Verspreide sermoenen
(1948)–Johannes Brugman– Auteursrecht onbekend
[pagina vii]
| |
InleidingGeboortedatum en geboorteplaats van Jan Brugman zijn niet nauwkeurig bekend. Met enige waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat hij geboren is tegen het einde der veertiende eeuw. Hij stierf in 1473 en moet een hoge ouderdom bereikt hebben, want in 1470 verklaart hij, dat de palen van de brug versleten zijn en hij zelfs niet meer in staat is eigenhandig een brief te schrijven. Een overlevering, die echter niet ouder is dan de zeventiende eeuw, noemt Kempen in het Rijnland zijn geboorteplaats, zodat hij een stadgenoot zou zijn geweest van Thomas a Kempis († 1471). In 1633 maakte wel een Henricus Brughman deel uit van het Kempens stadsbestuur, maar dat hij in enige familiebetrekking stond tot pater Brugman, is niet bewezen.
Brugman's jeugd zou volgens enkele jongere schrijvers weinig stichtend geweest zijn. Doch indien men zijn zelfbeschuldigingen steeds naar de letter neemt, zou men hetzelfde van zijn oude dag moeten zeggen, want tot het eind van zijn leven is hij zich een nietswaardig man en een groot zondaar blijven noemen. Hij zou trouwens geen kind van zijn tijd geweest zijn, als hij niet zijn ‘bekering’ gehad had. Men behoeft dat niet zo letterlijk te verstaan.
De niet zeer betrouwbare Frémaut heeft beweerd, dat Brugman minderbroeder geworden is in 1424, maar in de archieven der Keulse Ordesprovincie is van dit jaartal geen bevestiging te vinden. Het is onzeker of hij te Parijs, waar hij naar zijn eigen getuigenis student was, aan de universiteit of aan het studium generale der Orde gestudeerd heeft. Het handschrift van Kasterlee noemt hem weliswaar ‘doctoer inder godheit’, maar deze benaming, die destijds gegeven werd aan een ieder die theolo- | |
[pagina viii]
| |
gie doceerde, heeft niet noodzakelijk de betekenis van doctor of magister in de theologie, welke titel men alleen aan een universiteit verwerven kon. Indien Brugman aan het studium generale studeerde, behoeft zijn naam niet voor te komen in het chartularium der universiteit. Het is in ieder geval onjuist hem daarin te willen vinden door hem te vereenzelvigen met een Joannes de Ponte. Nooit is hij met deze naam aangeduid. De kroniekschrijvers, ten gunste van de vereenzelviging aangevoerd, spreken ontwijfelbaar zeker van een andere persoonGa naar voetnoot1. Een recente en in het geheel niet te funderen traditie wil, dat Brugman, na zijn overgang tot de strengere richting in de Orde, van het klooster te Gouda naar dat van Saint-Omer gegaan is en dat hij vervolgens in 1439 weer naar Gouda terugkeerde om van daar uit de observantie-beweging te helpen verbreiden. Zijn verblijf te Gouda is volkomen onzekerGa naar voetnoot2. Maar volgens incipit en explicit van zijn Lidwina-leven is hij te Saint-Omer in 1456 lector in de theologie geweest. Ofschoon het jaartal moeilijk past in het kader van zijn reizen tussen 1450 en 1460, en men derhalve geneigd zou zijn 1446 te lezen, moet toch aan zijn verblijf te Saint-Omer en aan zijn lectoraat vastgehouden worden. Zijn werken, vooral zijn Devotus tractatus, doen hem kennen als een theoloog van beroep, die in de vaklitteratuur van zijn tijd goed thuis was. Het eerste jaartal in zijn levensgeschiedenis, dat onomstotelijk | |
[pagina ix]
| |
vaststaat, is 1447. Een schrijven van hertog Filips de Goede van 1 Augustus van dat jaar ten gunste van de observanten te Mechelen noemt hem onmiddellijk na de vicaris-provinciaal Jan van der Goes, die destijds te Antwerpen woonde. Brugman was dus op dat tijdstip ongetwijfeld gardiaan te Mechelen, in welke hoedanigheid hij ook door Sanderus vermeld wordt. In Maart 1450 zond de Mechelse magistraat een bode ‘tot Delft aen bruder Janne Brugman met briven’ in verband met het verkrijgen van de pauselijke aflaatGa naar voetnoot3. Hij behoorde toen nog tot de kloostergemeente van Mechelen, zoals blijkt uit een dokument van 15 Oktober van dat jaarGa naar voetnoot4. Uit een passage van een zijner sermoenen mag men besluiten, dat hij gedurende minstens twaalf jaar het ambt van rondreizend prediker heeft uitgeoefendGa naar voetnoot5. Inderdaad valt zijn grootste aktiviteit als zodanig, voor zover is na te gaan, tussen de jaren 1452 en 1464. In 1452 preekte hij in Groningen, in 1453 stichtte hij een klooster te Hamm in Westfalen, het jaar daarop is hij gardiaan te Sluis. In 1455 bezocht hij al prekende Bolsward, Zwolle, Kampen, Vollenhove, Deventer, Arnhem en Nijmegen, in 1456 Hamm en Middelburg, in 1457 Münster en Kampen; 's-Gravenhage, Bocholt en Zutfen zagen hem in 1458, Arnhem in 1459, Zutfen, Deventer en Geldern in 1460. In 1461 was hij te Doetinchem en Kempen, in 1462 te Weert, Bergen-op-Zoom, Leiden en Amsterdam. Ook heeft hij Schiedam, Haarlem en Harderwijk bezocht, maar in welke jaren is onbekend. Op het kapittel te Hamm in 1462 werd hij gekozen tot vicaris-provinciaal der observanten van de Keulse provincie. Hij lag echter twee jaar ziek te Gorkum en legde daarom in 1464 zijn ambt neer. In dit jaar trad hij nog op te Kuilenburg, maar schijnt zich daarna voor goed teruggetrokken te hebben te Nijmegen, waar hij in 1473 gestorven is. Het generaal kapittel | |
[pagina x]
| |
der ultramontaanse observanten, in 1475 te Saint-Omer gehouden, keurde hem een bijzondere vermelding waardigGa naar voetnoot6.
Brugman's litteraire nalatenschap is door de jongste onderzoekingen vrij omvangrijk gebleken. Tot nu toe was hij vooral bekend als biograaf van de heilige Lidwina van Schiedam. Zijn Vita alme virginis Lijdwine, uitgegeven te Schiedam in 1498 en ook bewaard in een handschrift van 1459 in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, is zeker authentiek, maar de twee andere Lidwina-levens, hem door de Bollandisten toegeschreven, moeten op naam van andere auteurs worden geplaatst. De veelverspreide mening, als zou hij biechtvader van de Heilige geweest zijn, berust op een misverstand, daar hij zelf uitdrukkelijk verklaart Lidwina nooit gezien te hebben.
Een ander omvangrijk Latijns werk is getiteld: Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini. Het is nog niet uitgegeven en bevindt zich in een handschrift van de abdij Einsiedeln, afkomstig uit de bibliotheek van het oude regulierenklooster te Gaesdonk bij Goch.
Eveneens in het Latijn schreef hij een Speculum imperfectionis Fratrum Minorum en een vijftal min of meer uitvoerige brieven, terwijl er ook een Latijnse preek van hem bewaard is. Daarnaast is er een gedeelte overgeleverd van een Franse brief, die hij op het eind van zijn leven uit Nijmegen schreef aan Katharina van Bourbon, gemalin van hertog Adolf van Gelre.
Het grootste gedeelte van zijn oeuvre is echter in het Middelnederlands tot ons gekomen. Vooreerst zijn Devote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes ons Heren Cristi, meer bekend als het Leven van Jesus. Dit werk werd voor het eerst uitgegeven door Moll naar een handschrift in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, met enkele varianten uit een | |
[pagina xi]
| |
ander handschrift, dat thans berust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Deze uitgave kan evenwel niet langer aan de eisen voldoen en dient verbeterd en aangevuld te worden met behulp van een viertal handschriften, na 1854 gevonden.
Vervolgens is daar nog een andere Devote oefeninge, welke men misschien het best kan aanduiden als Ontboezemingen over het H. Lijden, zoals Brandsma heeft voorgesteld. Dit werk, bewaard in een handschrift van de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, wacht nog op een uitgever. Het vertoont opmerkelijke overeenkomst met De vita et beneficiis Salvatoris van Thomas a Kempis. Brandsma en Van Ginneken hebben Brugman's prioriteit voorgestaan, maar een nader onderzoek van deze kwestie blijft gewenst. Ook dient Brandsma's aanvankelijke mening, dat deze Ontboezemingen identiek zouden zijn met de Considerationes de passione Domini, door Jan Mombaer aan Brugman toegeschreven, als niet voldoende bewezen beschouwd te worden. Een voortgezet bibliotheek-onderzoek in binnen- en buitenland kan hierin opheldering brengen, waarbij dan tevens de Regula Brugmanni, de XXV Puncta spiritualia en de Loci communes te voorschijn kunnen komen, die de kroniekschrijver Jakob Polius in 1647 vermeld heeft.
Op naam van Brugman staan verder de bekende liederen Ic heb ghejaecht mijn leven lanc en Och, ewich is so lanc, waaraan wellicht is toe te voegen Bliden moet in tegenspoet. Ook in deze richting kan een verder onderzoek nog nieuws brengen. Het is immers onwaarschijnlijk, dat het merkwaardig dichterlijk talent, waarover Brugman blijkens deze enkele liederen beschikt heeft, zich tot het voortbrengen van zo weinig poëzie beperkt zou hebben.
Het meest gevarieerde, maar ook het moeilijkst af te bakenen gedeelte van zijn werk vormen de Sermoenen. De kollekties in het handschrift van Kasterlee en in dat van mgr Van Gils zijn boven reeds vernoemd; het is onzeker, of een van deze handschriften identiek is met de codex door Polius in 1632 gezien of met die, door Van Idsinga in 1765 vermeld. | |
[pagina xii]
| |
Dikwijls treft men in Middelnederlandse sermoenen-handschriften uit de 15de en 16de eeuw anonieme preken aan, die naar inhoud en vorm min of meer frappante herinneringen aan Brugman opwekken, maar waarvoor het bewijs, dat zij al of niet van hem zijn, misschien nooit gegeven zal worden. Het spreekt vanzelf, dat ‘verspreide sermoenen’ van een dergelijke dubieuze authenticiteit in de onderhavige verzameling niet opgenomen zijn. Maar van de andere kant is toch ook niet alles wat opgenomen werd, boven elke bedenking verheven. Dit geldt met name voor de sermoenen uit het Gentse handschrift en uit dat van Keulen. Het Gentse handschrift bestaat uit twee gedeelten. Het eerste wordt gevormd door het traktaat De geestlike apteke, dat zeker niet van Brugman is. Daarna volgt: ‘Hier beghinnen Brugmans collacien van den .iiij. raderen die aen den wagen hoeren.’ Men kan dit als één zin lezen en het verstaan van de eerste twee sermoenen, maar ook kan men achter ‘collacien’ een punt plaatsen, zodat alle volgende sermoenen aan Brugman worden toegeschreven. Voor het vierde en vijfde sermoen is dit geen bezwaar, omdat deze toch reeds uitdrukkelijk op zijn naam staan. Het derde is slechts een schema, het achtste lijkt meer op een traktaat, terwijl het negende hoogstens een fragment van een sermoen is, waartegen echter pleit, dat het nagenoeg woordelijk in een exempelverzameling in een handschrift van Würzburg voorkomtGa naar voetnoot7. De authenticiteitskwestie is dus alleen waard gesteld te worden voor het zesde, zevende en tiende sermoen. Gedetailleerde aanwijzingen vóór Brugman's auteurschap zijn moeilijk te geven; de gehele trant herinnert nochtans zeer sterk aan hem, wat tezamen met de omstandigheid, dat deze drie sermoenen voorkomen in een verzameling, die grotendeels van hem is, een vrij sterk argument vormt. Doorslaggevende bewijzen vóór of tegen mogen echter pas tegemoetgezien worden, als er nog meer sermoenen van hem ... of van een tijdgenoot aan het licht komen. | |
[pagina xiii]
| |
Met het Keulse handschrift is het niet veel anders gesteld. In 1940 publiceerde zr G. Feugen het gedeelte, dat loopt van fol. 164r tot fol. 175r, onder de titel: Een tot nu toe onbekend sermoen van Johannes Brugman. Maar vooreerst geldt het hier niet één sermoen, doch fragmenten van verschillende sermoenen, en vervolgens lijkt het alleszins redelijk deze fragmenten reeds op fol. 163r te doen beginnen en eerst op fol. 177v te doen eindigen. Van sommige gedeelten staat Brugman's auteurschap vast, zo van Die werelt was in liden (regel 285-305; vgl. Sermoen van drierhande tafelen, regel 100-150) en van Her beghint die benedictie (regel 444-478), waar de predikant zichzelf met name noemt; van Onholt u van hate (regel 4-14) is het zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot8, evenals van Een uutvercoren schip (regel 65-164) wegens de gelijkenis met een passage uit het Leven van JesusGa naar voetnoot9, en van Onse lieve Here Jhesus hevet ons ghesant vier broede (regel 355-422) wegens Brugman's bekende voorliefde voor de allegorie der broden. Voor de andere fragmenten zijn niet zulke duidelijke argumenten aan te voeren, maar alle zijn geheel in zijn trant.
Dit geldt ook voor fol. 212r-214v van hetzelfde handschrift; regel 8-27 vinden bovendien een parallel in het handschrift van mgr Van Gils (fol. 10r-13r), evenals regel 74-87 (fol. 142v-143r). Het fragment Onse Here beclaghet hem van ses dinghen (regel 88-120) komt in het Latijn voor in het Devotus tractatusGa naar voetnoot10.
Gemakkelijk is Brugman's auteurschap te bewijzen voor de anonieme Kerstpreek Inden name ons Heren Jhesu Cristi in een Berlijns handschrift. Het schema er van vindt men woordelijk | |
[pagina xiv]
| |
terug in het Leven van JesusGa naar voetnoot11. Niet onwaarschijnlijk vult deze preek een lacune aan in het handschrift van Kasterlee, zoals wij ter plaatse zullen doen opmerken.
De sermoenen, die in het Aanhangsel geplaatst zijn, zijn zeker van Brugman, maar omdat zij niet in het Middelnederlands zijn overgeleverd, leek het beter ze van de overige gescheiden te houden. Het sermoen over het H. Lijden is geschreven in het Middel-Frankisch, meer bepaaldelijk in een Keuls dialekt, - dat tot de leerlingen van de Broeders des Gemenen Levens in het Latijn. Deze laatste preek wordt onder de titel Collatio Johannis Brugman ad clerum geciteerd in een Correctorium op Alexander de Villa Dei, gedrukt omstreeks 1480 door Pieter WerrecorenGa naar voetnoot12.
Niet opgenomen werd het fragment van Brugman's preek te Amsterdam in 1462. De overlevering van dit stuk lijkt ons tè tendentieus dan dat het hier een plaats mocht vindenGa naar voetnoot13. Evenmin werd een tekst opgenomen, die in één handschrift (Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 248r) ten onrechte een kollatie genoemd wordt. Het betreft hier een vrij uitvoerige parafrase, zeer waarschijnlijk van Brugman, van een hymne, die reeds voorkomt in ms. 920 van omstreeks 1360-1385 van de Bibliothèque Mazarine te Parijs en in hs. 1330 van de Universiteitsbibliotheek te Gent, eveneens uit de tweede helft van de 14de eeuwGa naar voetnoot14. De parafrase, die | |
[pagina xv]
| |
onder geen enkel opzicht een sermoen mag heten, is bewaard in een vijftal handschriften, alle uit de tweede helft van de 15de eeuwGa naar voetnoot15. Wat tenslotte de aandachtige lezer in deze Verspreide Sermoenen het eerst zal opmerken, is het fragmentarisch karakter van veel teksten. Dit mag nochtans niemand verwonderen, die er zich rekenschap van geeft, dat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen, dat Brugman zelf zijn sermoenen op schrift heeft gesteld. Wat er van bewaard is, wekt veelmeer de indruk door zijn toehoorders opgetekend te zijn, of vaker nog door zijn toehoorsters, want op weinig uitzonderingen na blijken alle preken voor kloosterzusters te zijn uitgesproken. Nu was weliswaar het snelschrijven in de middeleeuwen niet onbekend, en ook zijn er ten allen tijde mensen geweest met een wonderlijk geheugen, die een redevoering naderhand woord voor woord konden herhalen, - maar het zou al zeer toevallig geweest zijn, indien Brugman steeds een snelschrijfster of een geheugenvirtuose onder zijn gehoor had gehad. Een aandachtige bestudering van zijn sermoenen wijst in een andere richting. De zusters trachtten ieder zo veel mogelijk te onthouden van wat hij gepreekt had, en later werd met vereende krachten het sermoen gerekonstrueerd en op schrift gesteld. Dit wordt alleraardigst gesuggereerd door een passage uit het Sermoen van drierhande tafelen (regel 229-236), dat zelf de sporen van dit rekonstruktie-procédé duidelijk vertoont. Daarnaast zal het ook voorgekomen zijn, dat één zuster de preek rekonstrueerde en opschreef, wat tot gevolg kan hebben gehad, dat de tekst er gladder en gaver uitzag. Maar dit wil niet zeggen, dat de gaafste teksten de meest authentieke zijn. Men zal ongetwijfeld Brugman's eigen woorden méér hebben te zoeken in de fragmentarisch-overgeleverde dan in de gepolijste sermoenen. |
|