- Jeanne...
- Alsjeblieft!
Mijn hand - wat zocht ze? - zinkt willoos. Er is voor dezen toestand geen woord, geen uitweg.
En ik zelf, in mijn radeloosheid, sla aan 't praten, aan 't praten over wat mij het meest tegen staat in de wereld: Pregel.
- Wat heb ik opgehoord, Jeanne, van je brief. Over Pregel meen ik. Haar vader is, geloof ik, oudminister.
Mijn gast laat langzaam de dikke melkdruppen vallen in de kopjes. Zij zit, zij zwijgt, zij roert met het zilveren spaantje. Dwazelijk blijven wij beiden, zij nu ook recht op den divan, lepelkolkjes maken in onze thee.
- Jij was de eerste; den volgenden dag ontving ik zijn kaart. Ik zal van iemand, die jouw vriend is, geen kwaad zeggen, maar...
...zij drinkt...
- ...maar wat bezielt zoo'n meisje...
Weer plooit haar mond zich dun en zuinig, als aan één kant wreed getrokken. Ik let op haar pink naast het kopje en op den ring daaraan; zij zet het neer en het blijft dansen met een klein penduleslagje in het porseleinen kelkje van den schotel.
- Hem begrijp ik, houd ik wanhopig vol. Voor hem is het een mariage de raison. Uit je brief te lezen, krijgt hij alles: een jong, fijn wezentje, relaties, geld. Maar zij...?