rig besef - jaja, ik weet het immers wel, menschen laat mij toch met rust! - dat het werk hier voor mij is afgedaan, dat ik best naar huis kan, naar alles, alles terug.
Pees put zich uit in zijn dwaas, reden-loos verdriet. Het is iets zonder bestaan: een baak, en men verbeidt het keeren zijner flikkering, maar de lichtwachter is gestorven, zijn vuur zal niet meer schijnen. Niets kan hem troosten, wijl zijn verdriet denkbeeldig is, zelfs opgehouden heeft in negatie te bestaan. Herinnering, als een uit-gewerkte zalf, gaat steken en het verband verkorst.
De post brengt brieven, - vroolijke Postino! Zingende nadert hij, van hoog, van honderd treden, een bode, die weet dat hij goede boodschap brengt.
Maar hoe kan hij dat weten, hij zoekt alleen de fooi, die wij hem blijven schenken uit slapheid en uit hoop.
Verduiveld hoog daarboven, in het landhuis van een groot heer, die vergeten heeft, dat hij het bezit, woont met den tuinman een versleten gravin uit Lithauen of daaromtrent, niemand weet om wat reden van haar land vervreemd, een leeg insect en 't lijkt alleen nog levend, - die woont daar nog, zich voedende met brieven. Dank zij haar, zakt Postino zoo vaak er post is ook voor ons de steile zigzag af, wel zeker van zijn doel, zijn onmisbaarheid voor menschen van ons slag, gelijk een bakker of een slager, en dubbel daarvan verzekerd wegens onze idiote fooi.