| |
| |
| |
XVIII.
In het glazen teekenkamerlicht zwemmen de aquariumgestalten der bedienden. Juffrouw Drees maakt blauwdrukken. Wiegelend met haar klein donker hoofd je, speelt zij het kind. Achter de deur van Blok, mijn deelgenoot in conferentie.
- Juffrouw Joosten...
Afwijzend, patroon, reik ik het bleeke meisje de lijsten, die zij moet copieeren.
Bij mijn binnentreden heeft ze gekeken, zooals Pees keek, wanneer Postino kwam zonder een brief voor hem.
Wat moeten menschen toch van elkaar! Geven we elkaar geluk? Zijn wij 't geluk voor elkander? Het eenige?
In Philine's Prima Novella - o Boccaccio! - heb ik daar meer beteekend, ik? En wanneer morgen-den-dag Pees en dit wezentje - ze is toch wel lief met haar bleek, melankoliek gezichtje - wanneer zij ‘elkander vonden’...?
Gister, aanstonds van den trein, hebben wij samen dik gegeten, Blok en ik. Hij was ook vol van Pregel, verwonderd mij reeds ingelicht te vinden.
| |
| |
Hij vrat gepreoccupeerd gebonden soep, tarbot, biefstukken met doppers.
Griesmeel. Kaas. Peren.
Ja, hij zat er mee in.
- Nu moet je eens luisteren, begon hij, ten laatste.
...Pregel...
...ja ik weet, hij is geen vriend van je...
- Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité!
- Ik ben niet klassisch aangelegd.
Dom lachte hij.
- Pregel interesseert mij niet, stelde ik, toch gehinderd, vast.
Blok werd wijsgeerig.
- Ieder richt op zijn wijs het leven in. Zooals je het bedje spreidt, zoo moet je slapen. Ik voor mij, ik zou bang zijn, op zijn leeftijd... niet? - Maar als hij het aan kan, zoo'n jong, mooi ding, des te beter.
Koffie. Sigaren.
- Benedictientje? Fine?
- Graag kummel.
- Geef mij dan een citroentje, beval hij den bediende.
De bruine zaal vol afterdinner-rook en zwetserig rumoer. Mannen met roode koppen.
Aandachtig keken wij toe op 't schenken van den likeur. De kellner met zijn blaadje ging.
- Om 't je maar dadelijk te zeggen, kerel - wensch me geluk.
Hij stak een hand over de tafel, die mij, hetzelfde
| |
| |
oogenblik toen ik zijn bedoeling vatte, een vies voorwerp toescheen.
Zonder verstandhouding schudden wij elkaar de handen.
- Tja... zeide hij, langzaam zijn hand weer intrekkend. Mijn huishoudster; mevrouw Egelsteen.
Ronde, propere weduwe, die Bloks kamers deed en zijn wasch verzorgde.
- Je had een slechter keuze kunnen doen.
- Nietwaar? hapte hij tevreden toe. Op mijn leeftijd. Ik ben niet jong meer, een man van zekere gewoonten.
Een kleffe behoefte stalde hij dierbaar uit.
- Zes jaar hebben wij alle lief en leed gedeeld. Lief en leed mag ik zeggen. Nooit was haar iets te veel. Zij was bescheiden en eerlijk.
Mijn huis ziet er proper uit, mijn linnengoed is in orde. En zij bezit de zeldzame gave, er niet te zijn, wanneer haar tegenwoordigheid zou hinderen.
- Een zeldzame gave, gaf ik toe.
- Ja, ouwe jongen, hernam hij met onsmakelijke vertrouwelijkheid, jij weet wat een jongezellenhuis is. Er komt wel eens een meisje. Jou hoef ik niemendal te vertellen.
Tegelijkertijd grepen wij naar ons glaasje.
- Santjes!
- Proost!
- Was wir lieben!
- Op je goede voornemens.
| |
| |
Dwaas dronken we, twee houten poesjenellen. Opgelucht hernam hij zijn weduwnaarsbeklag.
- Zoo'n vrouw is eenzaam. Wat heeft ze aan haar leven. Vroeger was ze getrouwd met een wereldreiziger. Boodschap: of zij eens op het kantoor wou komen. Daar had je 't. Met man en muis, bij Formosa. - Tja.
- ...
- Wij verstaan elkander goed. En de wilde haren gaan er zoetjes aan bij mij uit.
- ...
- ...Ik weet niet of je me goed begrijpt, amice. 't Is ook een soort verzekering tegen ongeval. Een kind ben ik niet, toch heb ik eenige malen in mijn leven moeite genoeg gehad weer los te komen. Ja, dat is het risico der liefde. Sans lendemain, maar 't gaat niet altijd gemakkelijk.
- Het lijkt mij heel verstandig, stemde ik in.
Toen werd hij vroolijker.
- Je zult het niet gelooven, maar dat engagement van Pregel - bij alle onderscheid, begrijpt dat wel, hoed af - heeft ineens alle dingen hun beslag gegeven. Je denkt er niet over, plotseling is 't zoo ver. Zooals je, wanneer een van je tijdgenooten sterft, plotseling over den dood gaat tobben.
En somber-wijs daarop:
- Wij zijn allen ter dood veroordeelden, m'n goede man.
- Dat zal wel, ja.
Ik werd mij bewust van een onbegrijpelijken ge- | |
| |
dachtesprong. Van Pees naar Philine. Wat moest dat? En Blok hoorde ik ergens berustend zeggen:
- Vóór je 't weet, zit je erin.
Weer stak hij zijn hand uit.
- En dus, je kunt me gelukwenschen.
- Dat doe ik van harte, antwoordde ik meer positief, nogmaals schuddend aan die als van leer gemaakte hand.
De weduwe en de dood - een paraplu zonder regen.
Maar deze zwaarmoedigheid had mij somber gemaakt, ik tobde over samenhangen, die ik niet bij elkaar kon brengen.
Gister was dat.
Vanmorgen heb ik Goos & Fenkel, die praten kwamen, aan Blok overgelaten, hij is meer koopman dan ik. De conferentie paukte op de deur. Juffrouw Joosten's machine hapert weer, de typen lijken in het lint te spitten..
- Tk!tk!tk!
Soms blijven ze steken en 't is of alles op iets wacht.
- Neem een nieuw lint, juffrouw Joosten. Dat ongeregeld getik is niet om aan te hooren.
Zij haat mij. Ik ontstel van haar gezicht.
- Rrrr! - telefoon.
- ...ja, Jeanne, ik ben terug - gister. - Bij mij?... ja graag - natuurlijk - vanmiddag dan.
...waarom... waarom...
- ...Nee... nee... volstrekt niet. - Goed, wij zullen nieuwe thee probeeren.
| |
| |
- Kan het niet kalmer, juffrouw Joosten? Ik hoor m'n eigen woorden niet.
- ...Zeker, Ja, ik stond er van te kijken. - Adieu dan. Adieu! -
Wat moet Jeanne, en waarom zeg ik haar niet af?
Voelt zij zich ook geinspireerd door Pregel?
Toch vind ik het niet eens onprettig dat zij op de thee komt, ik vind het onprettig juffrouw Joosten als getuige te hebben bij onze afspraak. -
Gaat ze nu eindelijk weg om een nieuw lint?
Gaat ze...
Bij de deur hunkert een tragedienne.
Af.
Is 't om te lachen? En als 't niet om te lachen is, wat dan? De conferentie buldert aan mijn deur. Wat gaan die menschen te keer! Straks komt mijn compagnon tevreden binnen, blakend van menschenkennis. En zouden Goos & Fenkel geen menschenkenners zijn? Zij doen toch groote zaken.
...Philine...
...wat moet Philine van mij?
Zij lijkt te leven om mij heen, iets hinderlijks dat men niet ziet.
Waar is ze op het oogenblik? Hoe waren haar laatste berichten?
...en weer die telefoon...
- Wat blieft u?... ja, hier De Gouwe. Daar spreekt u mee. Persoonlijk, ja natuurlijk. Wat wou u anders?
Mijn bank. Telegram van Philine, om geld. En aan
| |
| |
de bank, omdat zij mijn adres niet weet. Zij weet niet of ik weer tehuis ben.
- Waar vandaan?
- Waar vandaan, zegt u?
Omslachtig haal ik het telegram binnen, bij losse woorden en gespelde letters.
- Wààrvandaan zegt u?
Klinkt dat als - als ‘Jalons’? - Maar ik wil zekerheid.
- Wilt u spellen? - Dus: Jacob - Abraham - Lucas - Oswald - Nicolaas - Simon - ... Is het Nicolaas Simon? - Ja? - Zoo, kan ook Ulfert Simon zijn.
Neen, 't is wel Nicolaas Simon: 't is Jalons!
Philine...
En bij Pees.
Lachen nu. Schateren om de grap. Philine bij Pees - heeft ze daar mij gezocht? Of wist ze... wist ze...
Dit boompje verwisselen overal maakt mij duizelig. Is het nu mijn beurt niet? Doorsteken - ik ben zonder boom. Mis!
Maar ik speel immers niet mee, wat moet dat alles. Als een verbijsterd scheidsrechter draaf ik achter den bal.
Er is, telefoneert de bank, een brief onderweg.
- Afwachten, instrueer ik. Niets doen zonder mijn voorkennis. Begrepen?
- Ook geen geld zenden?
- Ook geen geld.
| |
| |
... - U kunt wel doorgaan, juffrouw Joosten, met uw werk.
- Ik dacht... ik wilde niet storen.
- Wanneer ik niet gestoord wensch te worden, juffrouw Joosten, zal ik u wel verzoeken op te houden.
Haar oogen knipperen.
Driftig verlaat ik de kamer.
Des middags, thuis, daar ligt Philine's brief. Lyriek over Palermo en Willem Wimpels. Uit. Mooi is 't geweest, echt mooi, het geld is op.
‘Stel je voor, van een Oostenrijker in het hotel heb ik moeten leenen om de rekening te betalen en weg te komen. Een lieve, sentimenteele man. Hij vroeg niets, was niet onbescheiden, kuste mijn hand. Wat een snoezige gewoonte! Meer scheen hij niet te willen. “Wir sehen uns noch,” zei ik.’
Zoo is ze weggegaan, belovend wat niet werd gevraagd, beleedigd om de fatsoenlijkheid van dien vreemden man. Hoe wist ze mij te vinden? Hoe vindt de rups juist het blad, dat voor haar vraatzucht is bestemd?
Zij schrijft ook over Pees. ‘Charmante jongen! - Arme jongen!’ En gaat verder te keer als een gravende mol. Alles moet tegelijk. Geld voor dien Oostenrijker - een eereschuld noemt ze dat - geld, geld voor alles. Pees wil ze noodzakelijk nieuw in de kleeren steken: zijn kamer opknappen, andere meubels, wat mooie dingen.
‘Hij zit daar zoo alleen in die kale rommel. Dat moet iemand ziek maken.’
| |
| |
Arme jongen!
Zij wil ‘wat voor hem zijn’. Heeft een ‘heilige taak’ aan hem. ‘Moederlijke gevoelens’ - ik ken ze. Ook benieuwdheid. Wat steekt er achter zijn harde zwijgzaamheid?
Neen, Pees zal niet spreken. Hij is fier en gesloten. Maar zij zal aan hem morrelen tot zij het slot geopend heeft. Zij zal zijn geheimen stelen.
Dat gaat een gistende geschiedenis worden.
Arme jongen!
Wat raakt het mij? Ik hoef niet voor de moraal van anderen te zorgen. Of voor hun rust, hun zekerheid, hun geluk. Wat zou ik daarvan weten. Hoe kan ik raden wat zij zelf niet raden. Ik zou Pees over kunnen plaatsen, maar met welk recht? En redt hem dat?
Geestig dat ik, ik zelf, deze rare rommel weer financieren moet. Kan ik niet weigeren? Een advocatenbrief: ‘Mevrouw, u hebt het u toekomende ontvangen, meermalen ontvangen. Wij moeten, zeer tot ons leedwezen ditmaal...’
Zouden zoo anderen doen? Blok? Met hoeveel omstandige zakelijkheid ombouwt hij zijn huwelijks-kasteeltje. Ja, Blok is een leeperd. Weduwe, goed van vet en van mager, degelijk bij de pot, handig met de naald, een weldoorvoede stoffelijkheid.
Philine's moederlijkheid - arme jongen!
Ook de bank - rrrr! rrrr! ja ja, schreeuwt u zoo niet - heeft een brief. Ik herhaal mijn instructies: niets doen voorloopig.
| |
| |
Op het kantoor terug, verneem ik: Juffrouw Joosten is ongesteld naar huis gegaan. Dat lùcht, De middag voor mij - maar al het werk blijft liggen. Ik zal mij moeten reppen om tijdig klaar te zijn voor de thee - o ja, de thee, - die Jeanne bij mij heeft besteld. Iedereen bestelt zijn deel van mijn bestaan. Luilekkerlandsvarken, het mes steekt in mijn rug. En wat ben ik voor die jongedame: een avontuur, niet eens dat: een tweede of aangesproken persoon, object voor haar bemoeizucht, adres voor haar brieven. Valt zij mij weer met Pregel lastig, wat zal ik haar afblaffen! Ik zal zwijgen over Pees - natuurlijk, weet zij alles van de nimfen. Delicatesse, zoo'n geval.
Ja, heb ik nog verplichtingen jegens mijn gewezen gasten? Wat moet ik? Haar opbellen, een briefje schrijven, bezoeken, haar noodigen bij mij?
Verlang ik toch weer naar de bekoring harer gezamenlijkheid?
Arme Pees, die sater wezen wou en het stel schenden.
De stomme rommel - wat doe ik langer hier! Niets weet ik te vinden en juffrouw Joosten is er niet om mij te helpen. Morgen dan maar. Of overmorgen... overmorgen is Zondag... kan het mij nog schelen?
Ik weet: na beurs komt Blok met zijn verslag nopens de conferentie met Goos & Fenkel. Het is verschrikkelijk gewichtig, maar dànk je, mijn hoofd staat er niet naar.
| |
| |
Mijn hoofd staat er niet naar, hoor je.
Als een schooljongen maak ik, dat ik weg kom. Laat de rommel rommel voor mijn part. Met Nieuwjaar zeg ik de firma op. Dat zal een grap zijn!
- Moet ik zeggen, dat u terugkomt? vraagt Koudijs, de nieuwe bureauchef, die Bus heeft opgevolgd.
- Neen, mijnheer Koudijs, ik kom niet terug. Zeg mijnheer Blok, dat ik om dringende redenen ben weggeloopen.
Laat Koudijs ijskoud liegen.
En toch ben ik weer niet tevreden. Iedereen beschikt over mij voor z'n particuliere reden en brengt mijn zaken in de war. Vlas ik dan op het weerzien dier bemoeiallige juffrouw? Ik weet niet meer. Verlossing, verwachting, ontevredenheid... en ik betrap mijzelf op neuriën langs den weg.
Maar dan gewichtig koop ik de onvermijdelijke bonbons - snippers en chocolade, daar houdt ze, meen ik, van.
...wat kan 't mij schelen of ze daarvan houdt...
...ook zoute en gekruide stengels...
- Wilt u het thuis bezorgd hebben? vraagt met een muizemondje het winkelmeisje.
- Dank u.
Ik laat inpakken in frutselend Japansch papier, lichtblauw met witte spinnewebjes. Een glinsterend gouden bandje erom; ik verlaat den winkel als een jeune premier.
Nog sigaretten - welk merk zal mijn gast behagen?
| |
| |
...en wat moet ik nu met Philine...?
Vanavond nog schrijven. Ze kan voor mijn part...
...en Pees?...
Arme jongen!
Ik kan toch ook geen rood licht ophijschen en adverteeren: ‘iedereen zij gewaarschuwd voor mijn gewezen huisvrouw Philine.’
Pregel, grappentapper in gezelschappen, deed schateren om een gescheiden echtgenoot, die den aanstaande zijner gewezen vrouw aldus zou toegesproken hebben:
‘Geachte Heer, weet wel wat u begint. Mevrouw X is een intrigante en lijdende aan gevaarlijke fantasieën. Zij kan meer geld aan dan een man in staat is te verdienen. Haar spilzucht zal zich recht verhouden tot uw inkomen en u geen respijt laten voor verlies. Ze is als de barde, die altijd wint en zijn cliënten ruineert. Die volgt! Want ge zult medeminnaars hebben meer dan aan uw tafel kunnen zitten en zoodra 't mevrouw mijn vorige echtgenoote invalt, haar zaken in 't civiel-rechtelijke te regelen, zal zij u vriendelijk laten opdraaien voor de eer van het overspel. Zij zal...’
‘U lastert, mijnheer!’ had de candidaat geschreeuwd.
En zoo begint elk van voren af. Zijn eigen verhaal, zijn eigen waan, zijn eigen wil, zijn eigen om-tóch. Zijn eigen ondervinding, die op dit stuk geen wijsheid leert.
Pees? Pees is niet te redden.
| |
| |
Arme jongen!
Ik zal alleen Philine schrijven over het geld. Zakelijk, enkel over het geld. En morgen door de bank het laten zenden.
Wat kan ik anders...
|
|