisvest en beheerd. Meermalen ook heeft hij de Regeering van advies gediend omtrent de verbetering der geneeskundige staatsregeling en van het geneeskundig onderwijs. In 1835 gaf Tilanus een ‘Schets der Heelkunde’ uit (2e dr. 1840); verder publiceerde hij vooral tijdschriftartikelen in het Weekblad voor geneeskunde, het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, de Verhandelingen van het Genootschap tot Bevordering der Heelkunde en de Verhandelingen van het Genootschap tot Bevordering der Genees- en Heelkunde. Den 15en Mei 1822 was hij gehuwd met Elisabeth Margaretha Van Leeuwen, die in 1836 overleed; den 6en September 1838 hertrouwde hij met Guliana Cornelia Wolterbeek. Zie over hem: C.L. Wurfbain, Rede ter nagedachtenis van Prof. C.B. Tilanus, met in de Aanteekeningen een opgave der lidmaatschappen en der geschriften; Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1883, 626; P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1498.
Jan Willem Reinier TILANUS werd den 12en Mei 1823 te Arnhem geboren als zoon van Christiaan Bernard Tilanus-toen nog geneesheer en heelmeester aldaar, en van Elisabeth Margaretha Van Leeuwen. Toen zijn vader in 1828 tot hoogleeraar aan de Klinische school te Amsterdam werd benoemd, vertrok het gezin naar de hoofdstad; daar ontving hij het voorbe, reidend onderwijs en werd hij in 1840 ingeschreven als student aan het Athenaeum Illustre. In 1843 vertrok hij naar Utrecht, waar hij den 11en September als student in de medicijnen in het album studiosorum voorkomt. Hij volgde hier de lessen van G.J. Mulder en werkte ijverig in diens chemisch laboratorium; in de ‘scheikundige onderzoekingen uit Mulder's laboratorium’ en in de ‘gerechtelijke scheikundige onderzoekingen’ treft men mededeelingen aan van zijn hand. Als doctorandus in de philosophia naturalis in 1845 in Amsterdam teruggekeerd, wijdde hij zich van toen af aan de studie der geneeskunde en promoveerde den 2en Maart 1849 te Utrecht tot medicinae doctor op een proefschrift: ‘de saliva et muco’. Daarop ondernam hij een wetenschappelijke reis naar België, Frankrijk, Engeland en Schotland om zich vooral in de heelkunde verder te bekwamen. Na zijn terugkomst vestigde hij zich te Amsterdam als practiseerend genees- en heelkundige en promoveerde een jaar later te Utrecht op theses tot doctor in de chirurgie. Al spoedig kreeg hij als chirurg een grooten naam; hij was de eerste die in ons land de nieuwere operaties van dien tijd, de tracheotomie, de ovariotomie, de staphyloraphie e.a. toepaste. Ook als oogheelkundige kreeg hij een goede reputatie; hij richtte een oogheelkundige polikliniek op, die den grondslag legde voor de latere stedelijke oogheelkundige polikliniek. Bovendien was hij, als assistent of plaatsvervanger van zijn vader, voortdurend in het Binnengasthuis werkzaam. Ook werd hij al spoedig nog belast met de leiding der oefeningen in de operatieve heelkunde op het cadaver en gaf hij private cursussen aan heelmeesters en studenten der Rijksacademiën. Den 25en September 1867 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de heelkunde aan het Athenaeum Illustre; den 10en Februari 1868 hield hij zijn inaugurale oratie: ‘over de opvolgende rigtingen bij de beoefening der heelkunde’. Bij de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit werd hij, in 1877, als hoogleeraar in de heelkunde en de militaire heelkunde aan deze onderwijsinstelling verbonden. Korten tijd daarop werd hij aangesteld tot hoofd der stedelijke orthopaedische polikliniek. Hij behoorde mede onder de eersten, die de antiseptische wondbehandeling, naar de methode van Lister, met wien hij persoonlijk bevriend werd, hier toepasten. Tegen het einde van den cursus 1892-'93 verzocht en verkreeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag. Nog ongeveer 20 jaar heeft hij van zijn otium genoten; den 3en November 1914 is hij overleden. Waar intuïtie, snelheid, zekerheid en élégance, persoonlijke eigenschappen dus, den grondslag van zijn groote reputatie uitmaakten, heeft hij geen eigenlijke school gevormd. Tijdens den Fransch-Duitschen oorlog was hij, met eenige leerlingen, werkzaam in verschillende ambulances, vooral te Saarbrücken en te Trier. ‘Het roode kruis’ had zijn voortdurende belangstelling; hij was bestuurslid van het Amsterdamsche Comité, later van het Hoofdcomité. Een ijverig aandeel heeft Tilanus genomen in de geneeskundige journalistiek. Hij behoorde in 1851 tot de mede-oprichters van het ‘Nederlandsch Weekblad voor Geneeskunde’. Zoowel in dit blad als in het ‘Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde’, waartoe het in 1858 met andere samensmolt, zijn vele bijdragen van zijn hand verschenen. Als bibliothecaris van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, en als secretaris van het Genootschap ter bevordering van natuur-, genees- en heelkunde, heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de boekerijen dier vereenigingen en voor de beschrijving van haar inhoud; de directeur der Universiteits-bibliotheek gewaagt met groote dankbaarheid van zijn arbeid in dezen en van den steun, dien hij in het algemeen van hem op dit gebied ondervond. Door zijn bemoeiingen bleef de collectie schilderijen van het voormalige chirurgijnsgild, die in handen van kunstkoopers was geraakt, voor de stad behouden; in 1865 gaf hij er een beschrijving van uit, voorzien met historische aanteekeningen. Voor de Rijks-kweekschool voor vroedvrouwen en voor de Vereeniging voor ziekenverpleging te Amsterdam heeft ook hij voortdurend groote belangstelling getoond. Zie over hem: H.F.A. Peypers in Eigen Haard 1893, 300; G.H. van der Mey in Elsevier V, 645; J. Rotgans in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 58, II, B (1914); H. De Wal in Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1915, 61.
Herman(nus) TOLLIUS werd den 23en Februari 1742 te Breda geboren, als zoon van Philippus Theodorus Tollius, advokaat en griffier der leenen aldaar, en Bertha Stuerman. Hij studeerde te Leiden, waar hij den 7en Maart 1755 werd inge- | |
[pagina 693]
| |
schreven, en promoveerde er den 13en Juni 1763 tot doctor juris op stellingen. Hij vestigde zich daarna als advokaat in Den Haag. In 1766 benoemd tot hoogleeraar te Harderwijk, hield hij er den 10en Juni 1767 zijn inaugurale oratie: ‘Qua demonstratur etiamnum superesse in graecis literis ex quo graviores disciplinae decus et praesidium capere possint’; hij werd er tevens tot bibliothecaris benoemd. Nadat hij in 1776 een studiereis naar Parijs had gemaakt, volgde in '77 zijn benoeming tot hoogleeraar in de Geschiedenis en het Grieksch aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; in April 1778 hield hij zijn intreerede: ‘De Gerardo Vossio perfecto grammatico’. In 1785 werd hij door Stadhouder Willem V aangesteld tot leermeester van zijn kinderen; hij vestigde zich nu in Den Haag, volgde de Stadhouderlijke familie naar Gelderland en keerde, na de reactie, in September '87 met haar naar 's-Gravenhage terug. In 1788-'89 vergezelde hij Prins Willem Frederik op diens reis naar Duitschland en leidde in 1789-'90 diens studiën aan de Universiteit te Leiden. Daarna werd hij tot lid van den domeinraad van Willem V benoemd en in 1794 tot algemeen commissaris bij het Engelsche hulpleger. Na de vlucht van den Stadhouder in Januari 1795 begaf hij zich naar Osnabrück, later naar Brunswijk; den ganschen tijd der ballingschap door heeft hij het huis Oranje als raadgever, als tusschenpersoon bij onderhandelingen, als schrijver van brochures en als leider van een bureau van correspondentie te Brunswijk groote diensten bewezen. Van 1800 tot 1809 woonde hij op de door den erfprins gekochte Poolsche goederen, met welker beheer hij was belast; toen keerde hij met toestemming van den prins naar de Nederlanden terug, waar hij 13 Mei 1809 tot professor statistices hodiernae, artis diplomaticae et historiae belgicae te Leiden werd benoemd; zijn intreerede hield hij den 10en Juni 1809: ‘De fine statistices hodiernae’. In 1812 werd hem het onderwijs in de Grieksche letteren opgedragen, in 1814 ook nog dat in de Latijnsche. In dit jaar was hij lid van de notabelen-vergadering, die over de grondwet voor het nieuwe Koninkrijk te stemmen had. Door den Souvereinen Vorst werd hij belast met een deel der opleiding van prins Frederik, terwijl hij in 1814-'15 lid was van de Commissie voor de reorganisatie van het Hooger Onderwijs. In 1815 verkreeg hij zijn emeritaat als hoogleeraar en den 29en April 1822 is hij overleden. Een lijst van zijn voornaamste geschriften komt voor bij C. Ekama, Oratio de insignium qui in scientia astron. facti sunt progressuum fundamentis etc. (Annales Acad. Lugd. Bat. 1822-'23, p. 25). Zijn in 3 deelen van 1814-'16 uitgegeven ‘Staatkundige Geschriften’ bevatten slechts een deel van wat hij over geschiedenis en staatkunde schreef. Tollius was drie maal gehuwd; eerst met Johanna Bernardina Burnet, daarna met J.C. Schoon, weduwe Kloeckhoff, eindelijk met Suzanna Elisabeth Detmers. Zie over hem het artikel van P.J. Blok in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 949 en de daar opgegeven literatuur, vooral de autobiografie in Galerie Historique VIII, 2, 375; J.W. Te Water in de Verh. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1822, 33; H. Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool II, 239; Colenbrander, Gedenkstukken II-IV passim, waar III, 868 zijn ontwerp tot herziening van de Unie van Utrecht, in 1795 opgesteld, voorkomt.
Johan Justus van TOORENENBERGEN werd den 12en Februari 1822 te Utrecht geboren als zoon van Justus van Toorenenbergen, procureur aldaar, en Elisabeth van den Brandeler. In zijn geboorteplaats bezocht hij eerst de school van den heer Verhoeff, later de Latijnsche school. Den 21en Juni 1839 werd hij er ingeschreven als student in de theologie. Bevorderd tot proponent, nam hij in 1844 een beroep aan naar Elspeet, waar hij den 17en November van dat jaar bevestigd werd. Den 11en Juni 1848 deed hij zijn intrede als predikant te Vlissingen. Hij bleef hier tot 1863 ondanks herhaalde beroepen naar Hilversum en een beroep naar Woerden, en ondanks een verzoek om als hoogleeraar op te treden aan de Theologische School te Stellenbosch; aan zijn initiatief had Vlissingen de Nieuwe Kerk te danken, de Evangelisch-Protestantsche Bewaarschool en de Christelijke Bijzondere School. In September van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot Directeur en Secretaris van de in 1858 gestichte Utrechtsche Zendingsvereeniging; vijf jaar bleef hij in deze functie, tot hij in '68 een beroep naar Rotterdam aannam, waar hij den 10en Januari van het volgende jaar zijn intrede deed als predikant. Den 7en Februari 1878 verleende de Utrechtsche Universiteit hem het eeredoctoraat in de godgeleerdheid en tegen het einde van 1879 werd hij, als opvolger van Professor W. Moll, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de geschiedenis van het Christendom aan de Universiteit van Amsterdam; den 26en Januari '80 hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘Het wetenschappelijk karakter der geschiedenis van het Christendom’. Zijn taak werd aanmerkelijk verzwaard doordat hij mede door privatissima voorzag in de leemte van kerkelijke hoogleeraren, die pas werd weggenomen toen in 1883 Dr. J. Knappert en Dr. J.H. Gunning Jr. als zoodanig optraden. Nog eens heeft hij, tijdens de vacature-Gunning, vóór de benoeming van Dr. P.J. Muller, een privatissimum over dogmatiek gegeven. Tegen September 1892 vroeg en verkreeg hij, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, zijn emeritaat; den 12en DecemberGa naar voetnoot1) 1903 is hij overleden. Zijn godsdienstig standpunt noemde hij zelf ‘Evangelisch-Confessioneel’. Hij was een geestverwant van Vinet en van Daniël Chantepie de la Saussaye, met wien hij intiem bevriend werd, nadat hij hem in 1842 ten huize van Willem De Clercq had ontmoet. Als student al woonde hij de bijbellezingen van Da Costa bij; hij ging op vriendschappelijken voet om met Beets, Doedes, Hasebroek, Singendonk en Groen van Prinsterer. Van de Duitsche theologen trokken hem vooral C.I. Nitzsch en de Tübinger professor J.F. Beck. Van Toorenenbergen is jaren lang mede-redacteur geweest van de Boekzaal der Geleerde Wereld en van het Kerkelijk Nieuwsblad; in deze tijdschriften, in Ernst en Vrede, De Gids en het Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis zijn tal van verhandelingen van zijn hand verschenen. In 1861 gaf hij uit: ‘Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederl. Geloofsbelijdenis’. Hieruit vloeiden voort ‘Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de leer der Hervormde Kerk (1865) en de uitgave van de ‘Symbolische Schriften der Nederl. Hervormde Kerk in zuiveren, kritisch bewerkten tekst haar aangeboden tot wettig gebruik’ (1869, 2e dr. 1895), later gevolgd door ‘De Christelijke geloofsleer, handboek voor middelbaar onderwijs en eigen onderzoek’ (1876, 2e dr. 1893). Die geloofsleer, zooals hij ze als de juiste zag, heeft hij naar links en rechts verdedigd, tegen Scholten zoowel als tegen Kuyper. Ook heeft hij voor het bijzonder onderwijs zich in eenige geschriften op de bres gesteld. Maar zijn liefde gold vooral het werk en de persoon van Marnix van St. Aldegonde. Hij was medestichter van de Marnix-Vereeniging en had een groot aandeel in de uitgaven dier vereeniging. Van 1871-'78 verscheen zijn standaardwerk: ‘Philips van Marnix' Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften, voor het eerst in herdruk uitgegeven met historische inleiding en taalkundige opheldering’, in 1891 gevolgd door ‘Varia’ en in 1903 nog door een nalezing: ‘Marnixiana Anonyma, nieuwe verscheidenheden uit en over zijne nalatenschap’. | |
[pagina 694]
| |
Den 5en December 1844 is Van Toorenenbergen gehuwd met Elise Marie Petronella Schuyt van Castricum. Zie over hem L.W. Bakhuizen van den Brink in Levensberichten der Maatsch. d. Ned. Letterkunde 1905-'06, 133; dezelfde in den Amsterdamschen Studenten-almanak voor 1905, 47; het artikel van H. Brugmans in het Nieuw Ned. biogr. wbk. V, 952.
Hector TREUB werd den 1en Augustus 1856 geboren te Voorschoten, waar zijn vader burgemeester en secretaris was. Hij bezocht daar de lagere school en vervolgens de H.B.S. te Leiden, terwijl de dorpsgeneesheer Dr. v.d. Horn v.d. Bos hem in het Latijn en Grieksch onderwees. Den 23en September 1873 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen; hij volgde er de colleges van de professoren Zaayer, Heynsius, Huet, Rosenstein en Simon Thomas. Reeds voor zijn candidaats kreeg hij een eervolle vermelding voor zijn antwoord op een prijsvraag over den bouw van het kraakbeen bij den mensch; den 30en November 1878 promoveerde hij onder Rosenstein tot doctor medicinae op een proefschrift: ‘over reflexparalysen en neuritis migrans’. Hij vestigde zich nu als geneesheer te Leiden, waar zijn practijk zich snel uitbreidde, maar tegelijk trad hij op als assistent van Prof. Iterson, onder wiens leiding hij zich vormde tot een handig en vaardig operateur. Vooral de operatieve gynaecologie trok hem aan en de studie der nieuwere wondbehandeling; in dezen tijd bewerkte hij Nussbaum's handleiding onder den titel ‘De antiseptische wondbehandeling in haar tegenwoordigen vorm’ en gaf hij een verbandcursus aan jongere studenten. Na den dood van Prof. Simon Thomas werd hij in December 1886 tot diens opvolger als hoogleeraar in de verloskunde benoemd; den 26en Januari 1887 hield hij zijn inaugurale oratie over ‘De verdiensten der Nederlanders op het gebied van de bekkenleer’. Al spoedig kreeg onder zijn leiding de verloskundige afdeeling van het Leidsche ziekenhuis een groote reputatie; zijn inzichten, van die van anderen dikwijls sterk afwijkende, legde hij neer in zijn ‘Leerboek der gynaecologie’ (1892), dat verscheidene drukken beleefde. Na den dood van Van der Mey te Amsterdam nam hij een uitnoodiging om diens stoel te bezetten aan op voorwaarde, dat voor hem in den kortst mogelijken tijd een nieuwe vrouwenkliniek zou worden gebouwd. Den 11en Mei 1896 hield hij zijn intreerede over ‘De gevaren der hedendaagsche gynaekologie’ en in 1898 kon de nieuwe vrouwenkliniek geopend worden. Bijna 25 jaar lang is Treub in zijn Amsterdamsche functie nog werkzaam geweest; den 7en April 1920 is hij overleden. Ook andere terreinen van de medische wetenschap dan de verloskunde hebben Treub's belangstelling gehad. Zoo de gerechtelijke geneeskunde; bekend is zijn open brief aan den bisschop van Haarlem en de polemiek daarover door pastoor Vlaming en Dr. Van Oppenraay in ‘De Katholiek’, door Treub in het ‘Tijdschrift voor Strafrecht’ en in de brochure ‘Het levensrecht van de ongeboren vrucht’ gevoerd. Zoo ook de geschiedenis der medicijnen, getuige het samenbrengen der ‘Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica’, door het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde als feestgave uitgereikt, en zijn steun aan het tijdschrift ‘Janus’ en het Medisch-pharmaceutisch museum van Daniëls. En dan nog had hij sterke artistieke neigingen, vooral op tooneelgebied; in engeren kring had hij een zekere populariteit als schrijver van luchtige tooneelstukken, en menigen artist, die hulp behoefde, heeft hij geholpen. Als auteur is Treub van een groote vruchtbaarheid geweest. Van der Mey's ‘Leerboek der Verloskunde’ heeft hij voltooid; omgewerkt, is het in latere uitgaven onder zijn naam alleen verschenen en populair geworden. In 1908 verscheen zijn ‘Leerboek der gerechtelijke verloskunde’, hij bewerkte een gedeelte van Bar en Brindeau's ‘Traité des accouchements’, hij bracht rapporten uit op Fransche en internationale congressen, publiceerde tal van tijdschriftartikelen, vooral in Fransche periodieken, schreef feuilletons en verschillende brochures. Treub was een uitnemend causeur en debater, trouw bezoeker van internationale medische congressen, voorzitter van het derde, in 1899 te Amsterdam gehouden. Ook is hij een tijdlang voorzitter van de Nederlandsche Maatschappij van Geneeskunde geweest. Bij uiterlijke ruwheid soms en groote heftigheid was hij een goedhartig man, die meevoelde met zijn patiënten, een buitengewoon man, met een aangeboren tegenzin tegen alle conventie, een eigen persoonlijkheid, innerlijk en uiterlijk, zonder dubbelganger. Zie over hem: Onze hoogleeraren (1898), 301; K.B.M. Ten Brink in Woord en Beeld 1896, 131; Th.M. Vlaming in De Katholiek 1901, 186; Muntendam in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 56, I, A (1912), 321; A.W. Nieuwenhuis in Janus XVII (1912), 1; H. Burger in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 56, I, A (1912), 197; G.C. Nijhoff in Eigen Haard 1912, 37; C.N. van der Poll in Eigen Haard 1920, 243; B.J. Kouwer in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 64, I, B (1920). 1317; Op de Hoogte 17 (1920), 114; C. Meuleman in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1921, 57.
Marie Willem Frederik TREUB werd den 30en November 1858 te Voorschoten geboren. Hier, in zijn geboorteplaats, waar zijn vader burgemeester en secretaris was, bezocht hij de lagere school; daarna werd hij leerling van de H.B.S. te Leiden, waarvan hij in 1876 eindexamen deed. Hij kwam nu op het kantoor van zijn vader, om voor de praktijk der gemeente- en waterschaps-administratie opgeleid te worden, en bestudeerde in zijn vrijen tijd, onder leiding van zijn vriend Drucker, de beginselen van burgerlijk en publiek recht en van het Latijn. Toen in 1878 de nieuwe regeling voor het notariaat tot stand kwam, besloot hij zich in die richting te bekwamen, werkte halve dagen op het kantoor van den Voorburgschen notaris Schoor, en deed in 1880 de drie gedeelten van het notariaatsexamen tegelijk. In hetzelfde jaar werd hij geagreëerd klerk bij de posterijen; hij assisteerde geregeld en verving zoo noodig den ziekelijken postdirecteur. Met ernst begon hij nu ook de studie van het Latijn en Grieksch onder leiding van den geneesheer Dr. Van den Horn van den Bos en van den leeraar aan het instituut Noordhey Dr. J.C. Naber; in 1881 slaagde hij te Amsterdam voor het toelatingsexamen voor de Universiteit. Te Leiden liet hij zich den 11en October 1881 als student in de rechten inschrijven; hier bleef hij tot zijn candidaats, studeerde vervolgens een semester in Parijs, vestigde zich in Maart '84 te Amsterdam, deed daar zijn doctoraal en promoveerde den 31en Maart 1885 te Utrecht op een proefschrift over ‘Ontwikkeling en verband van de rijks-, provinciale- en gemeente-belastingen in Nederland, I’, de omwerking van een met goud bekroond antwoord in 1883 op een prijsvraag der Utrechtsche juridische faculteit door hem ingeleverd. Een vacant privaat-docentschap voor het notariaat was op Mr. De Pinto's aansporing oorzaak geweest van Treub's vestiging in Amsterdam; in September '85 is hij als zoodanig toegelaten. Hij stichtte als privaatdocent de notariaatsschool, die in 1899 werd opgeheven ten gevolge van zijn benoeming tot directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen. Hij | |
[pagina 695]
| |
oefende tegelijk de advocatuur uit, werd in '87 redacteur van het Weekblad voor Notarisambt en Registratie, trok als publicist, vooral in de ‘Vragen des Tijds’ en later in het ‘Sociaal Weekblad’, in ruimen kring aandacht en begon ook als spreker en debater naam te krijgen. Toen in het begin van 1888 een aantal leden zich van de liberale kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ afscheidden en de radicale kiesvereeniging ‘Amsterdam’ oprichtten, koos deze hem tot voorzitter; ook was hij met Gerritsen de ziel van den Radicalen Bond, die kort daarop ontstond. In 1889 werd hij gekozen tot lid van den Gemeenteraad, twee maanden later tot wethouder van financiën; hij weigerde dit ambt te aanvaarden, tenzij hij van de medewerking van een meerderheid verzekerd zou kunnen zijn; ten slotte werd C. Dyserinck voor dit wethouderschap aangewezen. In 1893 opnieuw gekozen, nam hij aan; ongeveer twee jaar later verwisselde hij Financiën tegen Publieke Werken. In zijn Raads- en Wethouderstijd heeft Treub vooral geijverd tegen de concessie's en voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden van het gemeente-personeel; de waterleiding werd door de gemeente genaast, de telefoon een gemeentelijke ondanks den weerstand van de Bell telefoon-maatschappij, en bij zijn heengaan was voor de naasting van tram en gasfabrieken alles zoover voorbereid, dat zij na zijn vertrek weldra volgde. De Handelsinrichtingen deelden mede in zijn zorg; de nieuwe Beurs is in zijn tijd gebouwd. Den 17en Juni 1896 benoemde de Raad, ten deele met zijn optreden als wethouder niet zeer ingenomen, hem buiten de voordracht van Curatoren om, als opvolger van Cort van der Linden, tot hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek; den 23en November hield hij zijn inaugurale rede over ‘de ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie’. In zijn onderwijs koos hij vierkant partij tegen de liberale school; hij doceerde de economie in verband met de belangen en eischen van het leven. Een groote invloed ging er naar links van hem uit; al bestreed hij ook de marxistische dogma's, voor menigen leerling heeft hij den weg naar de Sociaal-democratie gebaand. In 1904 werd hij door het district Assen tot lid van de Tweede Kamer gekozen; in verband daarmede vroeg en verkreeg hij tegen den 1en November 1905 eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt. Tot September 1913 en nog eens weer van September 1918 tot September 1922 heeft hij zitting in de Kamer gehad. Van den 29en Augustus 1913 tot den 24en October 1914, en ad interim nog tot den 19en November van dit jaar, was hij Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het kabinet Cort van der Linden; door zijn bemoeiingen vooral werd het Kon. Nationaal Steuncomité opgericht. Tweemaal is hij in dit kabinet met de portefeuille van financiën belast geweest: van den 24en October 1914 tot den 8en Februari 1916, toen hij viel door een conflict in verband met zijn nieuwe belastingplannen, en, als opvolger van Van Gijn, van den 22en Februari 1917 tot den 9en September 1918, toen het kabinet in zijn geheel aftrad. Met buitengewone doortastendheid zijn door hem een reeks van maatregelen genomen om aan de abnormale toestanden zooveel mogelijk tegemoet te komen, maatregelen tot regeling van den beurshandel, tot het in omloop brengen van een grootere hoeveelheid papiergeld, tot het verbod van gouduitvoer, tot het aangaan van oorlogsleeningen enz. In 1922 trad hij af als kamerlid tengevolge van zijn benoeming tot voorzitter van den nieuw opgerichten ondernemersraad voor Nederlandsch Indië, waarin de groote cultuur-ondernemingen, scheepvaartmaatschappijen en andere lichamen zich hadden vereenigd. Hij bekleedde dit ambt tot zijn dood, den 24en Juli 1931. Treub is een vruchtbaar auteur geweest. Behalve vele tijdschriftartikelen en brochures verschenen o.a. van zijn hand: Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. Eene critische studie (2 dln. 1902-'03); Een drietal hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde (1899, 5e dr. 1930); Sociale Vragen. Verzamelde opstellen (1904). Behalve zijn politieke en wetenschappelijke heeft Treub nog tal van andere functies bekleed; zoo is hij directeur geweest van de Algemeene Bank voor zakelijk onderpand, voorzitter van den Loonraad voor het spoorwegpersoneel, lid van den Hoogen Raad van Arbeid, voorzitter van de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken, enz. Van radicaal is hij via den Vrijzinnig-democratischen Bond en den door hem in 1917 opgerichten Economischen Bond langzamerhand tot liberale opvattingen, met een eigen inslag echter, teruggekeerd. Ten allen tijde echter hebben min of meer dictatoriale neigingen hem gekenmerkt. Zie over hem zijn ‘Herinneringen en Overpeinzingen’ (1931); B.H. Pekelharing in Woord en Beeld 1901, 103; W.A. Bonger in Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1932, 87; ‘Wie is dat?’ s.v.; Onze hoogleeraren (1898), 303; de artikelen, bij zijn overlijden verschenen in verschillende dagbladen als: De nieuwe Rotterdammer Courant, het Algemeen Handelsblad, Het Volk, De Maasbode enz.
Cornelis Adriaan Lobry van TROOSTENBURG DE BRUYN, zie: Cornelis Adriaan LOBRY VAN TROOSTENBURG DE BRUYN.
Nicolaas (Claes Pietersz.) TULP werd den 11enGa naar voetnoot1) October 1593 te Amsterdam geboren, als zoon van Pieter Dirksz., een aanzienlijk koopman en Grietje (Gerritgen) Dirks Poelenburgh. Claes was hij bij den doop genoemd. Den 19en Februari 1611 werd hij te Leiden door den rector Snellius als student in de medicijnen ingeschreven, onder den naam Nicolaas Petraeus. Drie jaar heeft hij hier vertoefd; hij hoorde er o.a. de lessen van Petrus Pauw over pathologische anatomie, die van den hoogleeraar in de natuurkunde Reinier Bontius, die van Otto Heurnius en Aelius Everardus Vorstius. Den 30en September 1614 is hij er gepromoveerd op een dissertatie ‘De Cholera humida’. Reeds vroeger had hij een oratie gehouden: ‘de animi et corporis συμπαϑειᾳ’. Na zijn promotie vestigde hij zich als practiseerend geneesheer in zijn geboortestad, vermoedelijk reeds toen in het huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt, aan welks gevelsteen hij zijn naam en zijn wapen ontleende. Al spoedig breidde zijn praktijk zich sterk uit, moest hij zich karos en paard aanschaffen om alle bezoeken af te kunnen doen. En intusschen bleef hij zich op de studie der genees- en der heelkunde toeleggen, was meermalen tegenwoordig bij het anatomisch onderwijs door Sebastiaan Egbertsz en door Joannes Fonteyn in het theatrum anatomicum gegeven. Zoo werd, toen de laatste in 1628 stierf, Tulp den 24en November tot praelector in de anatomie en de chirurgie benoemd met den titel van Professor anatomiae; den 29en Januari 1629 aanvaardde hij dit ambt met een Latijnsche oratie in het bijzijn van vele magistraatspersonen en geneesheeren. In het ‘anatomy-boek’, dat op 't stedelijk Archief van Amsterdam bewaard | |
[pagina 696]
| |
wordt, worden een 9-tal ontledingen vermeld; de laatste hield hij in November 1650. Nog twee jaar bleef hij daarna zijn gewone colleges tot opleiding van toekomstige chirurgen geven, waarschijnlijk tweemaal per week. Maar den 23en October 1652 nam hij, ‘onder een zoet colation’, van de overlieden en proef- en bosmeesters van het chirurgijnsgilde afscheid. Zijn werkzaamheden als geneesheer en als magistraat lieten hem geen tijd meer voor het onderwijs over. Want ook in het stadsbestuur heeft hij een rol van beteekenis gespeeld. Van 1622 tot '74, het jaar van zijn dood, heeft hij er deel van uitgemaakt in allerlei functies, vijf maal als schepen, vier maal, van 1654 af, als burgemeester. Van 1663-'65 en van 1673-'74 was hij Gecommitteerde Raad, hij is Curator geweest van de Illustre School en Scholarch der Latijnsche scholen. Maar den grootsten roem heeft hij als medicus en vooral als anatoom geoogst; ‘vir magnus, archiater et anatomicus gravissimus, felicissimus, facundissimus’, ‘medicus et anatomicus nulli secundus’ hebben tijdgenooten hem genoemd. Zijn voornaamste ervaringen op medisch gebied heeft hij in 1641 te boek gesteld in zijn ‘Observationum medicarum libri tres, cum aeneis figuris’, een werk bedoeld ter instructie van zijn zoon, die hem echter ontviel voor hij er gebruik van kon maken; 223 ziektegevallen zijn er in behandeld. Tulp heeft ook het grootste aandeel gehad aan het tot stand komen van de eerste Amsterdamsche pharmacopee. Toen den 18en April 1635 vele vooraanstaande medici bij hem te gast waren, bracht hij het plan ter sprake een nieuw ‘winkelboek’ op te stellen. Een zestal dokters trok onder zijn leiding aan den arbeid en was in korten tijd gereed met het werk; den 29en April 1636 verscheen de keur, waarbij het gebruik van deze pharmacopoea verplichtend werd gesteld. Gevolg was de oprichting van een Collegium Medicum, bestaande uit eenige dokters en apothekers, die als inspecteurs op de handhaving van het besluit hadden toe te zien. Den 12en September 1674 is Tulp te 's Gravenhage overleden, den 18en te Amsterdam begraven. Tweemaal is hij getrouwd geweest. Den 20en Juni 1617 huwde hij Eva van der Voech, die den 3en Maart 1628 overleed. Den 15en October 1630 hertrouwde hij met Margaretha de Vlaming van Oudtshoorn, die hem tot 5 Februari 1678 overleefde. Zie over hem vooral H.C. Rogge in ‘De Gids’, 3e Serie, 18e jrg. (1880), 77; verder Philipp Ludwig Wittwer, Niklaas Tulp (1875); H.F. Thijssen, Voorlezing over Nicolaas Tulp (1824; in: Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren van N.G. van Kampen III, 391); J.E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, 348; Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v., met opgave van veel literatuur; E.D. Baumann in Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1250.
Christianus Cornelius UHLENBECK werd den 18en October 1866 te Voorburg geboren. Hij bezocht het gymnasium te Haarlem, studeerde te Leiden in de Nederlandsche Letteren en promoveerde daar den 1en October 1888 op een proefschrift over: ‘De verwantschapsbetrekkingen tusschen de Germaansche en Baltoslavische talen’. In 1890 maakte hij een reis naar Rusland om daar in de archieven een onderzoek in te stellen naar bescheiden, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. Te Leiden werkzaam aan het Nederlandsch Woordenboek, werd hij den 15en Juni 1892 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in het Sanskrit en aanverwante vakken aan de Universiteit van Amsterdam; den 26en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De plaats van het Sanskrit in de vergelijkende taalwetenschap’. Den 15en November 1899 werd hij, wegens zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Oud-Germaansche talen en de vergelijkende taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden, op zijn verzoek eervol uit dit ambt ontslagen; hier, te Leiden, hield hij den 13en December 1899 zijn intreerede over: ‘De onderlinge verhouding der Oudgermaansche tongvallen en hunne plaats in den Indogermaanschen taalstam’. Den 20en September 1926 trad hij als hoogleeraar af. Tijdens zijn Leidsch professoraat, in 1910 en '11, maakte hij onderzoekingsreizen naar de Blackfeet van Montana. Van zijn hand verschenen nog: Verslagen aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederl. geschiedenis (1891; samen met J.L. Berns); Handboek der Indische klankleer, in vergelijking met die der Indogermaansche stamtaal (1894); Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch der gotischen Sprache (1896; 2e dr. 1900); A Manual of Sanskrit phonetics, in comparison with the Indogermanic mother-language (1898); Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch der altindischen Sprache (1898-'99). Verder publiceerde hij tal van studies in de Mededeelingen en de Verhandelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. en schreef hij artikelen o.a. in het Intern. Archiv f. Ethnographie.
Hendrik ULHOORN werd, waarschijnlijk omstreeks 1692, te Leiden geboren. Het eerste onderricht in de chirurgie kreeg hij van zijn vader, die daar heelmeester was; later volgde hij ook colleges van Prof. Bidloo. In 1709 ging hij naar Brussel om daar de hospitalen, die vol waren van gewonden, te bezoeken; hij bewees chirurgische diensten in het leger van Doornik en woonde den slag bij Malplaquet bij. Daarna werd hem de inrichting van een hospitaal te Ath opgedragen, waar hij vele zwaar gewonden behandelde. Na den slag bij Denin raakte hij in Fransche gevangenschap, waaruit hij echter na eenige weken werd ontslagen. Hij keerde nu naar Leiden terug, waar hij den 14en Februari 1713 tot chirurg bevorderd werd. Nog eens begaf hij zich op reis om in Parijs de lessen o.a. van Duverney te volgen, waarop hij zich in Amsterdam vestigde. Hier kreeg hij den 26en Maart 1720 van Burgemeesteren verlof ‘om vier dode lighamen des Jaars in deze plaats tot voortplanting der Konst, en voor de genen, die lust hebben zig verder te oeffenen in de kennisse der Ontleed- en Heelkonst, te gebruiken’. De toevloed van leergierigen was zóó groot, dat hem den 10en Juli 1731 ‘zeker Jaargeld tot aanmoediging van verdere onderwijzingen wierd toegeleid’. Twee van zijn leerlingen die teekenden met S.M.D. en W.C. gaven lessen van hem uit o.d.t. ‘Osteologia, d.i. Beschrijving der beenderen van 's menschen lichaam’ enz. Door Abraham Titsingh is hij geprezen als een uitstekend heelmeester en een vernuftig uitvinder van heelkundige werktuigen. Meerdere geschriften zijn nog van zijn hand verschenen, zoo: ‘Noodig denkbeeld van het tot nogh toe niet beschreven ongemak, bekend onder den naam van Spina bifida’ enz. (1732); ‘Tweede vertoog over het ongemak de Spina bifida’ enz. (1733); ‘Korte voorstelling wegens eene Pomp-spuit’ enz. Verder gaf hij vertalingen van een werk van J. Keill o.d.t.: ‘Korte schets van de ontleeding van 's menschen lichaam’ enz. (1722), van een van H. Bass o.d.t.: ‘Grondig bericht van de Verbanden’ (1734) en van L. Heister o.d.t.: ‘Heelkundige onderwijzingen’ (1741); alle beleefden meerdere drukken. Volgens Banga zou hem in 1746 de uitoefening van de verloskunde verboden zijn, wat zijn dood verhaast zou hebben. Hij stierf waarschijnlijk in 1749. Zie over hem de voorreden van zijn Heelkundige onderwijzingen; J. Banga, Gesch. v.d. geneesk. en van hare beoefenaren in Nederl. enz. II, 800; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v.; C.E. Daniëls in Biogr. Lexikon der hervorr. Ärzte aller Zeiten u. Völker s.v. | |
[pagina 697]
| |
Isaac Marinus Josué VALETON werd den 30en Maart 1850 te Groningen geboren als zoon van Josué Jean Philippe Valeton, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde aldaar, en van Sara Maria Gouverneur, een zuster van ‘Jan den Rijmer’. Het lager onderwijs ontving hij van privaat-onderwijzers, zijn vader onderrichtte hem waarschijnlijk in de beginselen van het Latijn en Grieksch, daarna kwam hij, in 1865, in de 4e klasse van het Gymnasium. Den 16en September 1867 werd hij aan de Universiteit van zijn geboortestad ingeschreven als student in de letteren; hij promoveerde er den 3en Juni 1874 op een proefschrift over: ‘M. Valerius Messalla Corvinus’. Intusschen was hij met ingang van den 1en Februari 1873 benoemd tot leeraar in de geschiedenis aan de H.B.S. en het gymnasium te Kampen en in April '74 tot praeceptor aan het Gymnasium te Groningen. In 1877 volgde zijn benoeming tot docent aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. In het volgende jaar werd zijn antwoord op een prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over de bronnen en het gezag van Polybius met goud bekroond en den 9en October 1878 benoemde de Raad van Amsterdam hem tot hoogleeraar in de Oude Geschiedenis en de Romeinsche Antiquiteiten aan de gemeentelijke Universiteit; den 19en Januari 1879 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De Romeinsche historiographie in haar verband met het Romeinsche karakter.’ Na het aftreden van Van den Es werd hem ook het onderwijs in de Grieksche antiquiteiten opgedragen, dat hij later weer overdroeg aan zijn collega voor het Grieksch. In de eerste jaren van zijn professoraat heeft hij weinig gepubliceerd; maar nadat hij in 1887 mede-redacteur van Mnemosyne was geworden, hebben in dit tijdschrift een reeks artikelen van zijn hand het licht gezien, o.a. een uitvoerige studie over het ostracisme en een over de auguraal-wetenschap der Romeinen, zijn belangrijkste werk, dat hier en daar twijfel ophief en nieuw licht bracht. Ook in de verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. komen studies van hem voor. Voor het ‘Museum’ schreef hij verder eenige recensies en voor verschillende feestbundels leverde hij bijdragen. Hij was geschiedvòrscher in de eerste plaats; zijn werk draagt in hoofdzaak een analytisch karakter; voor de synthese was hij te weinig kunstenaar en te kritisch. Vooral de ‘histoire psychologique’ trok hem aan. Den 6en Januari 1881 was hij gehuwd met Jonkvrouwe H.S. Ortt. Den 31en Maart 1911 is hij overleden. Zie over hem: U.Ph. Boissevain in het Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetenschappen 1912, 15; aan dit levensbericht is een lijst van zijn geschriften toegevoegd. Vgl. verder het In Memoriam van N., v. L. en H. in Mnemosyne XLI (1911), III en dat van K. Kuiper in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1912, 165. Cf. voor enkele data: ‘Onze hoogleeraren’ (1898), 307.
Henri Nicolaas TER VEEN werd den 19en Februari 1883 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem, studeerde aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde daar den 29en April 1925 op een proefschrift over: ‘De Haarlemmermeer als Kolonisatiegebied’. Van 1901 tot 1912 was hij werkzaam als onderwijzer, van '12 tot '27 als leeraar bij het Middelbaar Onderwijs in de hoofdstad. Den 30en Maart van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de landbeschrijving en de sociale en economische aardrijkskunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 15en Juni opende hij zijn colleges met een openbare les, getiteld: ‘Van Anthropogeografie tot Sociografie’. Van zijn hand is nog het ‘Verslag der Commissie in zake het bestudeeren van de uitgifte der Zuiderzeegronden’ (1930). Verder publiceerde hij verschillende studies in binnen- en buitenlandsche tijdschriften als: Mensch en Maatschappij, De Gids, Tijdschr. v.h. Aardrijksk. Genootsch., Tijdschr. v. econ. geografie, Eugenics review, American journal of sociology, Harms Weltwirtschaftliches Archiv, Revue économique internationale enz.
Jacob VERDAM werd den 22en Januari 1845 te Amsterdam geboren, als zoon van den tabakshandelaar Hendrik Verdam en van Mijntje Parson. Na den dood van zijn moeder in 1849 werd hij groot gebracht in het huis van zijn grootvader Jacob Verdam, burgemeester van Mijdrecht, waar een vijftal tantes aan het opvoedingswerk deelnam. In een modern-godsdienstige sfeer groeide hij hier op; de Genestet werd zijn lievelingsdichter. Zijn eerste onderwijs ontving hij op de dorpsschool te Mijdrecht en door privaatlessen, van 1858 tot '60 bezocht hij de Kostschool van den heer Schut te Uithoorn, daarna een dergelijke instelling te Barneveld. Maar spoedig daarop werd hij toevertrouwd aan de leiding van Mr. Dr. H.E. ToeLaer te Amsterdam, waar hij nu ook de Latijnsche school van Dr. P. Epkema bezocht. Den 30en September 1865 werd hij als student in de letteren te Leiden ingeschreven. Hij volgde hier ook colleges in het Sanskrit, het Gotisch en het Nederlandsch en stond sterker onder den invloed van De Vries dan van Cobet en Pluygers. Uit dezen tijd al dateert zijn liefde voor het Middelnederlandsch; hij promoveerde den 14en Mei 1872 op een proefschrift, getiteld: ‘Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijvers’. Reeds vóór dien tijd had hij eenige opstellen in De Taal- en Letterbode doen verschijnen en een studie gewijd aan een pas ontdekt handschrift van Maerlant's Historie van Troyen; in 1876 werd hij mede-stichter van de ‘Taalkundige Bijdragen’. In 1869 was hij benoemd tot praeceptor aan het gymnasium te Leiden; in 1878, nadat Verwijs om gezondheidsredenen voor een beroep bedankt had en De Vries zich ter elfder ure had teruggetrokken, volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de oude talen en letterkunde der Germaansche volken aan de Universiteit van Amsterdam; den 13en April hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat’. Op zeer hoog peil stonden zijn Middelnederlandsche colleges door scherpzinnigheid van tekstkritiek en helderheid van exegese; daarentegen had hij voor de behandeling der letterkunde aanleg noch neiging, terwijl hij van de oud-germaansche talen alleen het gotisch ernstig beoefend heeft. Verscheidene publicaties weer zagen gedurende zijn Amsterdamschen tijd het licht en in 1891 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Leiden; den 21en October hield hij hier zijn intreerede: ‘Over wetenschap en wetenschappelijke methode’. Wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens vroeg en verkreeg hij tegen het einde van den cursus 1914-'15 eervol ontslag; den 17en Juni gaf hij zijn afscheidscollege. Vier jaar nog heeft hij van zijn rust genoten; den 19en Juli 1919 is hij overleden. Tal van tekstuitgaven, vooral middeleeuwsche, zijn door Verdam bewerkt, de Seghelijn b.v., de Historie van Troyen, Theophilus, Spiegel der Sonden, Hooft 's Warenar en Vondel's Leeuwendalers. In 1890 verscheen zijn geschiedenis van de Nederlandsche taal, die echter aan heel wat critiek blootstond; een 2de druk in 1902 was omgewerkt, voor eenige hoofdstukken met hulp van Sijmons; een 3de in 1912 was weer verbeterd. Germanist echter is Verdam nooit geworden. Een groote stroom van tijdschriftartikelen is er van zijn hand verschenen, vooral in de Taal- en Letterbode, Taalkundige Bijdragen, Tijdschrift voor Ned. taal en letterk., Handelingen en Mededeelingen der Maatschappij der Letterkunde, Verslagen en Mede- | |
[pagina 698]
| |
deelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen; zij liggen vooral op het gebied van tekstcritiek en woordafleiding; Verdam is beter lexicoloog dan grammaticus en heeft voor de litterair-historische beteekenis en de aesthetische waarde der middelnederlandsche letterkundige producten weinig zin. In 1896 deed hij een nieuwe bewerking het licht zien van Gerard van der Schueren's in 1477 gedrukte Theutonista of Duytschlender; in 1911 verscheen zijn Middelnederlandsch Handwoordenboek; maar zijn eigenlijke levenswerk is het groote Middelnederlandsche woordenboek. Van Verwijs ging in 1873 het initiatief tot dezen omvangrijken arbeid uit; Verdam was onmiddellijk bereid tot meedoen en zette, na den dood van Verwijs, het werk alleen voort. In 1882 verscheen de eerste aflevering, waarvan de reeks tot zijn overlijden toe in strenge regelmaat werd voortgezet. Als bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandsche philologie zouden kunnen gelden zijn levensberichten over De Vries en Verwijs, zijn herinnering aan Hoffmann Von Fallersleben, kortere artikelen over Penon, Moltzer en Franck. Dat deze ‘woordenaar’ voor Huygens voelde is begrijpelijk; van hem ging een voorstel uit tot uitgave van diens gezamenlijke gedichten, hij hield de rede bij de onthulling van het borstbeeld aan den Scheveningschen weg, hij was bestuurslid van de Vereeniging ‘Hofwijck’. Verdam was den 19en Juli 1872 te Haarlem gehuwd met Bartha Johanna Van Ketwich. Zie over hem: C.C. Uhlenbeck in het Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1919, 43; J.W. Muller in Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterkunde 1919-'20, 76; verder de artikelen, geciteerd in het Repertorium Petit-Ruys, o.a. van P. Leendertz Jr. in Eigen Haard 1915, 61; C. van Son in Morks' Mag. 41 (1919), 127; in het Maandbl. Amstelodamum VI (1919), 63; van L. Knappert in het Leidsch Jbk. XVII (1920), LXXVIII; van A. Goslinga in Stemmen des Tijds 9 (1920) I, 27; van J.W. Muller in den Leidschen Studentenalmanak voor 1920, 284.
Pieter Antonie Jacobus Losecaat VERMEER, zie: Pieter Antonie Jacobus LOSECAAT VERMEER.
Eduard Clement VERSCHAFFELT werd den 15en October 1868 te Gent geboren. Hij studeerde aan de Universiteit aldaar onder de hoogleeraren Mac Leod, Van Bambeke, Plateau, Renard en Swarts. In 1891 werd hij er tot doctor in de botanie bevorderd, volgens de bepaling van de Belgische wet zonder dissertatie. Van zijn candidaatsexamen af was hij assistent geweest aan het botanisch laboratorium van Prof. Mac Leod. Na zijn promotie vertrok hij naar Amsterdam om daar zijn studiën voort te zetten onder leiding van Prof. Hugo De Vries. In 1893 werd hij tot diens assistent benoemd; hij bleef in die functie werkzaam tot December 1896, toen hij, als opvolger van Prof. C.A.J.A. Oudemans, tot buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam werd benoemd. Hem werd opgedragen het onderwijs in de pharmacognosie en de physiologie der planten. Den 11en Januari 1897 hield hij zijn inaugurale rede: ‘Over de beteekenis van het aanpassingsvermogen voor het biologisch onderzoek’. Den 17en October 1900 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar met ingang van den 1en Januari 1901. In 1918 werd hij bovendien benoemd tot directeur van den Hortus Botanicus. Beide functies bleef hij waarnemen tot zijn dood, den 26en Juni 1923. In zijn college-dictaten kwam naast de beschrijvende pharmacognosie de chemie der geneesmiddelen volkomen tot zijn recht. Zijn onderzoekingen liggen in hoofdzaak op het gebied der planten-physiologie en betreffen in het bijzonder de osmotische verschijnselen der cel en de wetten der variabiliteit, de ontkieming der zaden en den invloed van vergiften op dit proces en op andere levensverschijnselen. Zie over hem: Onze hoogleeraren (1898), 309; P. van der Wielen in Pharmaceutisch Weekblad 1922, 61; Op de Hoogte 1924, 229; M.L.d.B. in Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1924, 65; Het Algemeen Handelsblad van 27 Juni 1923, Avondblad.
Pieter Johannes VETH werd den 2en December 1814Ga naar voetnoot1) te Dordrecht geboren als zoon van den ijzerhandelaar Huibert Veth en van Cornelia Johanna Pické. Hij bezocht er de Fransche school van den heer Van der Pijl en het gymnasium, waar vooral de conrector Dr. J.W. Grimm, die ook de Engelsche literatuur met hem bestudeerde, invloed op hem oefende. Den 14en Juni 1832 werd hij ingeschreven als student in de theologie aan de Leidsche Universiteit, waar hij met bijzondere voorliefde de colleges van Weijers volgde. Hij legde het candidaats-examen zoowel in de theologie als de letteren af, maar legde zich, om gezondheids- en gemoedsredenen, van toen af geheel op de studie van het laatste vak toe; den 9en December 1840 promoveerde hij onder Weijers op een ‘Specimen e litteris orientalibus exhibens majorem partem libri As Sojutii de nominibus relativis, inscripti Lubb al-Lubâb’ (2 dln, met een supplement van 1851). Door tusschenkomst van zijn promotor en van Jacob Geel werd hij in 1838 benoemd tot lector in de Engelsche en de Maleische taal aan de Kon. Mil. Akademie te Breda; ook het onderwijs in de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië nam hij hier op zich. Bij K.B. van 5 Maart 1841 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch, het Arabisch, de Hebreeuwsche oudheden en de exegese van het Oude Testament aan het Athenaeum te Franeker; den 22en Juni hield hij zijn inaugurale rede ‘de institutis arabum erudiendae juventuti et literis promovendis inservientibus’. Den 2en November 1842 werd hij hoogleeraar in de Oostersche talen, de Hebreeuwsche antiquiteiten, de exegese van het Oude Testament en de Wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; hij opende zijn lessen den 1en Mei '43 met een intreerede ‘de religionis Islamiticae ejusque historiae studio a theologis christianis minime negligendo’. Zijn Amsterdamsche tijd was zeer vruchtbaar in geschriften. Hij gaf in 1847 zijn ‘Beknopte Hebreeuwsche spraakkunst voor de Gymnasiën’ uit, grootendeels gebaseerd op de grammatica van Roorda, schreef artikelen in De Gids over Oostersche letteren en taalkunde, publiceerde Bijbelsche studiën vooral in het Bijbelsch Woordenboek, door hem met Moll en Domela Nieuwenhuis uitgegeven, en leverde bijdragen voor de ‘Geschiedenis van de Christelijke Kerk in tafereelen’ van Moll. Hij werd lid van het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en van dat van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Dit, en het levendige aandeel, dat hij, als vereerder van Thorbecke en vriend van Van Hoëvell en Fransen | |
[pagina 699]
| |
van de Putte, nam in de politieke gebeurtenissen van 1848 en volgende jaren, vestigde zijn aandacht steeds meer op Indië. In 1848 verschenen zijn ‘Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Nederlandsch Indië’ en met ingenomenheid begroette hij later de verschijning van den Max Havelaar. Studiën over Java, over Borneo's Westerafdeeling, over Flores, Timor en Suriname zagen het licht. Hij werd benoemd tot lid van de Commissie, die voorstellen zou doen tot regeling van de opleiding der Indische ambtenaren en die den stoot gaf tot de oprichting van de Rijksinstelling te Leiden. In 1864 verliet Veth Amsterdam om het ambt van hoogleeraar in de land- en volkenkunde, de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch Oost-Indië aan die instelling te aanvaarden. Hij deed dat den 22en September 1864 met een toespraak ‘over den aard en het doel van het onderwijs in de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië voor toekomende ambtenaren’. Later werd hem ook nog het onderwijs in de geschiedenis van Indië opgedragen. Toen in 1877 dit instituut werd opgeheven werd hij overgeplaatst naar de Universiteit; den 12en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De toevoeging der talen en letterkunde van Nederlandsch-Indië aan de vakken van Hooger Onderwijs’. Ook uit zijn Leidschen tijd dateeren tal van publicaties, levensberichten, en artikelen in het Tijdschrift en het Aardrijkskundig en Statistisch woordenboek van Nederlandsch Indië. De grootste bekendheid heeft verworven zijn: ‘Java, geographisch, ethnologisch, historisch (3 dln. 1875-'82). Een groot aandeel heeft Veth gehad in de stichting van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, waarvan hij langen tijd voorzitter, daarna eere-voorzitter is geweest. Wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens werd hem bij K.B. van den 27en April 1885 tegen den 15en September d.o.v. eervol ontslag als hoogleeraar verleend. Hij vestigde zich toen te Arnhem, waar hij nog verschillende wetenschappelijke verhandelingen schreef, o.a. de ‘Reizen in Angola’. Hij overleed den 14en April 1895. Veth is tweemaal gehuwd geweest. Eerst met Mejuffrouw Buchler, die in 1865 overleed; later, in 1874, hertrouwde hij met Mejuffrouw Van der Koogh. Zie over hem: P.A. van der Lith in Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1896, 1, en denzelfden in Levensber. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1895-'96, 271. Het eerste artikel wordt gevolgd door een lijst van zijn geschriften, waarvan men de opgave ook vindt in den Feestbundel ter gelegenheid van zijn tachtigsten geboortedag samengesteld (1894). Zie verder de literatuur, aangegeven in Petit's Repertorium, o.a. G. Dugat in Histoire des orientalistes de l'Europe, I, 100; C.M. Kan in Eigen Haard 1879, 91; hetzelfde tijdschrift 1882, 320 en 1894, 757; J.K.W. Quarles van Ufford in de Nederl. Spectator 1895, 141; Tijdschr. v. Ned. Indië 1895, I, 394; Tijdschr. v.h. Aardr. Genootsch. 1895, II, 1; J. Veth in de Gids 1895, II, 291; H. Kern in de Ind. Gids 1895, I, 609. Eindelijk het artikel van H.H. Juynboll in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1306 en J. Nat, De studie der Oostersche talen in Nederl. enz.
Daniel Erhard Johannes VÖLTER werd den 14en September 1855 te Esslingen in Württemberg geboren. Hij bezocht daar het Pädagogium en het Seminarie te Urach, studeerde te Tübingen, te Göttingen en te Berlijn en promoveerde in eerstgenoemde plaats in 1880 tot Doctor phil. op een dissertatie, getiteld: ‘Anlass und Verlauf der Samniterkriege’, tot Lic. theol. in 1883 op een geschrift: ‘Der Ursprung des Donatismus’, beide bekroonde prijsantwoorden. Na een tijdlang als privaatdocent te Tübingen werkzaam te zijn geweest, trad hij in Januari 1886 op als hoogleeraar aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam. Bovendien werd hij den 17en Februari van dit jaar benoemd tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Universiteit aldaar om onderwijs te geven in de uitlegging van het Nieuwe Testament en de geschiedenis van de leerstellingen van den christelijken godsdienst, zoo noodig ook in de encyclopaedie der godgeleerdheid. Den 11en Maart 1925 vroeg hij wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens eervol ontslag, dat hem tegen het einde van den loopenden cursus werd verleend. Van zijn hand verschenen nog: Die Entstehung der Apokalypse (1882); Die Offenbarung Johannis keine ursprünglich jüdische Apokalypse. Eine Streitschrift gegen die Herren Harnack und Vischer (1886); Die Kompositionen der Paulinischen Hauptbriefe (1890); Das Problem der Apokalypse (1893); Levensbericht van Abraham Dirk Loman in Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. (1899); Die Apostolischen Väter, neu untersucht (3 dln.; 1904-'10); Die Offenbarung Johannis neu untersucht und erläutert (1904); Paulus und seine Briefe. Kritische Untersuchungen zu einer neuen Grundlegung der Paulinischen Briefliteratur und ihrer Theologie (1905); Das messianische Bewusstsein Jesu (1907); Aegyptische Mythologie (1912); Jahve und Mose. Eine religionsgeschichtliche Untersuchung (1914); Die Menschensohn-Frage neu untersucht (1916); Die althebräischen Inschriften vom Sinai und ihre historische Bedeutung (1924); Glozel und die Einwanderung von Semiten im heutigen französischen Departement Allier um 400 v.Chr. (1929); Die Inschriften von Glozel. Eine Auseinandersetzung mit Dr. A. Morlet in Vichy (1930). Bovendien publiceerde hij tal van opstellen in het Theol. en het Nieuw theol. tijdschr., Protest. Monatshefte, Zeitschr. f. alttestamentl. Wissensch. en Zeitschr. f. neutestamentl. Wissenschaft.
Cornelis Hugo VON(C)K werd, volgens het Album Academicum 1913 in 1707, te Amsterdam geboren als zoon van den predikant Willem Vonck. Onder Surenhusius studeerde hij in zijn geboortestad in de godgeleerdheid, later onder Albert Schultens, den bekenden Orientalist, en Fabricius te Leiden waar hij den 17en November 1727 werd ingeschreven als student in de theologie en den 15en Maart 1735 promoveerde op een ‘Introductio theologica exegetica in Psalmum primum’. Den 29en Januari 1735 benoemden Burgemeesteren van Amsterdam hem tot hoogleeraar in de Oostersche talen en Oudheden aan het Athenaeum Illustre; den 7en April hield hij zijn inaugurale rede: ‘de felici litteraturae orientalis hac aetate conditione’, die door Schultens zelf, wiens opvatting omtrent de studie der Oostersche talen hij naar Amsterdam overplantte, werd bijgewoond. Den 9en Maart 1739 hield hij een lijkrede op Johan van den Broek en in 1741 opende hij zijn colleges met een oratie: ‘de illustribus exemplis in historia sacra non parcius quam profana obviis’. Daar hij in dit jaar te Harderwijk voor een professoraat in aanmerking kwam, werd zijn jaarwedde verhoogd. Het werk van den Amsterdamschen Rabbijn Eleaser Soesman: De bruidschat Israëls of Onderwijs der Hebreeuwsche spraakkunst enz., bevat een ‘Getuigschrift’ of ‘Aanprijzinge’ van onzen hoogleeraar. Maar hij was een zeer slecht financier en zag zich op den duur door zijn loszinnigheid in zooveel onaangenaamheden gewikkeld, dat hij niet langer in zijn professoraat gehandhaafd kon worden, en op zijn verzoek den 25en September 1753 ontslagen werd. Zijn moeder werd een jaarlijksche toelage van f 400 toegewezen, om daarvan haar zoon te onderhouden. | |
[pagina 700]
| |
Zie over hem: Van Lennep, Memorabilia, 245 en het daarop gebaseerde artikel bij V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v.; verder P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. V, 236* en J. Nat, De studie van de Oostersche Talen in Nederl. enz., 88 en 105.
Gustaaf Eduard VOORHELM SCHNEEVOOGT werd den 27en December 1814Ga naar voetnoot1) te Haarlem geboren. Zijn vader was bloemkweeker, had veel gereisd en daardoor veel wereldkennis en ontwikkeling opgedaan, wat ook zijn zoon ten goede kwam. Litteraire kunst en muziek werden in huis beoefend. Vóór zijn 14e jaar bezocht hij een tijdlang het instituut der Herrnhutters te Neuwied, daarna het Gymnasium te Haarlem. Den 6en Juli 1832 werd hij ingeschreven als student in de medicijnen te Leiden. Een gelukkige leerschool was dat niet, want van de nieuwere methoden en richtingen die op medisch gebied zich in het buitenland overal baan braken werd hier niet gerept; het onderwijs was er door en door conservatief en dogmatisch, verliep in abstracties en algemeenheden. Schneevoogt legde zich meer op muziek en letterkunde dan op zijn eigenlijk studievak toe. Toch bracht hij de studie ten einde en den 20en Juni 1838 promoveerde hij op een ‘Dissertatio sistens quasdam annotationes et observationes de variolis’. Nu, voor de praktijk gesteld, voelde hij sterk de behoefte kennis te maken met de nieuwere physische diagnostiek; Laënnec werd zijn vraagbaak; andere schrijvers uit de Fransche school, moderne Engelsche daarnaast en enkele Duitsche en Oostenrijksche deden hun intree in zijn bibliotheek en hij toog naar Parijs om zich in percussie en auscultatie onder goede leiding te oefenen. Teruggekeerd vestigde hij zich in Amsterdam en werd daar reeds in 1840, als opvolger van Hageman, tot 1en geneesheer van het Buitengasthuis benoemd. Het ‘jonge Holland’ - De Gids, waarvan Schneevoogt 20 jaar lang mede-redacteur zou zijn, was nog maar eenige jaren geleden begonnen te verschijnen - roerde zich toen op elk gebied in Amsterdam, ook in de medische wereld. Jonge artsen, vereerders meest van G.J. Mulder te Utrecht, medici en voor een gedeelte tegelijk litteratoren, drongen welsprekend op verbeteringen aan op gebied van onderwijs, verpleging, hygiëne en eischten dat de geneesheer de kunst van genezen inderdaad zou verstaan. Inhoudrijke verslagen heeft Schneevoogt over de verpleging in het Buitengasthuis uitgebracht. En al kon hij door zijn drukke bezigheden de geweldige ontwikkeling, die juist in dezen tijd in de medische wetenschap inzette, niet ganschelijk bijhouden, een kleine school heeft hij toch gevormd, waaruit meerdere geneesheeren van naam zijn voortgekomen. En zeer veel werd hij in consult gevraagd. Toen de gouverneur van Noord-Holland, Van Ewijck, een commissie samenstelde, die maatregelen zou ontwerpen om tot een behoorlijke organisatie van het krankzinnigenwezen ook in deze provincie te komen, behoorde Schneevoogt onder haar leden. Hij wees de plaats voor Meerenberg aan en ontwierp een plan voor bouw en inrichting, dat echter voor een ander moest wijken. Maar het advies der Commissie had de opheffing van het ‘dolhuis’ te Amsterdam ten gevolge en de aanwijzing van het Buitengasthuis, dat nu ook gereorganiseerd kon worden, voor tijdelijke verpleging van krankzinnigen. Toen Meerenberg gereed was in '48 werd hem het directoraat aangeboden, waarvoor hij intusschen bedankte. Den 17en Januari 1851 werd hij aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam als buitengewoon hoogleeraar benoemd voor een nieuwen leerstoel in de medische faculteit, belast met het geven van onderwijs in de neuro-pathologie en psychiatrie; den 16en Juni hield hij zijn intreerede over ‘de physiologische eenheid van ziel en lichaam’. Zijn colleges werden gewaardeerd, maar meer nog zijn klinisch werk, de morgenvisite aan de patiënten. Bij zijn huwelijk in '61 werd hem dispensatie geweigerd om buiten het gasthuis, waar hij ondanks de doodelijke malaria, die er zooveel heerschte, het al dien tijd uitgehouden had, te wonen; hij nam toen als directeur ontslagGa naar voetnoot2). Een beroep naar Leiden, na den dood van Pruys van der Hoeven, sloeg hij af, maar in hetzelfde jaar, 1862, werd hij na den dood van Schröder van der Kolk benoemd tot Inspecteur der Krankzinnigengestichten. Hij gaf nu ook zijn onderwijs aan de Klinische school en aan het Athenaeum op. Maar toen, ten gevolge van de wet van Juni '65, het medisch onderwijs werd uitgebreid, deed men opnieuw een beroep op hem. Een hoogleeraarsambt was met zijn Inspecteurschap onvereenigbaar; zoo werd hij in 1867 tot lector in de neuropathologie en psychiatrie benoemd. Maar de vraag rees, waar hij zijn klinische lessen zou geven. Tegen het Buitengasthuis waren ernstige bezwaren en in het Binnengasthuis was niet gemakkelijk een gelegenheid tot plaatsing van krankzinnigen te vinden. Eindelijk gelukte het hier eenige bedden beschikbaar te stellen en den 20en Januari '68 kon hij zijn lessen openen met een rede ‘Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie alsmede over de mate van psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen moet gevorderd worden’. Korten tijd slechts nog is hij daarna werkzaam geweest. Den laatsten tijd leefde hij op ‘Heienoord’ bij Arnhem; daar is hij den 17en Augustus 1871 overleden. Schneevoogt heeft een groot aandeel gehad aan de hervorming en de regeling der geneeskundige aangelegenheden in ons land. Hij was lid der eerste Staatscommissie, die daaromtrent de Regeering had voor te lichten. Hij werd de ziel van de Maatschappij voor geneeskunde en was mede-oprichter van den Amsterdamschen kring dier Maatschappij. Hij zat in de redactie van het Geneeskundig tijdschrift, in het bestuur van het ziekenfonds, ijverde voor het Genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde, waarvoor hij dikwijls voordrachten hield, en werkte krachtig mee aan de verbetering van de geneeskundige armenverzorging te Amsterdam. Ook was hij hoofdbestuurslid van de Maatschappij tot bevordering van toonkunst. Een heele reeks van geschriften is er van zijn hand verschenen. Zie over hem: F.C. Donders in Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1872, 50; J. van Geuns in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1872, 199; het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1234 en de daar genoemde literatuur; de artikelen, die verder voorkomen in het Repertorium van Petit. In het artikel van Simon Thomas komt een opgave voor van zijn geschriften.
Nicolaas VOORHOEVE werd den 15en Januari 1879 geboren. Hij bezocht het gymnasium te 's Gravenhage en werd den 26en September 1898 te Leiden als student in de medicijnen ingeschreven. In 1905 werd hij tot arts bevorderd en den 3en Juli 1912 promoveerde hij tot doctor medicinae op een proefschrift, getiteld: ‘Bijdragen tot de kennis der kalkstofwisseling’. Twee jaar had hij na zijn arts-examen in Berlijn verblijf gehouden als assistent van de Professoren H. en B. Fraenkel; daarna werkte hij in Parijs onder Professor Dieulafoy e.a. In 1908 werd hij uitwonend assistent van Prof. Pel. | |
[pagina 701]
| |
Toen deze een eigen Roentgenlaboratorium kreeg, vertrouwde hij de leiding daarvan toe aan Voorhoeve; sedert legde hij zich speciaal op de Roentgenologie toe. In 1915 werd hij toegelaten als privaat-docent in dit vak. Veel had hij te danken aan den steun van Prof. Wertheim Salomonson, dien hij als volontair ter zijde stond en die in 1920 een poging deed van het onderwijs in de Roentgenologie ontheven te worden en hem benoemd te krijgen tot buitengewoon hoogleeraar voor dit onderdeel van zijn leeropdracht. Het voorstel hiertoe heeft echter den Gemeenteraad niet meer bereikt en daar na Wertheims dood het lectoraat, voor hem bestemd, hem onaannemelijk scheen, omdat het hem niet genoeg gelegenheid zou bieden naar eigen inzicht en zelfstandig werkzaam te zijn, duurde het tot 1926 voor een regeling werd getroffen. Den 22en September van dat jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Roentgenologie; den 22en November hield hij zijn inaugurale rede over ‘de Röntgenologie in de Geneeskunde als practische en theoretische wetenschap’. Al heel spoedig daarna echter werd hij ernstig ongesteld en reeds den 8en Augustus 1927 is hij overleden. In 1915 werd hij secretaris van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie, in 1919 adjunct-secretaris-generaal van de Permanente Commissie voor de voorbereiding van Internationale geneeskundige congressen, in 1922 Secretaris van den Geneeskundigen Raad in Nederland en Redacteur voor Nederland van de in het vorige jaar opgerichte Acta Radiologica; veel heeft hij voor de propageering van dit tijdschrift in Nederland gedaan. Een groote reeks van publicaties verschenen van zijn hand in binnen- en buitenlandsche tijdschriften, in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde b.v., De Geneeskundige bladen uit kliniek en laboratorium, de Acta Radiologica. Zie over hem: het Algem. Handelsbl. van 9 Augustus 1927, Avondblad; P.J.Ph. Dietz in Acta Radiologica 1927 (VIII), 271; L.G. Heilbron in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1927, II, A 826.
Gerardus Jo(h)annes VOSSIUS werd in 1577 te, of in de buurt van Heidelberg geboren als zoon van Johannes Vos. Een half jaar ongeveer na zijn geboorte verhuisden zijn ouders naar Leiden, vervolgens naar Dordrecht. Op zijn 8e jaar wees geworden, werd hij toevertrouwd aan de zorg van Barbara, weduwe van Jacob van der Mijlen, een vriend van zijn vader. Den 21en Sept. 1595 werd hij te Leiden ingeschreven als alumnus van het Staten-college; hij hoorde Vulcanius voor het Grieksch, Snellius voor de wiskunde, Molinaeus voor de wijsbegeerte, Franciscus Junius voor het Hebreeuwsch, Trelcatius en Junius ook voor de godgeleerdheid. Exercitii gratia verdedigde hij verschillende malen stellingen, in 1598 behaalde hij den graad van Magister Artium et Philosophiae en in het volgende jaar werd hem, op zijn verzoek, toegestaan openbare lessen in de Physica te geven. Al spoedig werd hij benoemd tot rector van de Latijnsche school te Dordrecht; van alle kanten, ook uit het buitenland, stroomden leerlingen hem toe. In 1615 volgde zijn benoeming tot regent van het Staten-college te Leiden. In het beheer van dit College was hij niet gelukkig; de Zuid-Hollandsche Synode, die aanstoot had genomen aan zijn ‘Historiae de Controversiis, quas Pelagius ejusque reliquiae moverunt, libri VII’ (1618) en zijn orthodoxie in twijfel trok, klaagde erover, en Curatoren en Burgemeesters ontboden hem den 20en Juli 1619 en gaven hem te kennen dat ‘naedien zijne humeuren niet en strecten om in de jegenwoordige tijt het Collegie - 't welck zeer verlopen ende vervallen was, niet alleen door 't verschil over enige poincten in de religie... maer oock andersints door quade toezichte ende ongebondentheyt der bursalen - met vruchte langer te administreren’, zij goedgevonden hadden hem in plaats van het regentschap te ‘voorsien mit een bequame professie in de Universiteyt alhier, accorderende mit zijne humeuren ende qualiteyt, waer toe hem zoude werden toegevoucht een eerlick stipendium’. Dit laatste werd bepaald op f 800 's jaars, ‘mits hij geen commensalen nochte collegiën van studenten om te disputeren 't synen huyse ofte elders sal mogen houden’. Met de professie echter vlotte het niet. Curatoren en Burgemeesters verboden hem gevolg te geven aan een indaging voor de synode van Zuid-Holland. Zij probeerden, door tusschenkomst van de theologische faculteit, hem te verzoenen met de tegenpartij, waarin de Leidsche predikant Festus Hommius weer een hoofdrol schijnt gespeeld te hebben. In 1622 pas is dat blijkbaar gelukt; den 8en November van dat jaar ‘naer verscheyden vorige deliberatiën, ende dat men nu verstont dat D.M. Gerardus Vossius de Kercke redelick contentement hadde gegeven, es eyntelick goet ende dienstich geoordeelt den voorn. Vossium wederom in publicum te brengen ende zulcx geresolveert den selven Vossium te maecken Ordinarium Professorem Eloquentiae ende Chronologiae universalis’. Den 12en Augustus 1624 werd hem voor 3 jaar een extra-toelage van f 400 verleend om de Annales Ecclesiastici van Baronius, of althans een gedeelte daarvan, te weerleggen. Den 12en Mei 1625 deelde hij aan Curatoren mee, dat hij een beroep naar Cambridge had ontvangen. Hem werd nu voorloopig ook nog het onderwijs in het Grieksch, dat stil stond door het vertrek van Meursius, opgedragen; den 8en Mei 1626 volgde zijn benoeming tot professor ook in dit vak op een meerder salaris van f 400. Den 10en Augustus 1627 werd de extra-toelage voor de bestrijding van Baronius voor 3 jaar verlengd en hem een ‘vereering’ van f 300 gegeven en nog eens, den 9en Februari 1630, werd hem een som van f 150 vereerd voor de opdracht van zijn Oratoriae Institutiones en zijn bemoeiingen bij het vaststellen der boeken, die voortaan in de lagere scholen gebruikt zouden worden. In den herfst van 1629 vertoefde hij eenigen tijd in Engeland, waar hij tot kanunnik van de kerk van Canterbury was benoemd, een ambt waarvan hij de inkomsten, f 1000 per jaar, ook buitenslands mocht genieten. Intusschen besloot Amsterdam tot de oprichting van een Athenaeum over te gaan, en met hem, evenals met Barlaeus, onderhandelingen over een professoraat aan te knoopen. Hij liet zich zoover gaan, dat de Amsterdamsche magistraat het aanbod als aangenomen beschouwde en voor een woning zorg had gedragen, toen Curatoren hem den 10en Maart 1631 vermaanden zich niet verder te engageeren. Toen hij derhalve den 8en Augustus, nadat hij zich reeds ‘met sijne geheele familie ende bibliotheque mitsgaders huysraet tot Amsterdam hadde getransporteert’, in hun vergadering op een eervol ontslag aandrong, werd hem geantwoord, dat zijn verzoek zou ‘werden gehouden voor eene simpele notificatie, die de voors. Vossius alhier kompt doen, van dat hij selfs sijn affscheyt neempt’. De requestrant maakte eenige excuses, dankte ‘ten hoochsten voor alle ontfangene eere ende weldaet’ en ging heen met de belofte die ‘by alle gelegentheden gedienstelick te sullen erkennen’. De verleiding was groot: f 2500 jaarlijks, een vrije woning van f 900 huur en zorg, van stadswege, voor zijn zonen was hem geboden. Den 8en Jan. 1632 hield hij te Amsterdam de inwijdingsrede der school, tegelijk zijn inaugurale oratie: ‘de utilitate historiae’, die op stadskosten gedrukt werd. Zeventien jaar lang nog is hij een sieraad van het Athenaeum geweest; den 17en MaartGa naar voetnoot1) 1649 is hij, ten gevolge van een val van een ladder in zijn bibliotheek, gestorven ‘thus dying in the arms of the Muses’ (Sandys). | |
[pagina 702]
| |
Sandys noemt Vossius ‘the greatest “Polyhistor” of his age’. Zijn voornaamste werken liggen op het gebied der grammatica, der rhetorica en der literatuur-geschiedenis. Het eerst maakte hij zich naam met zijn in 1606 te Leiden verschenen ‘Heidelbergensis Oratoriarum institutionum libri VI’. Zijn ‘Latina grammatica’ (2e dr. 1628) werd herhaaldelijk in Nederland en Duitschland herdrukt, evenals zijn grooter werk op dit gebied: ‘Aristarchus, sive de arte grammatica’ (1635). Verder publiceerde hij op dit terrein: ‘De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris’ (1645), een soort Anti-barbarus, posthuum met 5 boeken o.d.t. ‘Etymologicon linguae latinae’ (1662) vervolgd. Op litterair-historisch gebied gaf hij uit: ‘De historicis graecis libri IV’ (1623), ‘De historicis latinis libri III’ (1627), ‘De artis poeticae natura ac constitutione’ (1647), en verscheen na zijn dood ‘De veterum poetarum temporibus’ (1654), terwijl verder nog genoemd moeten worden zijn ‘Partitiones oratoriae sive rhetorices contractae’ en ‘De theologia gentili et physiologia Christiana’ (1642 en 1668). Van 1695 tot 1701 verschenen te Amsterdam, in 6 banden, zijn Opera omnia, terwijl o.a. door Colomesius, in 1691, een gedeelte van zijn correspondentie werd uitgegeven. Zie over hem: V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., met opgave van geschriften en een lange literatuurlijst; de artikelen, die genoemd worden in Petit's Repertorium; Sandys, A history of classical scholarship II, 307, 316, III, 124; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. I en II, de plaatsen, voorkomende in het register; en voor zijn geschriften: L.D. Petit, Bibliographische Lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren, 161.
Jean Pierre Etienne VOÛTE werd den 16en December 1793 te Amsterdam geboren. In 1808 werd hij aan het Athenaeum Illustre van zijn vaderstad ingeschreven als student in de natuur-philosophie, in 1817 voor letteren en medicijnen. Den 23en September 1816 werd zijn naam ingedragen in het Leidsche album studiosorum voor de studie der letteren en der natuur-philosophie; hij promoveerde daar den 24en Januari 1818 op een dissertatie: ‘de cohaerentia corporum et de crystallisatione’. Ook in Edinburgh heeft hij gestudeerd; hij hoorde er de lessen van Thomas Brown en werd er tot Artium liberalium Magister bevorderd. In 1819 werd hij, als helper voor den bejaarden Van Swinden, met recht van successie benoemd tot professor philosophiae, physices, matheseos et astronomiae aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 29en November hield hij zijn inaugurale oratie ‘de disciplinis physicis hujus aetatis, non inventis tantum, sed etiam ratione quaerendi veri, aestimandis’. In 1823 volgde hij Van Swinden op. In 1827 werd hem een jaarlijksch krediet van f 400 toegelegd ‘voor benoodigdheden tot de professie behoorende’; hij heeft er slechts een 7-tal jaren van genoten, want in 1834 vroeg en verkreeg hij eervol ontslag uit zijn hoogleeraarsambt. Te 's Gravenhage is hij den 9en November 1851 overleden. Een ‘Verhandeling’ van zijn hand ‘ter beantwoording der vraag: De abstractiën of afgetrokkene bespiegelingen, door welke de wijsgeeren de voorwerpen afzonderlijk beschouwen, hebben die meer toegebragt tot bevordering der wijsbegeerte en ontdekking van nuttige waarheden? Of hebben’ enz. werd door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in 1820 met goud bekroond. Veel meer echter dan deze verhandeling en zijn dissertatie heeft hij niet geschreven; ik vond nog slechts een ‘Opwekking aan mijne leerlingen bij den hagchelijken toestand van het vaderland’ (1830), terwijl misschien aan hem mag worden toegeschreven de ‘Schets eener beschrijving van het leven en de geschriften van Jean Henri van Swinden, overleden te Amsterdam den 9en Maart 1823’ (1823). Voûte is den 3en October 1838 te Amsterdam gehuwd met Anna Hendrica Westenenk. Zie over hem: D.G. van Epen, Algem. Nederl. Familieblad 1893, 39; de alba studiosorum van Amsterdam en Leiden; het ‘Voorberigt’ van zijn ‘Verhandeling ter beantwoording der vraag’ enz., boven genoemd; de overlijdensadvertentie in het Algem. Handelsblad van 9 November 1851; G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam, 142.
Hendrik de VRIES werd den 25en Augustus 1867 te Amsterdam geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 3-j.c. te Rotterdam en de Kantonsschule te Frauenfeld in Zwitserland, studeerde aan de Polytechnische Hochschule te Zürich, later aan de Amsterdamsche Universiteit in de wis- en natuurkunde en promoveerde hier den 13en Maart 1901 op een proefschrift: ‘Over de restdoorsnede van twee volgens eene vlakke kromme perspectivische kegels, en over satellietkrommen’. Van 1898 tot 1902 was hij leeraar aan de 1e H.B.S. met 5-j.c. te Amsterdam. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot leeraar aan de Polytechnische School te Delft; hij aanvaardde dit ambt den 14en November met een rede over: ‘Gaspard Monge en de beschrijvende meetkunde’. Toen in 1905 de Polytechnische School gereorganiseerd werd tot een Technische Hoogeschool werd hij tot hoogleeraar aan deze instelling benoemd. Den 10en October 1906 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de wiskunde en de mechanica aan de Universiteit van Amsterdam; den 10en December hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Mathesis en Mathematici’. Van zijn hand verschenen o.a. nog: Anwendung der Cyklographie auf die Lehre von den ebenen Curven (1904; Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch.); Leerboek der beschrijvende meetkunde (2 dln.; 1908-1911; 2e dr. 1919-'22; 3e dr. 1e dl. 1931); De vierde dimensie (1915; 2e dr. 1925; Duitsche vert. 1926); Leerboek der differentiaal- en integraalrekening en van de theorie der differentiaalvergelijkingen (3 dln.; 1919-'22; 2e dr. 1e dl. 1924); Beknopt leerboek der projectieve meetkunde (1923); Beknopte differentiaal- en integraalrekening (1929). Verder herzag hij: J. Versluys, Perspectief (5e dr. van dl. II, 1924; 4e dr. van dl. III, 1924) en gaf hij, samen met P. Wijdenes, uit: Leerboek der beschrijvende meetkunde (2 dln.; I, 1927, 5e dr. van Van Pesch en Wijdenes, Leerb. der beschr. meetk.; II, 1925). Bovendien publiceerde hij tal van artikelen in verschillende tijdschriften, vooral in het Nieuw Tijdschrift voor wiskunde en de Revue semestrielle des publications mathématiques, van welke hij redacteur en mede-redacteur is.
Hugo de VRIES werd den 16en Februari 1848 te Haarlem geboren. Hij bezocht daar en te 's Gravenhage het gymnasium, studeerde aan de Universiteit te Leiden in de plant- en dierkunde, werd voor de beantwoording van een prijsvraag over de werking der warmte op de wortels der planten, uitgeschreven door de Groningsche Universiteit, met goud bekroond, en promoveerde te Leiden, den 6en October 1870, op een proefschrift over: ‘De invloed der temperatuur op de levensverschijnselen der planten’. De Universiteiten van New York, Chicago, Jacksonville, Philadelphia, Aberdeen, Cambridge, Berlijn (Medizin u. Chirurgie en Landwirtschaft), Halle, Leuven en Wageningen verleenden hem eeredoctoraten. In 1870 gaf hij eenigen tijd les in de Natuur- en Scheikunde aan de H.B.S. en de Burgeravondschool te Assen. In het jaar | |
[pagina 703]
| |
na zijn promotie volgde hij colleges te Heidelberg, waarop hij, ook nog in 1871, zijn studiën beeindigde te Würzburg, waar hij sterk den invloed ondervond van Sachs, den grondlegger der nieuwere plantenphysiologie. Daarop was hij, van 1871 tot '75, leeraar aan de H.B.S. met 5-j.c. en aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam. In het laatstgenoemde jaar werd hij naar Würzburg geroepen om in opdracht van het Pruisische Ministerie de uitgave van een reeks monographieën over landbouwplanten voor te bereiden. Na het schrijven van een Habilitationsschrift ‘Über die mechanischen Ursachen der Zellstreckung’ trad hij in 1877 te Halle als privaatdocent op, maar reeds den 12en September van dit jaar werd hij benoemd tot lector in de experimenteele plantenphysiologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 29en October opende hij zijn colleges met een openbare les over ‘De tegenwoordige richting der plantenphysiologie’. In 1878 volgde, den 27en Juni, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de botanie; den 15en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De ademhaling der planten’. Bij Raadsbesluit van 16 Februari 1881 werd dit extra-ordinariaat veranderd in een gewoon hoogleeraarschap, terwijl hij in 1896 tevens werd benoemd tot directeur van den Hortus Botanicus. Wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd werd hem, op zijn verzoek, den 15en Mei 1918 tegen het einde van den toen loopenden cursus eervol ontslag verleend. Sedert woont hij op de ‘Boekhorst’ te Lunteren, waar hij zich ter voortzetting van zijn onderzoekingen een volledig uitgerust laboratorium liet bouwen, met proeftuin en kweekkassen. Van het Leerboek der plantenkunde van C.A.J.A. Oudemans en Hugo De Vries bewerkte hij dl. I: Leerboek der plantenphysiologie (1880) en dl. III: Handleiding bij het vervaardigen van microscopische praeparaten uit het plantenrijk (1884). Verder verschenen o.a. van zijn hand: Intracellulare Pangenesis (1889); Die Mutationstheorie (1901); Species and Varieties: their origin and mutation (1905); Het Yellowstone-park. Experimenteele evolutie (1905); Naar Californië. Reisherinneringen (2 dln.; 1905-'07); Land en Volk van Californië. Reisindrukken (1906); Plant-breeding: comments on experiments of Nilsson and Burbank (1907); Gruppenweise Artbildung unter spezieller Berücksichtigung der Gattung Oenothera (1913); Van Texas naar Florida. Reisherinneringen (1913). Van verschillende dezer werken kwamen herdrukken en vertalingen uit. Een zeer groot aantal verhandelingen, ook meest naar aanleiding van onderzoekingen betreffende osmose en vooral variabiliteit, publiceerde hij in de Werken van het Genootsch. voor natuur-, genees- en heelkunde, het Maandblad voor natuurwetenschap, Recueil des travaux botaniques néerlandais, Ned. Tuinbouwblad, Landwirthschaftl. Jahrb., Archives Néerlandaises, The Monist, De Aarde en haar Volken, Onze Aarde, Onze Tuinen enz.; vele zijn opgenomen in de: Opera e periodicis collata (7 dln.; 1918-'27). Dan nog verschenen in 1918, bij gelegenheid van zijn 70-jarig jubileum, een aantal herdrukken in een verzamelwerk in 5 deelen: ‘Voordrachten en reisherinneringen’: I Soorten en varieteiten, II Het veredelen van kultuurplanten, III en IV Naar Californië, V Van Texas naar Florida.
Willem Marie de VRIES werd den 27en November 1871 te Dreischor in Zeeland geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Meppel en te Amsterdam, studeerde daar aan de gemeentelijke Universiteit in de geneeskunde en werd er den 5en Februari 1898 tot arts bevorderd. Van 1898 tot 1909 was hij assistent van Prof. M. Straub, terwijl hij zich ongeveer 1901 als oogarts vestigde. Van 1904 tot 1909 trad hij op als privaatdocent in de oogheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Den 21en Juli van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de ziektekundige ontleedkunde en de gerechtelijke geneeskunde aan deze Universiteit; den 25en October hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De waarde van het onderzoek der aangeboren misvormingen’. Verschillende verhandelingen van zijn hand verschenen in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Beiträge zur pathologischen Anatomie en andere tijdschriften.
Willem Hendrik de VRIESE werd den 11en Augustus 1806 te OosterhoutGa naar voetnoot1) geboren. Op jeugdigen leeftijd vertrok hij naar Leiden, waar hij de Latijnsche school bezocht. Den 19en SeptemberGa naar voetnoot2) 1825 werd hij hier ingeschreven als student in de medicijnen. Al spoedig toonde hij een groote voorliefde voor de studie der kruidkunde; zijn antwoord op een in 1827 door de Groningsche Universiteit uitgeschreven prijsvraag werd met goud bekroond. Den 20en December 1830 promoveerde hij op een dissertatie ‘quo praecipui exponuntur methodi, quibus utitur therapeutice naturalis, ad sanandos corporis humani morbos chronicos’. Daarna vestigde hij zich als arts te Rotterdam, waar hij weldra benoemd werd tot lector in de kruidkunde aan de klinische school; hij opende zijn lessen met een oratie over het verband tusschen de studie der geneeskunde en die der natuurkundige wetenschappen. In 1834 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de botanie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 10en November hield hij zijn inaugurale oratie: ‘de progressu physiologiae plantarum, prudenti naturam indagandi rationi tribuendo’; den 22en December 1841 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar; den 23en Februari 1843, na den dood van Van der Breggen, werd hij bovendien benoemd tot hoogleeraar in de medicijnen. Doch reeds in 1845 vertrok hij als opvolger van Reinwardt naar Leiden; den 27en September hield hij hier zijn intreerede: ‘de re herbaria Batavis non minus quam reliquis Europae populis excolenda’; den 7en Januari 1846 kreeg hij in Amsterdam eervol ontslag. Van zijn hand verschenen vele artikelen in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, dat hij van 1834 tot '45 uitgaf met den hoogleeraar J. van der Hoeve, en in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, dat hij later, in vereeniging met anderen, redigeerde. Bij voorkeur hield hij zich bezig met den plantengroei van onze overzeesche bezittingen. Hij bevorderde de wetenschappelijke bewerking van het materiaal, door Junghuhn, Reinwardt en anderen in die streken verzameld. Vooral de gewassen, nuttig voor geneeskunde, handel en nijverheid trokken zijn aandacht; hij hield zich bezig met de vanille-kultuur op Java, met die van den kina- en den kampherboom op Sumatra. Den 21en October 1857 vertrok hij met een opdracht tot een onderzoek naar de kultures in onze Oost-Indische bezittingen over Ceylon naar Java; in Maart 1861 was hij in het vaderland terug. Zijn gezondheid echter was geknakt; hij bleef lijdende en stierf nog geen jaar na zijn terugkomst, den 23en Januari 1862. Zie over hem V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v. en de daar aangegeven literatuur. Een overzicht van zijn Indische reis komt voor in de Konst- en Letterbode van 1861, No. 10. | |
[pagina 704]
| |
Gerardus VROLIK werd den 25en April 1775 te Leiden geboren, als zoon van den fabrikant Willem Vrolik. Hij studeerde aan de Universiteit van zijn geboortestad in de medicijnen. Met bijzondere voorliefde volgde hij de colleges van Professor Brugmans, onder wiens voorzitterschap hij in Februari 1795 zijn eerste academisch geschrift verdedigde: ‘de homine ad statum gressumque erectum per corporis fabricam dispositio’. Den 10en December 1796 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift ‘de defoliatione vegetabilium, nec non de viribus plantarum ex principiis botanicis dijudicandis’. Reeds vóór deze promotie was hij benoemd tot professor in de botanie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 3en April 1797 hield hij zijn inaugurale rede: ‘de eo quod Amsteledamenses ad rem botanicam exornandam contulerunt’. In 1798 nam hij van professor Bonn ook nog de anatomie en de physiologie over; den 5en November hield hij, ter opening van zijn lessen in deze vakken, een rede ‘de viribus vitalibus in omni corpore organico observandis iisque constantibus’. Bovendien werd hem in hetzelfde jaar het onderwijs in de verloskunde opgedragen en de behandeling der kraamvrouwen in het Binnen-gasthuis, waardoor hij de eerste hoogleeraar in ons land werd met een verloskundige kliniek. Eindelijk werd hij in 1813 nog belast met het onderricht in de chirurgie. Langzamerhand intusschen is die veel te zware taak verlicht: in 1820 werd het onderwijs in de anatomie, chirurgie en physiologie opgedragen aan H. Bosscha, van 1834 af werd hij voor de botanie bijgestaan, later, sedert 22 Dec. 1841, vervangen door W.H. de Vriese, terwijl in 1828, bij de oprichting van de Klinische school, de practische verloskunde op G.B. Tilanus overging. Ten slotte bleef alleen de theoretische verloskunde voor zijn rekening. Den 10en November 1859 is hij overleden. Vrolik schreef geen uitgebreide werken, maar meestal kleine verhandelingen en betoogen op het gebied der vakken, die hij onderwees; zij komen voor in de Verhandelingen van het Kon. Nederl. Instituut, van het Genootschap ter bevordering der heelkunde, in de Bijdragen tot de Natuurk. wetenschappen, het Tijdschr. voor wis- en natuurk. wetensch. enz. In tal van commissies had hij zitting, o.a. in die voor het opstellen der Pharmacopoea batava en der Pharmacopoea belgica en in de departementale, provinciale en plaatselijke geneeskundige commissiën. IJverig heeft hij gewerkt en verzameld voor een Museum van ontleedkunde; de collectie ging later op zijn zoon over, die er zelf nog veel aan toevoegde. Gerard Vrolik is gehuwd geweest eerst met Agneta Suzanna van Walree, later met Anna Elisabeth van Swinden, een dochter van den bekenden Amsterdamschen hoogleeraar. Zie over hem: J. van der Hoeven in Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1859, 116 en het hierop vooral gebaseerde artikel van J. Sasse Azn. in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1366, waarbij nog eenige literatuur wordt gegeven, die ook voorkomt in Petit's Repertorium. Vgl. verder: Van Athenaeum tot Universiteit 13, 28.
Willem VROLIK werd den 29en April 1801 te Amsterdam geboren als zoon van Gerardus Vrolik en Agnita Suzanna van Walree. Onder leiding van den Utrechtschen Remonstrantschen predikant Van Teutem, te wiens huize hij eenigen tijd woonde, werd hij voorbereid voor het Hooger onderwijs, en in 1817 werd hij ingeschreven als student aan het Athenaeum Illustre, waar hij o.a. de lessen volgde van zijn vader. In 1819 vertrok hij naar Utrecht, waar hij den 15en Juni in het Album Studiosorum werd ingedragen en gedurende zijn drie-jarig verblijf zich ophield ten huize van Prof. Vosmaer. Zijn beantwoording van een prijsvraag over bouw en functie van het gehoororgaan werd opgenomen in de Jaarboeken der Utrechtsche Hoogeschool, en den 20en Maart 1822 verdedigde hij onder N.C. De Fremery een ‘Specimen anatomico-zoölogicum de Phocis et speciatim de Phoca vitulina’. Nog vóór zijn promotie begaf hij zich daarna naar Parijs, waar hij verschillende hospitalen bezocht en de lessen volgde van vele voormannen uit de medische wereld. Naar Utrecht teruggekeerd, werd hij hier den 10en Juni 1823 tot doctor medicinae bevorderd op een proefschrift: ‘De mutato vasorum sanguiferorum decursu in scoliosi et cyphosi’. Hij vestigde zich nu als praktizeerend geneesheer te Amsterdam, maar bleef zich bezighouden met wetenschappelijke studie, vooral op het gebied der vergelijkende en pathologische anatomie; de resultaten daarvan publiceerde hij vooral in de Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen (1826-'32), die hij met zijn vrienden H.C. van Hall en G.J. Mulder uitgaf. In 1828 werd hij als opvolger van Gerbrand Bakker tot buitengewoon hoogleeraar in de anatomie en de physiologie te Groningen benoemd; den 20en Maart 1829 hield hij zijn inaugurale oratie ‘de foetu humano animalium minus perfectorum formas referente’. Veel arbeidde hij hier in de anatomische verzameling, door Petrus Camper en Johannes Mulder bijeengebracht. Van November 1830 tot November 1831 deed hij als 2e luitenant dienst bij de flankeurs-compagnie der Groninger en Franeker studenten. Den 1en Juni van het laatstgenoemde jaar was hij intusschen, als opvolger van C.G.B. Suringar, tot hoogleeraar in de ontleed-, natuur- en heelkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd; den 5en December hield hij zijn inaugurale rede ‘de vinculo disciplinae physiologicae cum historia naturali’. Hij doceerde anatomie, physiologie, chirurgie en natuurlijke historie, en, van 1843 af, tijdelijk ook de gerechtelijke geneeskunde; de physiologie droeg hij in 1858 gedeeltelijk over aan Heynsius. Zijn geschriften hebben ook nu vooral betrekking op de vergelijkende ontleedkunde en de pathologische anatomie. Van 1853 tot '60 gaf hij in 3 deelen uit: ‘Het maaksel en leven der dieren’, waarin hij, naar den trant van den tijd, ‘het onderzoek der natuur dienstbaar poogt te maken aan de verheerlijking des Scheppers’; van 1840 tot '42 verscheen in 2 deelen zijn ‘Handboek der ziektekundige ontleedkunde’, en in 1849 deed hij zijn ‘Tabulae ad illustrandam embryogenesin hominis et mammalium’ het licht zien, een 100-tal platen in steendruk, door de Fransche Akademie van wetenschappen met een prijs bekroond. Ook leverde hij eenige bijdragen voor Todd's ‘Cyclopaedia of anatomy and physiology’. Veel heeft, na een korte verwijdering door wetenschappelijken strijd, Willem Vrolik samengewerkt met Schroeder Van der Kolk; veel buitenlandsche studiereizen heeft hij gemaakt, waarop hij bij talrijke geleerden een open deur vond. In veel commissies, maatschappelijke en wetenschappelijke, heeft hij zitting gehad. Den 1en April 1863 verkreeg hij, om gezondheidsredenen, zijn emeritaat; den 22en DecemberGa naar voetnoot1) van dat jaar is hij aan een hartziekte overleden. Willem Vrolik was gehuwd met Theodora Cornelia Van Doorn. Zie over hem: J. van der Hoeven in het Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1863, 83; denz. in Levensber. v.d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1864, 41; J. Sasse Azn. in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1367 en de daar erder aangehaalde literatuur. | |
[pagina 705]
| |
Hubertus Gregorius van VRIJHOFF werd den 16en December 1704 te Amsterdam geboren, als zoon van Jan Vrijhoff, een aanzienlijk koopman aldaar, en Johanna Catharina Gijzeling. Op 20-jarigen leeftijd vergezelde hij d'Orville op diens reis door Frankrijk, Italië en Duitschland. In 1728 in het vaderland teruggekeerd, legde hij zich te Leiden op de studie der rechten toe en promoveerde hier den 31en Maart 1735 tot doctor utriusque juris. Twee jaar later werd hij op aanbeveling van d'Orville te Harderwijk tot hoogleeraar in de rechten benoemd; den 19en Juni 1737 hield hij zijn inaugurale oratie ‘de aequissima iuris antiqui permutatione’. Bij resolutie van Burgemeesteren van 4 October 1743 volgde daarop zijn benoeming tot professor juris aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, als opvolger van Cornelius Siebenius; hij hield den 20en Januari 1744 zijn intreerede ‘qua ostenditur interiorem juris Romani notitiam in foro versaturis omnino esse necessariam’. Hij bleef in deze functie tot den 15en April 1754, ‘toen hij voor de ziekelijke zwaarmoedigheid bezweek, die van lieverlede zijn ligchaam had uitgeput’. In 1747 verschenen van Vrijhoff ‘Observationes Juris Civilis’. Bovendien deed hij verschillende letterkundige producten het licht zien, in 1725 een kluchtspel: ‘De gewaende dronkaert door liefde’, en in hetzelfde jaar een verzameling gedichten ‘die hij echter naderhand onderdrukt en voor billioen verklaard heeft’. Eenige daarvan heeft Philip Zweerts opgenomen in de door hem in 1755 bezorgde uitgave van Vrijhoffs gedichten, die hij voorzag van een inleiding waarin hij een schets geeft van het leven en de persoonlijkheid van den dichter. Zie over hem: Van Lennep, Memorabilia 249; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v. en de daar opgegeven literatuur; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. V, 236*.
Louis van VUUREN werd den 23en Juli 1873 te Bandjermasin op Borneo geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Helmond, volgde de lessen aan het Instructie-Bataljon en den Hoofdcursus in Kampen, diende als Officier der Infanterie in Nederl. Oost-Indië, bezocht van 1908 tot 1910 de Ned. Indische Bestuurs-academie in Den Haag en schreef tot besluit van deze lessen een eindvoordracht, getiteld: ‘Eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied’. In October 1910 werd hij benoemd tot chef van het Encyclopaedisch Bureau te Batavia, den 2en December 1921 tot lector in de Koloniale landbeschrijving aan de Universiteit van Amsterdam; den 18en Januari 1922 opende hij zijn colleges met een openbare les, getiteld: ‘Koloniale landbeschrijving’. Den 6en December 1926 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de sociale en economische aardrijkskunde en de koloniale aardrijkskunde en landbeschrijving aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; den 17en Februari 1927 hield hij hier zijn inaugurale rede over: ‘Het wereld-rhythme in Oost-Azië en het aangrijpingspunt van het communisme in West-Java’. Van zijn hand verschenen nog: De Buitenbezittingen 1904-1914 (Uitgave van het Encyclopaedisch Bureau); Het Gouvernement Celebes. Proeve eener monographie I (1920; met Atlas); Development of the geographical knowledge of the Malay Archipelago (Uitgave van de Kon. Akad. v. Wetensch. (I.C.O. commissie); 1923); De beteekenis van Straat Malaka historisch beschouwd naar aanleiding van: Singapore - vlootbasis en onze vlootwet (1925). Verder publiceerde hij verschillende artikelen in tijdschriften als: de Indische Gids, Indische Mercuur, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Genootsch., Tijdschr. v.h. Binnenl. Bestuur, Kol. Studiën, Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indië enz.
Johan Dirk van der WAALS werd den 23en November 1837 te Leiden geboren. Na lager en meer uitgebreid lager onderwijs genoten te hebben, werd hij opgeleid voor onderwijzer. In korten tijd behaalde hij daarop verscheidene acten middelbaar onderwijs in de wis- en natuurkunde, zoodat hij in 1864 tot leeraar bij het M.O. te Deventer werd aangesteld. Twee jaar later, in 1866, werd hij benoemd tot leeraar aan de H.B.S. met 5-jarigen cursus te 's-Gravenhage, waarvan hij later als directeur optrad. Nadat hij dispensatie had gevraagd en verkregen van het examen in Latijn en Grieksch, legde hij te Leiden de academische examens af en promoveerde daar den 14en Juni 1873 op een proefschrift ‘over de continuiteit van den gas- en vloeistoftoestand’ tot doctor in de wis- en natuurkunde. Na de omzetting van het Athenaeum Illustre te Amsterdam tot Universiteit, volgde, den 12en September 1877, zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de natuurkunde aan deze instelling van onderwijs; den 25en October hield hij zijn inaugurale rede: ‘Het doel der wetenschappelijk beoefening der natuurkunde geschetst.’ Sedert is hij, tot zijn aftreden wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, een sieraad geweest van de Amsterdamsche Universiteit. Langen tijd doceerde hij de geheele physica, de experimenteele physica voor de medici en filosofen en de mathematische physica in haar geheelen omvang voor de physici en chemici, terwijl hem bovendien de leiding der practische oefeningen was toevertrouwd. Pas in 1897 werd zijn taak gedeeltelijk overgenomen door Sissingh en Zeeman, nadat Julius die reeds enkele jaren te voren eenigszins verlicht had. Wat hij gaf op zijn colleges waren grootendeels eigen, wetenschappelijke ontdekkingen, hier voorgedragen vaak lang voor ze werden gepubliceerd. Bij gelegenheid van zijn 25-jarig doctorsjubileum, in 1898, brachten vroegere en tegenwoordige leerlingen de gelden bijeen voor een Van der Waals-fonds, waaruit buitengewone uitgaven bestreden konden worden voor proefnemingen op het gebied der door hem beoefende wetenschap. Den 29en April 1908 werd hem, op zijn verzoek, tegen het einde van den toen loopenden cursus eervol ontslag verleend; als hulde aan den geleerde en den docent werd toen in de groote collegezaal van het Natuurkundig Laboratorium een gedenksteen aangebracht, waarop zijn belangrijkste werken met de jaren, waarin zij gepubliceerd werden, gegrift staan. In 1910 werd hem, als blijk van waardeering ook in het buitenland, de Nobelprijs verleend, een onderscheiding, die de aanleiding werd tot het slaan van een herinnerings-penning met zijn beeltenis, en tot een huldiging, na zijn terugkeer uit Stockholm, ook van de zijde van de Nederlandsche Chemische Vereeniging. Tot 1923 heeft Van der Waals nog van zijn otium genoten; den 8en Maart van dat jaar is hij overleden. Reeds zijn proefschrift trok, ook in het buitenland, in sterke mate de aandacht: ‘it cannot fail to give a notable impulse to molecular science’, schreef Maxwell in Nature 1874. De toestandsvergelijking, in deze dissertatie geformuleerd, is zeer vruchtbaar gebleken. In 1880 volgde, in een vergadering van de Kon. Akad. v. Wetenschappen, de eerste mededeeling over de ‘Wet der overeenstemmende toestanden’, in 1891 begon hij zijn studiën over de Theorie der binaire mengsels, waarmee de phasenleer, door Gibbs ingeleid, in Nederland een vruchtbare bodem bereid werd voor verdere, eigen ontwikkeling, en in 1893 gaf hij zijn Thermodynamische theorie der capillariteit; aan de uitwerking der hier ontwikkelde beginselen heeft hij verder voortgearbeid; een afsluitend overzicht geeft het 2e deel van het leerboek der Thermodynamica. ‘Dat er terecht kan gesproken worden van een Nederlandsche richting in physica en chemie, is in de allereerste plaats aan zijn arbeid te | |
[pagina 706]
| |
danken’; ‘de nieuwere Nederlandsche physica laat zich zonder Van der Waals niet wel denken’ (Kohnstamm). Kamerlingh Onnes en Bakhuis Roozeboom hebben experimenteel op de door hem gelegde theoretische grondslagen voortgearbeid; nog op hun leerlingen werkt Van der Waals' invloed door. Zie over hem: J.J. van Laar in Mannen van beteekenis 1900, 87, gevolgd door een opgave van geschriften tot en met 1899; H. Lorentz in Eigen Haard 1898, 407; Ph. K(ohnstamm) in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1909, 157; Denz. in Chem. Weekbl. IX (1912), 560; Denz. in Onze Eeuw 1923, IV, 1; W. Leendertz in De Gids 1923, II, 151.
Johannes Diderik Van der WAALS Jr. werd den 7en Augustus 1873 te 's Gravenhage geboren. Hij bezocht het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam, studeerde daar in de Wis- en Natuurkunde en promoveerde er den 21en December 1900 op een dissertatie over: ‘Statistische behandeling der stralingsverschijnselen’. Van 1898 tot 1900 was hij assistent bij Prof. Sissingh, van 1900 tot 1901 tijdelijk leeraar aan de 1e H.B.S. met 5-j.c. in de hoofdstad. In 1903 werd hij hier aan de Universiteit toegelaten als privaatdocent voor de kinetische gastheorie; den 28en Januari opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘Statistische natuurbeschouwing’. In hetzelfde jaar nog werd hij benoemd tot hoogleeraar in de physica aan de Rijksuniversiteit te Groningen; den 23en September hield hij er zijn inaugurale rede over: ‘De hypothesen in de Natuurkunde’. Den 1en September 1908 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de Natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam; hij hield hier den 18en Januari 1909 zijn intreerede ‘Over de vraag naar de meest fundamenteele wetten der natuur’. Van zijn hand verschenen nog: Over den wereldaether (1921; 2e dr. 1929; Volksuniversiteits-bibliotheek); De Relativiteitstheorie (1923; Ibid.). Verder verschillende verhandelingen in de Verslagen v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., het Tijdschr. v. Wijsbegeerte, Onze Eeuw, De Gids enz.
Didericus Adrianus WALRAVEN werd den 27en Februari 1732 te Zwolle geboren. Hij bezocht hier de Latijnsche school en werd den 1en Augustus 1748 te Groningen ingeschreven als student in de theologie; met voorliefde bezocht hij hier de colleges van den hoogleeraar in de Oostersche talen N.G. Schroeder, onder wien hij ook een ‘dissertatio de voto Jephtae’ verdedigde. Na de voltooiing van zijn studie werd hij predikant te Randwijk; in dezen tijd onderwees hij den jongen Scheidius in de beginselen der Oostersche talen. Een professoraat in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Duisburg, dat hem in 1760 werd aangeboden, weigerde hij. Hij was vervolgens predikant te Warmond, Elburg en Harderwijk en werd in 1779Ga naar voetnoot1) als opvolger van Schultens benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; den 18en October hield hij zijn inaugurale rede ‘de linguarum et antiquitatum orientalium studio inter generosae mentis et praestantis ingenii juvenes nostris praesertim temporibus magis magisque promovendo’. In deze oratie toonde hij zich een aanhanger van Schultens' opvatting en een vereerder van Schroeder; op de basis, door hen gelegd, wilde hij de studie der Oostersche letteren en al wat daarmee samenhangt, uitbouwen. In 1785 werd hem ook het onderwijs in de gewijde uitlegkunde opgedragen; hij opende zijn lessen in dit vak den 7en November met een ‘Oratio de Hermeneutica Sacra cum linguarum atque antiquitatum studiis necessario copulanda’. Ter zelfder tijd werd hij tot prediker van het Athenaeum benoemd, welk ambt hij 7 jaar later, in 1792, neerlegde. In 1800 werd hij nog aangesteld tot visitator der Latijnsche scholen. Hij overleed den 5en Juli 1804. Geschriften van beteekenis zijn er van zijn hand niet verschenen. Zie over hem de Oratio funebris, door Cras den 18en October 1804 op hem gehouden; Van Lennep, Memorabilia 265; Van der Aa, Biogr. wbk. der Nederl. s.v. en de daar verder nog aangehaalde literatuur; J. Nat, De Studie der Oostersche talen in Nederl. enz., 81 en 85.
Max Wilhelm Carl WEBER werd den 5en December 1852 te Bonn geboren. Hij ontving zijn vooropleiding aan een kostschool te Oberstein, aan het Progymnasium te Neuwied en het gymnasium te Bonn, studeerde daar en te Berlijn in de natuurwetenschappen en de geneeskunde, promoveerde in 1877 in eerstgenoemde plaats tot doctor in de natuurphilosophie op een dissertatie over: ‘Die Nebenorgane des Auges der einheimischen Lacertidae’ en werd er in 1878 tot arts bevorderd. De Universiteit van Manchester verleende hem later het eeredoctoraat. In 1876 werd hij assistent in de vergelijkende anatomie aan de Universiteit van Bonn, in 1879 prosector in de anatomie aan die van Amsterdam, in 1880 lector in dit vak aan die te Utrecht. In 1881 nam hij, aan boord van de Willem Barentsz., deel aan een Noordpoolexpeditie. Den 21en Maart 1883 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de vergelijkende anatomie, de zoötomie en het zoölogisch deel der palaeontologie aan de Amsterdamsche Universiteit; den 26en September hield hij zijn inaugurale oratie over: ‘De kleuren der dieren, haar ontstaan en hare beteekenis’. Den 16en Juli 1884 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. In 1888-'89 maakte hij een studiereis naar Sumatra, Java, Celebes en Flores, in 1894-'95 een naar Zuid-Afrika. In 1898 werd hij als gewoon hoogleeraar eervol ontslagen en benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en directeur van het Zoölogisch Museum in de hoofdstad; in hetzelfde jaar ondernam hij een studiereis naar Britsch-Indië. In 1899 en 1900 was hij leider van de Siboga-expeditie. Den 14en Juni 1922 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche functies verleend. Sedert vestigde hij zich te Eerbeek in Gelderland, waar hij zich met wetenschappelijken arbeid bleef bezighouden. Als voornaamste werken verschenen van zijn hand: Studien über Säugetiere (2 dln.; 1886-'98); Zoologische Ergebnisse einer Reise in Niederl. Ost-Indien (4 Bde; 1890-1907); Der Indo-Australische Archipel und die Geschichte seiner Tierwelt (1902); Die Säugetiere. Einführung in die Anatomie und Systematik der recenten und fossilen Mammalia (1904; 2e dr. samen met Othenio Abel en H.M. de Burlet, 1927-'28); Biologie der Tiere (1911; in: Lehrbuch der Biologie v. M. Nussbaum, G. Karsten u. M. Weber); The fishes of the Indo-Australian Archipelago (5 dln.; 1911-'29; samen met L.F. de Beaufort). Bovendien gaf hij, als leider, in samenwerking met anderen uit: Siboga-Expeditie, uitkomsten op zoölogisch, botanisch, oceanographisch en geologisch gebied (1901-1931, 115 monographieën). Verder publiceerde hij nog tal van | |
[pagina 707]
| |
wetenschappelijke opstellen in: Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., Intern. Archiv f. Ethnographie, Zoölog. Meded. Leiden, Tijdschr. der Ned. dierk. vereeniging enz.
David van WEEL is in 1838 te Dirksland geboren. Hij studeerde in de rechten te Leiden, waar hij den 21en September 1857 in het Album Studiosorum werd ingeschreven en den 1en Juni 1863 promoveerde op een dissertatie over ‘De leer der solidaire of hoofdelijke verbindtenissen naar het Romeinsche en hedendaagsche regt’ I. Hij vestigde zich daarna als advokaat te Rotterdam en werd bij Raadsbesluit van den 15en November 1866 benoemd om Martinus des Amorie van der Hoeven tijdens diens ongesteldheid te vervangen. Zie Album Studiosorum der Leidsche Universiteit; Nieuw Archief der gemeente Amsterdam; Notulen van de Orde van hoogleeraren December 1866.
Theodorus WEEVERS werd den 8en Juni 1875 te Zaandam geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 3-jarigen en met 5-jarigen cursus te Rotterdam, deed daar als extraneus eindexamen van het gymnasium, studeerde te Amsterdam in de biologie en promoveerde hier den 22en October 1902 op een proefschrift, getiteld: ‘Onderzoekingen over glukosiden in verband met de stofwisseling der plant’. Van 1898 tot 1901 was hij assistent in de botanie aan de Universiteit van Amsterdam, in 1902 en '03 maakte hij een studiereis naar Nederl. Oost-Indië, was van 1903 tot '21 leeraar aan de H.B.S. met 5-j.c. te Amersfoort en van '12 tot '21 tevens leeraar aan het gymnasium aldaar. In het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de plantenphysiologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen; den 10en December hield hij er zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis der kolloïdchemie voor de plantenphysiologie’. Den 9en April 1924 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de plantenphysiologie en de pharmacognosie aan de Universiteit van Amsterdam; hij hield hier den 29en September zijn intreerede over: ‘De objekten der farmakognosie van het standpunt der plantenfysiologie beschouwd’. Zijn voornaamste verhandelingen over plantenphysiologische onderwerpen verschenen in: Jahrbücher f. wissensch. Botanik, Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg, Recueil des travaux botaniques néerlandais, Ned. kruidk. archief en Archives néerl. des sciences naturelles.
Roland WEITZENBÖCK werd den 26en Mei 1885 te Kremsmünster in Opper-Oostenrijk geboren. Hij bezocht de Realschule te Graz, Hranice en Eisenstadt, de Militärakademie te Weenen en te Mödling, en deed van 1905 tot 1912 dienst als officier in het Oostenrijksche leger. In 1910 promoveerde hij aan de Universiteit te Weenen tot doctor phil. op een proefschrift ‘Ueber das System von drei Strahlenkomplexen im vierdimensionalen Raume’. Van 1912 tot '18 gaf hij als privaatdocent colleges te Weenen en te Graz, van '18 tot '20 was hij hoogleeraar aan de Duitsche Technische Hoogeschool te Praag, van '20 tot '21 aan die te Graz. Den 18en Mei van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de getallen-, de vormen- en de invariantentheorie aan de Universiteit van Amsterdam; hij opende zijn colleges den 1en Juni met een openbare les over: ‘Aufgaben und Methoden der Invariantentheorie’. Den 21en Februari 1923 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in dezelfde vakken en de leer der analytische functies; den 30en April hield hij zijn inaugurale rede ‘Over de vierde dimensie’. Van zijn hand verschenen nog: Komplex-Symbolik. Eine Einführung in die analytische Geometrie mehrdimensionaler Räume (1908; Sammlung Schubert LVII); Invariantentheorie (1923); Der vierdimensionale Raum (1929). Verder schreef hij een groot aantal verhandelingen, vooral over de invariantentheorie, veelal in: Sitzungsberichte d. Kaiserl. Akad. d. Wissensch. zu Wien.
Reinier WELSCHEN O.P. werd den 7en Juli 1877 te Rotterdam geboren. Hij bezocht het gymnasium te Rolduc, studeerde aan de Universiteit te Freiburg in Zwitserland, aan de inrichting van Hooger Onderwijs voor wijsbegeerte en theologie te Huissen in Gelderland en aan het instituut voor wijsbegeerte der Dominicanen te Zwolle; hij promoveerde te Huissen, aan de bedoelde Universitas Pontificia, in 1907 op een proefschrift ‘De immortalitate animae humanae’ tot doctor in de wijsbegeerte. Van 1904 tot 1923 was hij professor in dit vak aan de zooeven genoemde onderwijsinrichting te Zwolle. In 1923 werd hij benoemd tot hoogleeraar vanwege het Episcopaat der R.K. Kerk aan de Universiteit van Amsterdam om onderwijs te geven in de wijsbegeerte van Thomas Aquinas; den 7en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Continuiteit en wetenschappelijke zelfstandigheid in de Thomistische wijsbegeerte’. In 1925 volgde bovendien zijn benoeming tot hoogleeraar vanwege de St. Radboudstichting te Utrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden met eenzelfde leeropdracht; hij hield hier den 4en November van dit jaar zijn intreerede over: ‘De juiste formuleering van het causaliteitsbeginsel’. Behalve het genoemde proefschrift verscheen nog van zijn hand in de Rev. Thomist. van 1914 en van 1919: La Personne, son concept d'après S. Thomas.
Johan(nes) Karel August WERTHEIM SALOMONSON werd den 18en Februari 1864 geboren te Ambt-Almelo. Zijn vader was directeur van de Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal. Hij bezocht eerst de H.B.S. met 3-jarigen cursus te Almelo, daarna de 4e en 5e klasse van de H.B.S. te Zutphen, waar de leeraar Goudsmit grooten invloed op hem uitoefende. Na het eindexamen bereidde hij zich door privaatlessen voor tot het admissieexamen voor de Universiteit, dat hij in 1881 met succes aflegde. Den 1en October 1881 werd hij nu te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen; hij promoveerde daar den 30en Juni '88 op een proefschrift, getiteld: ‘Stereognosis’. Na zijn promotie vestigde hij zich te Amsterdam en werd daar assistent van professor Pel met de neurologie als meer speciaal arbeidsveld. Het was in den tijd van de eerste opkomst van de electro-therapie van het zenuwstelsel, een nieuwe richting in de medische wetenschap, die hem, met zijn zeer bijzonderen aanleg voor wis- en natuurkunde, wel sterk moest aantrekken. Al spoedig stond hij aan de spits van de beweging hier te lande, aan het hoofd van een polikliniek voor zenuwziekten, die hij onafhankelijk maakte | |
[pagina 708]
| |
van de interne geneeskunde. Den 4en October 1893 werd hij toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit en den 29en November 1899 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de zenuwziekten; den 29en Januari 1900 hield hij zijn intreerede over: ‘De leer der Neuronen’. Bij het vertrek van Winkler naar Utrecht werd, den 22en December 1915, K.H. Bouman tot diens opvolger aangewezen en tegelijk Salomonson benoemd tot gewoon hoogleeraar in de zenuwziekten, electrotherapie, radiographie enz. Om de neurologie haar zelfstandigheid te doen bewaren, beklemd als zij was tusschen de psychiatrie en de interne geneeskunde, was hij ook nog gedurende zijn extra-ordinariaat als assistent aan Winklers afdeeling verbonden gebleven; hij werd nu de zelfstandige leider van de neurologische kliniek aan het Binnengasthuis. Nog 7 jaar heeft hij als ordinarius de medische wetenschap aan de Amsterdamsche Universiteit gediend. Tegen het einde van den cursus 1921-'22, waarin hij met het rectoraat was bekleed, maakte een angina pectoris binnen eenige dagen een einde aan zijn leven; den 16en September 1922 is hij overleden. Zijn instrumentarium en een belangrijk deel van zijn bibliotheek liet hij na aan de Universiteit. Op drie terreinen vooral heeft Wertheim Salomonson zich bewogen: op dat der neurologie, der geneeskundige electrologie en der röntgenologie. Als neuroloog had hij groote belangstelling voor de spier-physiologie en verwierf zich naam op het gebied der stoornissen van het periphere zenuwstelsel. Hij is de schrijver van een handboek over periphere zenuwziekten en bewerkte voor Lewandowsky's Handbuch der Neurologie de gedeelten over de periphere zenuwen. Voor het Handbuch der gesamten medicinischen Anwendungen der Elektricität van Boruttan, Mann, Levy-Dorn en Krause schreef hij het hoofdstuk der algemeene electrotherapie. En de Röntgenologie stond in Nederland van het begin af aan op zijn naam. Onmiddellijk na de ontdekking der Röntgenstralen heeft hij met E. Cohen een röntgenbuis samengesteld en reeds enkele maanden later kon hij in een kring van geneeskundigen röntgenfoto's demonstreeren. Voortdurend heeft hij op vernuftige wijze het benoodigde instrumentarium verbeterd. Tal van röntgenologen uit het binnen- en het buitenland kwamen zijn vindingen bestudeeren om in eigen laboratoria wijzigingen volgens zijn beginselen aan te brengen. In 1901 was hij de voornaamste oprichter van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie, die hem in 1911 tot eerelid benoemde en van de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie en Neurologie, met name van de Amsterdamsche Neurologenvereeniging, was hij een der steunpilaren. Tal van mededeelingen en verhandelingen zijn er op dit gebied, zoo goed als op de andere waarop hij zich bewoog, van hem uitgegaan. Dualistisch als hij zelf was, als physicus niet minder bekwaam dan als medicus, was hij op een bijeenkomst van artsen en ingenieurs in Engeland ter bespreking van wetenschappelijke kwesties op het gebied der röntgenologie de natuurlijke tolk tusschen de beide zoo verschillend georiënteerde groepen. Men schatte hem in de kringen der physici hoog, vooral als experimentator. Uiteraard heeft hij op tal van congressen en in vele besturen, ook als voorzitter, een rol van beteekenis gespeeld. Wertheim Salomonson was gehuwd met Henriette Heymans, die hem tot een grooten steun in zijn overdruk leven is geweest. Zie over hem: F.A.F.C. Went in het Verslag der Kon. Akad. v. Wetensch., afd. Wis- en Natuurk. 1922-'23, 345; de Herdenkingsrede van Dr. D.H. van der Goot in de 45e Algem. Vergadering van de Nederl. Vereeniging voor Electrologie en Röntgenologie in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. LXVI (1922), II, 2424; F.S. Meyers in Psychiatrische en neurologische bladen XXVI (1922), 269; C. Winkler in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. LXVI (1922), II, 1374; S. Mendes da Costa in ‘Propria Cures’ van 23 September 1922; P. Zeeman in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1923, 71; Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1921-'22, 158.
Johanna WESTERDIJK werd den 4en Januari 1883 te Nieuwer-Amstel geboren. Zij bezocht de H.B.S. voor Meisjes te Amsterdam, legde met succes het examen M.O. voor Plant- en Dierkunde af en voltooide haar studie tijdens een 2-jarig buitenlandsch verblijf, eerst te München, waar zij het grootste gedeelte van haar proefschrift, onder leiding van Professor K. Goebel, bewerkte, daarna te Zürich, waar zij den 1en Maart 1906 promoveerde op deze dissertatie, getiteld: ‘Zur Regeneration der Laubmoose’. In ditzelfde jaar nog werd zij benoemd tot Directrice van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten. In dit laboratorium werd in 1907 ondergebracht het Centraalbureau voor schimmelcultures, door Prof. F.A.F.C. Went voor de Association des Botanistes gesticht; ook van dit bureau werd zij toen Directrice. In 1917 werd zij tevens benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de plantenziekten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; den 10en Februari hield zij er haar intreerede over: ‘De nieuwe wegen van het phytopathologisch onderzoek’. Den 30en Januari 1930 volgde bovendien nog haar benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de phytopathologie aan de Universiteit van Amsterdam; den 5en Mei hield zij hier haar inaugurale rede over: ‘De groei der phytopathologie’. Van haar hand verschenen tal van artikelen in de Mededeelingen van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten, Angewandte Botanik, Meded. v.h. Deli proefstation, Teysmannia, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. enz. Met Christine Buisman gaf zij uit: De iepenziekte. Rapport over het onderzoek verricht op verzoek van de Ned. Heide Mij. (1929).
Johan Jakob (Joannes Jacobus) WET(T)STEINGa naar voetnoot1) werd den 16enGa naar voetnoot2) Maart 1693 te Bazel geboren als zoon van Johan Rudolph Wettstein, predikant aldaar, en Sara Sarasin. Op dertienjarigen leeftijd werd hij ingeschreven als student in de wijsbegeerte aan de hoogeschool van zijn geboortestad; in 1708 verdedigde hij er een dissertatie over de stelling: ‘Bonis omnia in bonum cedere’ en in 1709 al verwierf hij den titel van Magister philosophiae op een dissertatie over Chilo. Daarna legde hij zich toe op de studie der theologie; den 17en Maart 1713 werd hij tot den predikdienst toegelaten op een dissertatie ‘de variis N. Testamenti Lectionibus’, waarin hij ook blijk gaf van een groote kennis van Grieksch en Hebreeuwsch. In April 1714 begaf hij zich op een studiereis, eerst over Zürich en Bern naar Genève, van daar over Lyon naar Parijs, waar hij langer vertoefde, en eindelijk naar Engeland, waar hij in Augustus van 1715 aankwam. Hij bezocht Oxford, Cambridge, waar hij Bentley ontmoette van wien hij sterk den invloed heeft ondergaan, en Londen. Met tal van geleerden maakte hij op deze geheele reis kennis en - waarom het vooral te doen was - overal heeft hij handschriften van het Nieuwe Testament gecollationneerd. Intusschen werd hem een predikantsplaats aangeboden bij een regiment Zwitsers | |
[pagina 709]
| |
in Hollandschen dienst, dat te Rochester lag. Hij nam haar aan, begaf zich naar Rochester, maar kreeg dadelijk daarop een verlof van drie maanden om, op verzoek van Bentley, in Parijs een Nieuw-Testamentischen Codex nader te collationneeren. In October 1716 kwam hij in 's-Hertogenbosch, waarheen zijn regiment verplaatst was. Al tegen het einde van Maart 1717 echter werd hij ‘diaconus communis’ te Bazel, hulpprediker, zou men kunnen zeggen, in algemeenen dienst. In Juli kwam hij er aan, na nog verschillende geleerden in Holland en Duitschland bezocht te hebben en nieuwe collaties te hebben gemaakt. In 1720 werd hij verbonden aan de kerk, waaraan zijn vader predikant was. Van beteekenis voor hem was in het volgend jaar zijn breuk met Bentley, waardoor hij waarschijnlijk het plan opvatte zelf een critische uitgave van het Nieuwe Testament te bezorgen. Naar aanleiding van dit voornemen in 1729 van Socinianisme beschuldigd, werd hij den 13en Mei 1730 door den Raad afgezet, nadat de prolegomena der uitgave intusschen in Amsterdam verschenen waren. Hij begaf zich nu naar zijn verwanten in de hoofdstad der Republiek; hier kwam hij in aanraking met de Remonstranten, die hem al spoedig als opvolger van Clericus wenschten; gecommitteerden uit de Societeitsvergadering vroegen hem den 8en Juni '31 colleges te willen geven in Philosophie, Kerkgeschiedenis en Hebreeuwsch zonder nog den titel van professor aan te nemen. Wettstein nam dit voorstel aan en beloofde uiterlijk in October 1733 zijn lessen te openen; om aan het verlangen der gecommitteerden, dat hij zich zou zuiveren van de blaam in de processtukken hem aangewreven, te voldoen, begaf hij zich, nog vóór September, persoonlijk naar Bazel. Hij leverde hier den 22en December, op verzoek van den Raad, zijn ‘Declaration’, zijn geloofsbelijdenis, in en werd, ondanks den tegenstand der Bazeler theologen, den 22en Maart 1732 in eer en ambt hersteld. Het professoraat in het Hebreeuwsch, vacant door den dood van Buxtorff en door hem begeerd, ontging hem echter om zijn godsdienstige gevoelens, en al gauw kreeg hij ook den Raad weer tegen zich. Daarom vertrok hij den 26en Mei 1733 weer naar Amsterdam. Hier hadden intusschen, kort na Wettstein's vertrek, Burgemeesteren zich onaangenaam getroffen verklaard door de met hem gevoerde onderhandelingen. Den 16en October 1731 droegen Curatoren van het Seminarium dan ook aan Van Cattenburgh op bij provisie het onderwijs in de letteren te geven, maar de Algemeene vergadering besloot den 11en Juni 1732 te Rotterdam, Wettstein uit te noodigen zoo spoedig mogelijk terug te keeren; daaraan voldeed hij dus den 26en Mei 1733. Ook in Amsterdam stuitte hij dadelijk op argwaan en verzet van verschillende kanten; onder zeer beperkende bepalingen alleen werd door Burgemeesteren goedgevonden, dat hij colleges zou geven in de philosophie en de kerkgeschiedenis, tot ergernis ook zóó nog van den Hervormden kerkeraad, die toch nog wist te bewerken dat hij geschorst werd. Tegen het einde echter van '33 werd een schikking getroffen: Wettstein zou philosophie en Hebreeuwsch mogen doceeren op belofte geen Sociniaansche gevoelens te bespreken, van zijn uitgave van het N. Testament af te zien, geen theologische geschriften uit te geven, dan met goedkeuring der Broederschap, en geen apologie te publiceeren. In 1734 begon hij, met den titel van ‘lector’, zijn lessen te geven in wijsbegeerte en Hebreeuwsch; Clericus zou ‘professor’ blijven tot zijn dood. Toen die overleden was, werd zijn tractement gelijk gemaakt aan dat, hetwelk de Clercq genoten had; maar den titel van professor bleef men hem onthouden; die schijnt hem nooit uitdrukkelijk verleend te zijn ofschoon hij later, ook in de notulen der Curatoren-vergadering, geregeld zoo genoemd wordt. Met de beperkende bepalingen, die hem bonden, is langzamerhand de hand gelicht; in 1737 doceerde hij Nieuw- Testamentisch Grieksch, sedert Januari '46 kerkgeschiedenis en in 1746 tijdelijk theologie. Ook heeft hij in 1751 en '52 zijn Nieuw Testament uitgegeven. De leeropdracht voor kerkgeschiedenis ging met een salarisverhooging gepaard, mede gevolg van het feit, dat hij te Bazel tot opvolger van Samuel Battier was benoemd; hij bedankte nu voor deze benoeming. Intusschen bleef hij zich bezighouden met het verzamelen van bijbelvarianten, waarvoor hij in 1747 nog een korte reis naar Engeland maakte. Bij verschillende bijbeluitgaven was hij behulpzaam. In 1744 gaf hij uit: ‘Lettres de Calvin à Jaques de Bourgogne’ etc. Zeer waarschijnlijk was hij medewerker aan de ‘Bibliothèque Raisonnée’, zeker aan de ‘Nouveau dictionnaire historique et critique’ van De Chaufepié. Op het einde van Januari 1754 werd Wettstein bedlegerig; den 24en Maart d.o.v. is hij overleden. Zijn ‘Bijbels en Nieuwe Testamenten, gedrukte en manuscripten.... alsmede alle Nederduitsche boeken’ vermaakte hij aan de Remonstrantsche kerk te Amsterdam. Zie over hem vooral de dissertatie van W.J. Lente: Het leven en werken van Johan Jakob Wettstein (1902), die begint met een hoofdstuk over de bronnen en de literatuur; J. Tideman, de Remonstrantsche Broederschap, 2e dr., p. 24, waarin van deze dissertatie gebruik is gemaakt. V. d. Aa: Biogr. wbk. der Nederl. s.v. (met veel literatuur), Glasius: Godgel. Nederl. s.v., en de Chaufepié s.v. steunen in hoofdzaak op de Sermo funebris in obitum Joannis Jacobi Wetstenii, habitus D. IX Julii MDCCLIV a Jacobo Krighout, waarvan enkele gegevens door Krighout zelf verbeterd zijn (Cf. Lente, p. 10 n. 2).
Johan Pieter WIBAUT werd den 20en Februari 1886 te Middelburg geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5-j.c. en legde er het eindexamen gymnasium af, studeerde van 1904 tot '12 te Amsterdam en één semester, in 1908, te Leiden in de scheikunde, en promoveerde den 13en November 1912 aan de Universiteit der eerstgenoemde stad op een proefschrift over: ‘Quantitatief onderzoek over de nitratie van ortho- en metachloortoluol’. Van 1911 tot '12 was hij assistent aan het organisch-chemisch laboratorium der Amsterdamsche Universiteit (Prof. A.F. Holleman), van 1912 tot '18 scheikundige aan de gemeentelijke gasfabrieken van Amsterdam, daarna 2 jaar adviseerend scheikundige aan de Amsterdamsche superphosphaatfabriek. In 1915 werd hij toegelaten als privaatdocent in de organische scheikunde aan de Universiteit der hoofdstad; den 5en October opende hij zijn colleges met een openbare les: ‘Over omzettingen tusschen koolwaterstoffen bij hooge temperaturen en over de vorming van het steenkolenteer’ (uitgeg. in het Chemisch Weekbl. 1915). Den 28en Mei 1919 volgde zijn benoeming tot lector in hetzelfde vak; den 4en October 1920 gaf hij zijn openbare les als zoodanig over: ‘Oude en nieuwe waarnemingen over de koolstof’. Ten slotte werd hij, den 11en Maart 1925, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de organische chemie; den 15en Juni hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De verhouding tusschen theorie en experiment in de organische scheikunde’. Aan den 10en en 11en druk (1927 en 1930) van het 2e deel (Organische chemie) van A.F. Holleman's Leerboek der chemie was hij medewerker; de 12e druk, in voorbereiding, wordt door hem alleen bewerkt. Verder gaf hij uit: Practicum der organische chemie (1928). Dan nog verschenen van hem, ten deele samen met leerlingen en medewerkers, een groot aantal verhandelingen in: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, Verslagen der Kon. Akad. v. Wetensch., Chemisch Weekbl., Berichte der deutschen Chem. Gesellschaft, Zeitschr. f. angewandte Chemie, Brennstoff-chemie, Het gas, Socialistische Gids enz. | |
[pagina 710]
| |
Pieter van der WIELEN werd den 7en April 1872 te Leeuwarden geboren. Hij bezocht daar de H.B.S. met 5-j.c., studeerde aan de Universiteit van Amsterdam in de pharmacie en werd den 24en December 1894 te Utrecht tot apotheker bevorderd. Van 1895 tot 1901 was hij apotheker van het Nederlandsch Israëlietisch Ziekenhuis te Amsterdam, van 1897 tot 1901 tevens assistent van Professor Stoeder aan de Universiteit aldaar. Den 16en October van het laatstgenoemde jaar werd hij benoemd tot lector in de artsenijbereidkunde aan de Amsterdamsche Universiteit en tevens tot Directeur van het laboratorium voor artsenijbereidkunde. Den 10en Februari 1909 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in hetzelfde vak; den 29en Maart hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De grondslagen der artsenijbereidkunde’. Bij Raadsbesluit van den 28en Mei 1919 werd dit extra-ordinariaat veranderd in een gewoon hoogleeraarschap. Van zijn hand verschenen nog: Waardebepaling van eenige medicinale zeepen (1899); De pharmacie in Nederland gedurende de Middeleeuwen (1900); Sterilisatie in de receptuur (1900); Uit het heden en verleden der kina (1905); Pharmacotherapeutisch Vademecum (samen met H. Pinkhof; 1911; 6e dr. 1929); Monumenta pharmaceutica (1914, '15, '22); Commentaar op de Nederlandsche Pharmacopee (4 dln.; samen met W.C. De Graaff en N. Schoorl; 5e uitgave; 1927-'31); De pharmacie in het oude Florence (1928); Pharmacopoeae nederlandicae praecepta (Quintum edita; 1931; samen met N. Groen). Verder bewerkte hij den 4en (1913) tot en met den laatsten, den 7en, druk (1929) van M.J. Schröder's Leerboek der Recepteerkunde, en den 3en (1912) tot en met den 7en druk (1930) van de afdeeling Scheikunde, benevens den 3en druk (1914-'16) van de afdeeling natuurkunde van M.J. Schröder's en H.G. De Zaayer's Handleiding bij het onderwijs in de receptuur. In de Monografieën van het Rijksinstituut voor Pharmacotherapeutisch onderzoek gaf hij, samen met anderen, uit: Chenopodiumolie (1922); Dakin's vloeistof (1923); Laxantia (1923); Ipecacuanha (1924); Diuretica (1925); Kina en kinine (1927). Tal van publicaties op wetenschappelijk, maatschappelijk en historisch gebied verschenen van zijn hand in het Pharmaceutisch Weekblad, waarvan hij sedert 1902 redacteur en sedert 1907 hoofdredacteur is; verder in: Tijdschr. v. Geneesk., Molenschot, Indische Mercuur, Bulletin des sciences pharmacologiques, Chemist and druggist enz.
Victor WILLEM werd den 26en Maart 1866 te Dison geboren. Zijn voorbereidend onderwijs ontving hij aan het Athénée van Verviers; daarna studeerde hij aan de Ecole normale des Sciences en de Universiteit te Gent; in 1888 behaalde hij het diploma van ‘professeur agrégé de l'enseignement moyen du degré supérieur’ en in 1889 werd hij bevorderd tot docteur en sciences naturelles. In 1891 en '92 volgde hij lessen aan de Sorbonne te Parijs. Hij maakte studiereizen naar Parijs, Zürich, Bern, Marburg, Berlijn en werkte aan de maritieme laboratoria van Wimereux, Roscoff, Banyuls en aan het Zoölogisch station te Napels. In 1888 werd hij benoemd tot ‘préparateur’ voor de colleges in vergelijkende anatomie, in '90 tot assistent bij de zoölogie, in '96 tot leider van de practische oefeningen in zoölogie en vergelijkende anatomie; in 1909 volgde zijn benoeming tot ‘chargé de cours’ in de zoölogie, de zoögeografie en de vergelijkende physiologie. Ten gevolge van het daartoe strekkende Raadsbesluit van den 12en Juli 1916 werd hij uitgenoodigd aan de Universiteit van Amsterdam in den cursus 1916-'17 een reeks colleges te geven over een of meer onderwerpen op het gebied der vergelijkende physiologie, te bepalen in overleg met den gewonen hoogleeraar in de physiologie, een uitnoodiging die voor de cursussen 1917-'18 en 1918-'19 herhaald werd krachtens Raadsbesluiten van 13 Juni 1917 en 17 Juli 1918. In 1919 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar aan de Gentsche Universiteit. Talrijke publicaties zijn van zijn hand verschenen; de lijst daarvan tot 1913 vindt men in het Liber memorialis van de Universiteit van Gent, in dat jaar uitgekomen; de belangrijkste van de later in het licht gegevene zijn: Observations sur la circulation sanguine et la respiration pulmonaire chez les araignées (Archives néerlandaises de physiologie I, 1918); Les mouvements respiratoires de la grenouille (Arch. néerl. de phys. III, 1919); Les modes respiratoires chez les vertébrés inférieurs (Mém. in 4 de l'Acad. de Belgique, 1931).
Cornelis Marie Johan WILLEUMIER werd den 21en Juni 1843 te Amsterdam geboren als zoon van J.P. Willeumier, directeur der ontvang- en betaalkas, en Wilhelmina Maria Geertruida de Waal, dochter van den Groningschen hoogleeraar De Waal. Hij bezocht de lagere school en het gymnasium in zijn geboorteplaats en werd daar in 1862 ingeschreven als student in de rechten. Voor zijn antwoord op een door de Groningsche Universiteit in 1866 uitgeschreven prijsvraag over het Telegraafrecht werd hij bekroond, en den 11en October 1867 promoveerde hij te Utrecht tot doctor juris op een proefschrift, getiteld: ‘Eigen gebrek van schepen, in verband tot de zeeverzekering’. Na zijn promotie vestigde hij zich als advokaat te Amsterdam. In 1871 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre; Strafrecht en Strafvordering, Volkenrecht, Staathuishoudkunde en Statistiek, Encyclopaedie en Wijsbegeerte van het recht kreeg hij er te doceeren. Den 28en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘de onschendbaarheid van den bijzonderen eigendom ter zee, een eisch van het moderne volkenrecht’. In den strijd voor de gelijkstelling van het Athenaeum met de Rijksuniversiteiten stond hij vooraan, getuige de rede, die hij den 1en October 1875 hield: ‘Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre’, getuige nog zijn afscheidswoord in 1877: ‘De reorganisatie van het Athenaeum te Amsterdam’. Bij die reorganisatie zou hem worden opgedragen het onderwijs in de encyclopaedie en de philosophie van het recht, niet dat in het strafrecht, dat zijn bijzondere belangstelling had; hij trok zich daarom uit het onderwijs terug, maar stond zijn wachtgeld van f 2500 gedurende 5 jaar af aan de Universiteitsbibliotheek, die uit deze gelden groote winst voor haar bezit heeft getrokken. Hij keerde nu terug tot de advocatuur, werd plaatsvervangend rechter in de arrondissementsrechtbank, lid van den Gemeenteraad en van de Provinciale Staten van Noord-Holland; voor een wethouderschap echter bedankte hij in 1889. Verscheidene jaren was Willeumier voorzitter van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen; ook is hij voorzitter van de schoolcommissie en regent van de gevangenissen geweest. Hoezeer het lot van de Amsterdamsche Universiteit hem ter harte bleef gaan, bewijst zijn pleidooi voor haar recht van bestaan in de Vragen des Tijds van 1888 tegenover den Leidschen hoogleeraar Van Geer. Den 31en Maart 1891 is hij te Amsterdam overleden. Geschriften van beteekenis zijn er van zijn hand niet verschenen. In September 1876 was hij gehuwd met Anna Spengler. Zie over hem: T.M.C. Asser in Levensber. v.d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1893, 139 en E. Zuidema in het Nieuw Ned. biogr. wbk. III, 1428. | |
[pagina 711]
| |
Joannes WILLMET werd den 13en November 1750Ga naar voetnoot1) te Amsterdam geboren, waar zijn vader een welgesteld koopman was. Hij studeerde eerst, onder leiding van Burman vooral, aan het Athenaeum Illustre van zijn geboortestad, daarna, van 1767 tot '72, te Harderwijk, waar hij de colleges van Schacht, Scheidius en Tollius volgde, eindelijk te Leiden, waar hij den 18en Juli 1772 werd ingeschreven. Hier legde hij zich onder leiding van den tweeden Schultens vooral op de studie der Oostersche talen toe. Na zijn proponentsexamen werd hij predikant bij de Hervormde gemeente te Nederhemert. In dezen tijd (1784) gaf hij zijn hoofdwerk uit, het ‘Lexicon Linguae Arabicae in Coranum Haririum et vitam Timuri’. Zijn bedoeling was een soort handwoordenboek te geven, betrekking hebbende op de klassieke literatuur der Arabieren, en gemakkelijker in het gebruik dan de grootere woordenboeken van Giggeius en Golius. Niet alleen verba en vocabula, maar ook dictiones en proverbia werden opgenomen. In 1785 ging hij als predikant naar Loenen aan de Vecht over en den 20en November 1793 werd hij, als opvolger van Scheidius, tot gewoon hoogleeraar in de Oostersche talen aan de Hooge School te Harderwijk benoemd. In het begin van Maart 1794 aanvaardde hij dit ambt, en den 11en Juni hield hij een inaugurale rede ‘de sensu pulcri Arabum’. Deze oratie, zoowel als zijn rectorale rede van 1796Ga naar voetnoot2) ‘de ingenuo Hebraeorum ad poesin in primis composito’ ademen, in den geest van den tijd, een aesthetischen zin en een groote liefde voor de Oostersche poëzie. In 1802 werd hij honoris causa bevorderd tot doctor in de wijsbegeerte. In 1799 sloeg hij de betrekking van Chef de bureau, door Van der Palm als Agent der nationale opvoeding hem aangeboden, af. Hij aanvaardde echter de benoeming tot professor in de gewijde oudheden, met behoud van zijn vroegere waardigheid, in de plaats van Schacht. In 1804 werd hij, als opvolger van Walraven, tot hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheden en de gewijde uitlegkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd; den 26en November hield hij zijn inaugurale rede ‘de retinenda antiqua Batavorum in literis Orientalibus gloria’. In 1806 werd hem ook nog het onderwijs in de ‘historia orientalis cum civilis tum literaria’ opgedragen; hij aanvaardde deze opdracht den 27en April 1807 met een rede ‘de Arabum meritis in literis medio aevo instaurandis’. Al te ordelijk ging het op zijn colleges niet altijd toe; in 1814 b.v. werden er herhaaldelijk ernstige vechtpartijen gehouden, waarbij van stokken en pennemessen gebruik werd gemaakt. Toch heeft hij uitnemende leerlingen gevormd als Hendrik Arent Hamaker en Jacobus Amersfoordt. Den 3en November 1811 vertegenwoordigde hij, als praeses van de Orde van Professoren, met eenige collega's, in zwarte toga, ‘de oud-vaderlandsche kleedij’, het Amsterdamsche Athenaeum bij de inwijding van de Academie te Leiden. In 1827 werd Taco Roorda, als buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche taal- en oudheidkunde, hem als helper toegevoegd; den 22en October 1835 is hij overleden. Behalve zijn Lexicon Arabicum en de genoemde redevoeringen zijn van zijn geschriften vooral nog van belang de ‘Commentatio de vita Labidi’ (1814; Comment. tertiae Classis Inst. Reg. Belg. I) en zijn ‘Schets van den Staat der Oostersche Litteratuur in Holland, in de achttiende eeuw’ (1812; Gedenkschr. in de hedendaagsche talen v.d. 3de klasse v.h. Kon. Ned. Inst., dl. 2, 1820). Willmet was gehuwd met Mevrouw C. de Ridder, weduwe van M. van Son. Zie over hem: A.H. Broens in Minerva, Tijdschr. voor studenten, 1835, II, 127; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v.; H. Bouman, Gesch. v.d. voormalige Geld. Hoogesch. II, 509; J. Nat, De studie v.d. Oostersche talen in Ned. enz. 102, 126, 129, 141, 145; Van Athenaeum tot Universiteit 14, 25, 52; Van Lennep, Memorabilia 266.
Jan te WINKEL werd den 16en November 1847 geboren te Winkel in Noord-Holland als zoon van den Nederl. Hervormden predikant Pierre Guillaume Te Winkel en Catharina Maria Holmes. Kort na zijn geboorte vertrok zijn vader naar Bennebroek, in 1857 naar Rotterdam. Hier bezocht hij het gymnasium en den 25en September 1866 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de theologie. Spinozist geworden, gaf hij in '68 de studie der theologie op en ging tot die der letteren over. Maar ook de studie der letteren, zooals die te Leiden beoefend werd, gaf hem geen voldoening; Matthias De Vries trok hem aan, maar in de colleges van Cobet, Pluygers en Dozy vond hij geen bevrediging. Cobet wees hem af op het tentamen voor het candidaats en gaf hem zelfs een consilium abeundi. Toen begaf hij zich in 1872 naar Groningen, waar hij den 19en October zich voor de letteren liet inschrijven. Hij volgde de lessen van Moltzer, Francken, Van der Wijck en Hecker, deed in '73 het candidaats, in '75 het doctoraal en promoveerde den 27en Maart 1877 onder Moltzer op een proefschrift, getiteld: ‘Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw’ (2e dr. 1891), een dissertatie in de lijn der ‘naturalistische leer van afkomst en milieu’. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot praeceptor aan het Groningsche gymnasium voor Latijn, Nederlandsch en Vaderlandsche geschiedenis. Den 6en Januari 1892 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in het Midden-Nederlandsch, de nieuwe Nederlandsche taal- en letterkunde, het Gotisch, Angelsaksisch en Midden-Hoogduitsch aan de Universiteit van Amsterdam; in 1900 werd hij van de oud-Germaansche vakken ontheven. Den 31en Maart 1892 hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche hoogeschool’. In den loop van den cursus 1917-'18 vroeg en verkreeg hij tegen het einde van dien cursus, wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, eervol ontslag; den 10en Juni 1918 gaf hij zijn afscheidscollege. Wegens ‘den fellen strijd om zijn erfenis’ bleef hij echter in functie tot den 1en October 1919. Den 31en Mei 1927 is hij overleden. Reeds in zijn Leidschen tijd schreef Te Winkel studies op het gebied der literatuur-geschiedenis bijv. in den Evangelischen Volksalmanak. In Groningen leverde hij bijdragen voor den Studenten-almanak. In 1875 gaf hij den Roman van Torec uit terwijl hij in '78 werd opgenomen in de redactie der Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, waarin ook Moltzer en Verdam zitting hadden. In 1884 verscheen, als samenvoeging van een aantal artikelen uit ‘Noord en Zuid’: ‘De grammatische figuren in het Nederlandsch’, in '86 en '88 bezorgde hij een nieuwen druk van Cosijn's Nederlandsche spraakkunst. In 1890 (2e dr. 1898) schreef hij voor Pauls Grundriss der germanischen Philologie zijn: ‘Geschichte der niederländischen Sprache’, in 1901 door Dr. F.C. Wieder in het Nederlandsch vertaald. En met groote belangstelling legde hij zich toe op het onderzoek der dialecten; in 1898 en 1901 verschenen twee afleveringen van ‘De Noord-Nederlandsche tongvallen, atlas van taalkaarten met tekst’, waarbij een reeks artikelen, verschenen in het Leidsche tijdschrift, als ‘Bijdragen’ waren gevoegd. Op taalgebied zoekt te Winkel naar een dogmatiek, die hij op het terrein der letterkunde prijsgeeft; hij zag in de taal niet een ‘natuuruiting’, maar ‘een kunstwerk van den zich bewust geworden geest’. | |
[pagina 712]
| |
Het eigenlijke levenswerk van Te Winkel ligt op het gebied der Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Historisch-evolutionistisch is zijn methode hier, polemisch gekant tegen Jonckbloet's geloof aan vaste aesthetische normen. Uiterst verstandelijk is zijn werk, van drijven op gevoel, van sentimentaliteit is hij afkeerig, voor de 80ers heeft hij weinig sympathie. In 1881 en '82 verschenen zijn ‘Bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’, in 1882 zijn ‘Overzicht der Nederlandsche Letterkunde’. In 1887 kwam het 1e deel van de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ uit, dat de middeleeuwen omvatte, en het eenige bleef, in '90 schreef hij voor Pauls Grundriss zijn ‘Geschichte der niederländischen Literatur’ (2e dr. 1902) en in 1908 verscheen de eerste aflevering van den ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde’; het geheele werk was in 1918 in 4 deelen gereed, waaraan in 1921 nog ‘Bronnen en registers’ werden toegevoegd. Reeds in '22 was een 2e druk noodig, die in '27, in 7 deelen nu, klaar kwam; aan het 7e deel, dat na Te Winkel's dood verscheen, heeft Dr. P. Leendertz Jr. de laatste hand gelegd. Onverdeelden bijval vond Te Winkel's werk niet; ‘had Te Winkel’ - zoo meent Van Hamel - ‘zijn leven gewijd aan de toepassing zijner objectief-historische methode op een ander voorwerp van geschiedvorsching dan literatuur of kunst, hij zou minder kritiek gevonden hebben dan hem nu veelal ten deel gevallen is’. Te Winkel was in zijn denken en voelen in hooge mate sociaal. Hij stelde levendig belang in de Vlaamsche beweging, den taalstrijd in Zuid-Afrika, het Algemeen Nederlandsch Verbond. Hij was voorzitter van de in 1904 gestichte vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’, van de vereeniging ‘Het Vondel-Museum’ en de vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’; van 1909-'12 was hij lid van de Staatscommissie voor de spelling. Groot was ook zijn belangstelling voor de Nederlandsche Philologencongressen en voor de Taal- en Letterkundige congressen, die in het Zuiden gehouden werden. Tijdens den Boerenoorlog schreef hij in het belang van Zuid-Afrika een politieke brochure: ‘Waar het om gaat in Zuid-Afrika’. Den 18en Juli 1878 was hij gehuwd met Mejuffrouw J.C. Lodeesen, die in 1923 overleed. Zie voor hem: A.G. van Hamel in Levensberichten v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1927-'28, 146; A. Kluyver in Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1927-'28, levensber. 1; F. van der Goes in Nieuwe Gids III (1888), I, 181; Gulden Winckel 16 (1917), 165; R.H. in Eigen Haard 1918, 386; A. Schilings in Neerlandia 1918, 90; R.W. Feikema in Amsterd. Studentenalmanak voor 1920, 69; H. Brugmans in id. voor 1928, 61.
Cornelis WINKLER werd den 25en Februari 1855 te Vianen geboren. Zijn vooropleiding ontving hij op de algemeene bijzondere school van Landolt te Vianen, daarna bezocht hij de 4e klasse van de H.B.S. te Amsterdam en deed vervolgens te Utrecht het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit. Hier studeerde hij in de medicijnen, werd hij in 1879 tot arts bevorderd en promoveerde hij den 5en April van dit jaar op een proefschrift ‘Over virus tuberculosum’. Tot 1881 was hij assistent aan het gemeentelijke ziekenhuis te 's Gravenhage. Toen vestigde hij zich als geneesheer te Utrecht. In 1884 trad hij op als poliklinisch assistent van Professor Talma aldaar. In 1885 werd hij benoemd tot lector in de psychiatrie aan de Utrechtsche Universiteit, in 1893 tot hoogleeraar in de psychiatrie en de leer der zenuwziekten; den 20en September hield hij zijn inaugurale rede over: ‘De beteekenis van het onderwijs in de psychiatrie voor de Geneeskunde’. Den 5en Augustus 1896 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de klinische neuro-pathologie en psychiatrie aan de Universiteit van Amsterdam; den 5en October hield hij zijn intreerede ‘Over de doelmatige beweging in de Natuur’. Ten gevolge van zijn benoeming tot hoogleeraar opnieuw te Utrecht verkreeg hij den 10en Februari 1915 eervol ontslag uit zijn Amsterdamsche functie; hij aanvaardde zijn ambt te Utrecht den 1en Februari van dit jaar met een oratie over: ‘De verhouding der psychologie tot de physiologie van het zenuwstelsel’. Wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd werd hem tegen het einde van den cursus 1924-'25 eervol ontslag verleend; den 20en Juni gaf hij zijn afscheidscollege over: ‘De toekomst der psychiatrie’. Tal van artikelen verschenen van zijn hand in het Jaarb. en in de Verh. v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., Geneesk. bladen, Meded. v.d. Ned. Bond tot kinderbescherming, Psychiatrische bladen enz. Zijn geschriften zijn verzameld in ‘Cornelis Winkler. Opera Omnia’, waarvan de uitgave in 1918 begon en waarvan tot nu toe 8 deelen verschenen zijn.
Martinus Willem WOERDEMAN werd den 10en April 1892 te Zaandijk geboren. Hij bezocht de H.B.S. met 5-j.c. te Zaandam, deed daarna het Staatsexamen ter toelating tot de Universiteit, studeerde te Amsterdam in de medicijnen en bezocht voor studiedoeleinden ook de Universiteiten te Heidelberg, Würzburg en Freiburg i. Breisgau en het Zoölogisch station te Napels. Den 24en April 1918 werd hij te Amsterdam tot arts bevorderd, nadat hij het jaar te voren door de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen met goud bekroond was voor de beantwoording van een prijsvraag betreffende de ontwikkeling van tanden en gebit bij reptielen; den 8en Juni 1921 promoveerde hij in de hoofdstad op een proefschrift over: ‘Histiologisch onderzoek naar den fibrillairen bouw van eenige cellen en weefsels’. Van 1913 tot '16 was hij assistent voor de anatomie bij Professor Bolk, van 1916 tot '25 voor de histologie bij Professor Van Rees. Toegelaten als privaat-docent voor histologie en histiogenese aan de Universiteit van Amsterdam, opende hij, den 19en Januari 1922, zijn colleges met een openbare les ‘Over het karakter der weefselleer’. Den 11en Maart 1925 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de histiologie aan de genoemde Universiteit; den 18en Mei hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Determinatieprobleem en weefselleer’. Ten gevolge van zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar voor anatomie en embryologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, werd hem den 21en Juli 1926 eervol ontslag verleend uit zijn Amsterdamsche functie; den 9en October hield hij in Groningen zijn intreerede over: ‘De morphologie in nieuwe banen’. Eindelijk volgde, den 8en October 1930, zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de ontleedkunde aan de Amsterdamsche Universiteit; hij aanvaardde dit ambt met het uitspreken van een rede, getiteld: ‘In de werkplaats van een hedendaagsch anatoom’, op den 19en Januari 1931. Van het ‘Beknopt leerboek der physiologie’ onder redactie van C.E. Benjamins en J.H.O. Reys (1924) was hij medewerker. Een voordracht, gehouden op den Septembercursus over gezwellen en in het bijzonder het kankervraagstuk, in 1921, te Amsterdam, kwam uit o.d.t. ‘Iets over den normalen celgroei’. Verder publiceerde hij tal van artikelen, vooral op het gebied van de ontwikkelingsmechanica van het oog en het zenuwstelsel, in het Archiv. f. mikroskop. Anatomie, Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam, Anatomischer Anzeiger, Roux' Archiv. f. Entwicklungsmechanik der Organismen, Biol. Centralblatt enz. | |
[pagina 713]
| |
Louis (Lodewijk) WOLZOGEN werd in 1633Ga naar voetnoot1) te Amersfoort geboren als zoon van Ludovicus Johannes Wolzogen, vrijheer van Nieuhausen, om godsdienstvervolgingen uit Oostenrijk gevlucht. Hij werd den 31en Juli 1650 aan de Universiteit te GroningenGa naar voetnoot2) als student ingeschreven en maakte na zijn proponentsexamen een reis door Frankrijk, Italië Duitschland en Zwitserland, waar hij verschillende hoogescholen bezocht; het langst hield hij zich te Genève op. Na zijn terugkeer werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Groningen, waar hij ook van 1660 tot '63 hoogleeraar was in de philosophia practica, daarna te Middelburg, eindelijk, in 1664, te Utrecht, waar hij tevens tot buitengewoon hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis werd benoemd. In 1670 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. In hetzelfde jaar echter nog vertrok hij als professor historiae ecclesiasticae en predikant bij de Waalsche gemeente naar Amsterdam; den 22en November hield hij zijn inaugurale rede. In 1686 werd hem ook nog het onderwijs in de historia profana opgedragen. Het heet, dat hem door Burgemeesteren het ambt van pensionaris der stad is aangeboden, maar zekerheid daaromtrent bestaat niet. Hij overleed den 7en Nov.Ga naar voetnoot3) 1690. Een heftige strijd, waaraan tal van theologen van naam deelnamen, en waarin zijn rechtzinnigheid nu en dan sterk in twijfel werd getrokken, is ontbrand over zijn in 1668 verschenen verhandeling ‘de scripturarum interprete contra exercitatorem paradoxum’. Zie over hem: Van Lennep, Memorabilia 159; V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., waar ook zijn geschriften worden genoemd en een lange literatuurlijst wordt gegeven.
Carel Lambertus WURFBAIN werd in 1837 te Amsterdam geboren, en in 1855 daar, en den 23en Juni 1858 te Leiden ingeschreven als student in de medicijnen. Hij promoveerde hier den 19en Juni 1862 tot doctor medicinae op een proefschrift ‘Over ruptura uteri’, in April '63 tot chirurgiae doctor en in Mei van hetzelfde jaar tot doctor artis obstetricae, beide op stellingen. Dit alles gebeurde terwijl hij als inwonend assistent van Professor Voorhelm Schneevoogt werkzaam was aan het Buitengasthuis te Amsterdam. Hij maakte nu een lange buitenlandsche reis, zooals hij later nog meermalen zou doen, gedurende den Fransch-Duitschen oorlog bijv. met Dr. Arntzenius naar de ambulances aan den Rijn. In Amsterdam teruggekeerd, vestigde hij zich daar als practizeerend geneesheer en specialist voor oor-, neus- en keelziekten. In Januari 1865 werd hij benoemd tot uitwonend assistent aan het Buitengasthuis, een functie die hij 4 jaar bleef waarnemen. In 1870 richtte hij met Dr. De Ranitz het Kinderziekenhuis op, waaraan hij geneesheer en later chirurg werd. Want meer en meer legde hij zich toe op de chirurgie, vooral sedert hij in 1869 klinisch assistent van Professor J.W.R. Tilanus was geworden. In ditzelfde jaar 1870 werd hij toegelaten als privaat-docent in de heelkunde en in '72 belastte hij zich met de theoretische lessen, die vroeger door Professor C.B. Tilanus gegeven werden; hij opende zijn colleges met een openbare les ‘Over het toepassen der experimenteele physiologie en der pathologische anatomie op de heelkunde’. Bij Raadsbesluit van den 2en September 1873 werd hij, als opvolger van C.B. Tilanus, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de chirurgie; zijn inaugurale rede hield hij pas den 13en April 1874: ‘Over de verplichting van den chirurg, bijzonder als klinikus’. Deze oratie werd niet gedrukt, omdat hij kort daarna, tengevolge van een bezoek aan Joseph Lister te Edinburgh, van inzicht veranderde ten opzichte van diens wondbehandeling, waarover hij zich in de bedoelde rede nog zeer sceptisch had uitgelaten. Hij werd ‘nu de eerste hospitaal-arts in ons land, die, goed geschoold, de Listersche antiseptische wondbehandeling in praktijk bracht’. Bij de omzetting van het Athenaeum in een Universiteit werd hij opnieuw tot hoogleeraar in de chirurgie, maar nu ook in de oorheelkunde benoemd. Voor dit laatste vak bepaalde hij zich tot de theoretische lessen; de practijk liet hij over aan den privaat-docent Guye, den leider der otriatische polikliniek. Ten gevolge van een lijk-infectie in zijn gezondheid geknakt en in zijn spraak belemmerd, verzocht en verkreeg hij tegen den 1en October 1888 eervol ontslag uit zijn professoraat. Bij zijn verhuizing, 3 jaar later, naar Den Haag schonk hij zijn bibliotheek aan de Amsterdamsche Universiteit. Hij overleed den 28en October 1904. Slechts enkele publicaties zijn van zijn hand verschenen, o.a. een rede ter nagedachtenis van Prof. C.B. Tilanus in de Werken v.h. Genootsch. tot bevordering d. Natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam, VI, 1. Zie over hem het artikel van P.H. Simon Thomas in het Nieuw Ned. biogr. wbk. IV, 1483; een In Memoriam in den Amsterdamschen Studentenalmanak voor 1906, 41; J.W.R. Tilanus in Werken v.h. Gen. t.b.d. Natuur-, genees- en heelk. te Amst. IIe serie, V, afl. 3.
Daniel (Albert) WIJTTENBACH werd den 7en Augustus 1746 te Bern geboren, als zoon van den hoogleeraar in de Theologie Daniel Wijttenbach, die in 1756 professor te Marburg werd, en van Rosina Lombach. Zijn eerste onderricht kreeg hij van een huisonderwijzer en op de openbare school van zijn geboorteplaats. Te Marburg bezocht hij eerst ook de openbare school; daarna werd hij toevertrouwd aan de leiding van Jacob JaegerGa naar voetnoot4), later hoogleeraar in de wiskunde te Rinteln, die hem onderwees in geschiedenis en aardrijkskunde, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Nadat hij zich ook op de studie der Fransche en Hoogduitsche taal- en letterkunde had toegelegd, werd hij voor de academische lessen rijp geacht. Letteren en wijsbegeerte werden eerst beoefend; daarna begon hij met de studie der theologie, waarvoor zijn vader hem bestemd had. Hij voelde zich echter meer tot de studie der oude talen, speciaal van het Grieksch, aangetrokken, en kreeg verlof zich daarop toe te leggen. Tot 1768 deed hij dat te Marburg; toen begaf hij zich naar Göttingen om zich onder de leiding van professor Heyne te stellen. Hier schreef hij zijn: ‘Epistola critica super nonnullis locis Iuliani Imp. cui accesserunt animadversiones in Eunapium et Aristarchum’, gericht aan Ruhnkenius, wiens uitgave van Timaeus' Lexicon op Plato hem bijzonder getroffen had. Door Ruhnkenius en Valckenaer werd deze proeve gunstig ontvangen, en in 1770 begaf hij zich naar Leiden, om er onder hun leiding zijn studie van de oude talen verder voort te zetten. Toen nu in dezen tijd de Remonstrantsche Broederschap voor haar Seminarium een hoogleeraar in de letteren en de wijsbegeerte zocht, werd hij, op aanbeveling van de beide Leidsche hoogleeraren, daartoe uitgekozen; den 4en Juni 1771 benoemd, hield hij | |
[pagina 714]
| |
den 19en November zijn inaugurale rede ‘de conjunctione philosophiae cum elegantioribus litteris’. Hij gaf colleges in de logica en de metaphysica; ook in het Grieksch. In 1771 verscheen van hem een gecommentarieerde uitgave van Plutarchus' Liber de sera numinis vindicta, als voorlooper van een voorgenomen uitgave van Plutarchus' werken; in 1775 maakte hij, in verband daarmee, een studiereis naar Parijs, waar hij in 6 maanden twaalf Plutarchus-handschriften collationneerde. In 1777 maakte hij een begin met zijn Bibliotheca critica, een tijdschrift in geheel Europa goed ontvangen. In 1779 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre; den 25en October hield hij zijn intreerede ‘de Philosophia, auctore Cicerone, laudatarum artium omnium procreatrice et quasi parente’. Behalve de reeds genoemde vakken gaf hij nu ook de geschiedenis der wijsbegeerte. Intusschen werden zijn antwoorden op een tweetal prijsvragen met goud bekroond en deed hij zijn Praecepta philosophiae logicae het licht zien. Toen Tollius naar den Haag vertrok werd hij tot professor in de Grieksche en Latijnsche taal, de Vaderlandsche en Algemeene Geschiedenis en de Welsprekendheid benoemd; den 18en April 1785 hield hij zijn inaugurale rede ‘de vi et efficacia historiae ad studium virtutis’. In 1793 gaf hij zijn Selecta principum historicorum graecorum uit en in 1795 begon hij met de uitgave van de Moralia van Plutarchus. Een poging in 1796 van Leiden uit gedaan om hem te bewegen Valckenaers plaats daar in te nemen, mislukte door zijn te hooge eischen. Ook in 1798, toen men, met het oog op Ruhnkenius' gezondheidstoestand, weer een beroep op hem deed, waren zijn eischen zóó hoog, dat de onderhandelingen niet vlotten. Toen echter na den dood van Ruhnkenius Curatoren van de Leidsche Universiteit nogmaals een poging deden hem te winnen, liet hij zich voor een benoeming vinden; den 4en Mei 1799 hield hij daar zijn intreerede ‘de adolescentia Davidis Ruhnkenii in exemplum proposita adolescentibus Batavis bonarum litterarum studiosis’. Op den wensch van Curatoren nam hij van Te Water ook de colleges in het Grieksch over, die deze gaf na het ontslag van Luzac, wat hem door dezen nooit vergeven is. Tot 1817 heeft hij dit Leidsch professoraat bekleed, waarbij hij tevens, als bibliothecaris, met de zorg voor de Universiteitsbibliotheek was belast; den 24en December 1811 werd hij honoris causa tot Phil. Dr. et A.L.M. bevorderd. Plato's Phaedo is in zijn Leidschen tijd door hem uitgegeven en, van 1809 tot 1817 een voortzetting van de Bibliotheca critica o.d.t. Philomathia. De laatste twee jaren van zijn leven heeft hij sukkelende en lijdende onder een sterk verminderd gezichtsvermogen doorgebracht op zijn buiten den ‘Hoogen Boom’ aan den weg naar Oegstgeest; hier is hij den 17en JanuariGa naar voetnoot1) 1820 overleden. Zijn karakter wordt zeer verschillend beoordeeld. Hij was een man van sterke sympathieën en antipathieën, die deze ook omgekeerd wekte, zeker niet algemeen bemind, niet vrij misschien van ijdelheid, graag de eerste. Zeer verschillend geven Van der Aa, die vooral steunt op Mahne, en Slijper in het Nieuw Ned. biogr. wbk. de beweegredenen voor verschillende van zijn handelingen. Op tamelijk gevorderden leeftijd reeds is Wijttenbach gehuwd met Johanna Gallien, een dochter van zijn oudste zuster. Zie over hem: Guilielmo Leonardo Mahne, Vita Danielis Wyttenbachii (Brunswijk 1825; Gent-Leiden 1833); V. d. Aa, Biogr. wbk. d. Nederl. s.v., met korte literatuur-opgave; E. Slijper in Nieuw Ned. biogr. wbk. I, 1591, met omvangrijkere literatuur-opgave en bibliographie; J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, 9, 25; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. VII, de in het register opgegeven plaatsen en voor de opgave van zijn geschriften: H.C. Rogge, Bibl. der Rem. Geschr., 82, en: G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amst. enz., 38.
Jan Leonard Chanfleury van IJSSELSTEIN (IJsselsteyn), zie: Jan Leonard CHANFLEURY VAN IJSSELSTEIN (IJsselsteyn).
Jakob Herman van ZANTEN werd den 26en Januari 1874 te Tiel geboren. Hij bezocht daar het Gymnasium, studeerde te Amsterdam en promoveerde daar den 8en April 1897 op stellingen in de Rechtswetenschap en in de Staatswetenschap op een proefschrift, getiteld: ‘Beschouwing over de wijze, waarop de armenzorg behoort beschreven te worden’. In 1896 werd hij volontair aan het Bureau van Statistiek te Amsterdam, in 1898 Commies ter Secretarie, werkzaam aan hetzelfde Bureau, in 1904, als Hoofd-commies, Chef der afdeelingen Openbare Gezondheid en Handelsinrichtingen, in 1917 Directeur van het Bureau van Statistiek en Administrateur van de afdeeling Handelsinrichtingen. Van dit administrateurschap werd hij in 1930 ontheven. Den 16en Mei 1923 werd hij benoemd tot lector in de Statistiek aan de Universiteit van Amsterdam; den 11en October opende hij zijn colleges met een openbare les over: ‘De Statistiek als wetenschap der methode van onderzoek van massale verschijnselen’. Met Ph. Falkenburg en H. Smissaert gaf hij uit: Armenzorg in Nederland (1893-'99; dl. IV, Groningen, van zijn hand); Die Arbeiterschutzgesetzgebung in den europäischen Ländern (1902); Gids voor werkgevers (1902 en 1910); Leerboek der statistische methode (1927 en 1931). Verschillende artikelen van zijn hand over collectief arbeidscontract en bedrijfsorganisatie, de geschiedenis der arbeidswetgeving, de Kamers van Arbeid, de statistiek der gemeentefinanciën en andere statistische onderwerpen verschenen in het tijdschrift Gemeentebelangen, waarvan hij redacteur was, en in zijn voortzetting, het Weekblad voor Gemeentebelangen, in het tijdschrift Gemeentebestuur, waarvan hij nu redacteur is, in De Economist, het Tijdschrift v. Armenzorg en Kinderbescherming, de Economisch-statistische Berichten, Sociale Voorzorg, Vragen des Tijds, De Kamer van Arbeid, Opbouw enz.
Pieter ZEEMAN werd den 25en Mei 1865 te Zonnemaire geboren. Hij bezocht de H.B.S. te Zierikzee en, als toehoorder, het gymnasium te Delft, aan welke inrichting hij het eindexamen aflegde. Hij studeerde te Leiden in de Wis- en Natuurkunde en promoveerde daar den 18en Januari 1893 op een proefschrift, getiteld: ‘Metingen over het verschijnsel van Kerr bij polaire terugkaatsing op ijzer, kobalt en nikkel, in 't bijzonder over Sissingh's magneto-optisch phaseverschil’. Na zijn promotie studeerde hij nog een half jaar aan de Universiteit te Straatsburg; Göttingen, Oxford, Philadelphia, Glasgow, Leuven, Brussel en Parijs (Sorbonne) verleenden hem eeredoctoraten. In Januari 1894 trad hij op als privaat-docent in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te Leiden. Den 2en December 1896 werd hij benoemd tot lector in de natuurkunde aan de Amsterdamsche Universiteit, den 17en Januari 1900 tot buitengewoon hoogleeraar; hij hield den 12en Maart zijn inaugurale | |
[pagina 715]
| |
rede over: ‘Experimenteele onderzoekingen over deelen kleiner dan atomen’. Den 1en September 1908 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar. Ontdekker van het ‘Zeeman-effect’, verkreeg hij in 1902 den Nobelprijs voor natuurkunde. In 1913 gaf hij uit: Researches in Magneto-optics. With special reference to the magnetic resolution of spectrum lines, waarvan in 1914 een Duitsche vertaling verscheen. In het Handbuch der Radiologie VI bewerkte hij het hoofdstuk over Magnetische Zerlegung der Spektrallinien (1914), in Gehrckes Handbuch der physikalischen Optik samen met T.L. de Bruin dat over hetzelfde onderwerp (1927). Verder schreef hij tal van verhandelingen in de Verslagen en de Proceedings van de Kon. Akad. v. Wetensch. en in verschillende Fransche, Engelsche en Duitsche tijdschriften als Nature, Philosophical Magazine, Zeitschr. f. Physik enz.
Willem Pieter Cornelis ZEEMAN werd den 25en Juli 1879 te Amsterdam geboren. Hij bezocht hier het gymnasium, studeerde er in de medicijnen, werd er in 1904 tot arts bevorderd en promoveerde er den 7en Februari 1905 op een dissertatie ‘over het verband tusschen de refractie en het brekende stelsel van het oog’. Van 1904 tot 1906 was hij assistent aan de chirurgische kliniek van Professor Rotgans, van 1906 tot '16 assistent, later waarnemend hoofd aan de oogheelkundige van Professor Straub. Den 26en Juli 1916 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de oogheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam; den 9en October hield hij zijn inaugurale rede over: ‘Gemeenschap en oogheelkunde’. In 1921 gaf hij de 4e herziene en vermeerderde druk uit van M. Straub's Handleiding bij het oogheelkundig onderzoek (J. v.d. Hoeve en W.P.C. Zeeman, Leerboek der oogheelkunde I). Verder publiceerde hij, alleen en in samenwerking met anderen, verschillende verhandelingen over lensmetingen en emmetropisatie, over het vezelverloop in netvlies en oogzenuw, over helderheid, donkeraanpassing en wedstrijd van gezichtsindrukken, over optische oogbewegingen, over netvlies- en oogzenuwlijden bij iridocyclitis, over ectopia lentis et pupillae congenita in tijdschriften als Graefes Archiv f. Ophthalmologie, Brain, Archiv f. Augenheilkunde, waarvan hij redacteur, en Klinische Monatsblätter, waaraan hij medewerker is, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Maandbl. v. Ziekenverpleging enz.
Johannes Pieter Kleiweg de ZWAAN, zie: Johannes Pieter KLEIWEG DE ZWAAN.
J.S. THEISSEN. |
|