| |
| |
| |
XVI.
Wij willen, ingewikkeld als wij zijn, teveel.
Zoo'n Pees verloor den sleutel tot zichzelf. En dan een zoekster als Philine... een verdwaalde als ikzelf...
Blok is een blok. Die heeft de waarheid in zijn zaken, zijn eten, zijn dik mingenot.
En Pregel, - hij is nu een groot man in zijn partij geworden - in zijn eerzucht.
Zelfs Jeanne, briefwisselende met een iegelijk, bezit een wentelende waarheid, een waarheid als een kwal.
De arbeiders aan de stuw werken naar onze aanwijzing, zij worden betaald, zij vieren Zondag. Meer zoeken ze niet.
Alleen Taddeo was een peuterige tobber; maar sinds hij kans ziet rijk te worden, naar zijn doen, leeft hij tevreden in zijn onsmakelijk trouwplan als een larf in een peen.
Pees plaagde hem met Amanda, onze werkvrouw voor driemaal 's weeks. Hij stak een spitsen, beslagen tong uit.
Amanda is een prachtig mensch met zingende heu- | |
| |
pen, haar gelaat is een gouden amandel, haar oogen zijn paarlen, haar mond is een roos.
Op haar dagen worden de werklui feestelijk. Zij drinken met haar wijn, zij dringen om haar gunst.
Preutsch is zij niet.
Neen, Taddeo dankt. Zij is hem te gering, zij heeft geen centiem. Achter haar rug - zij is reeds niet meer te zien - braakt hij nog langen tijd zijn walging uit.
Blok schrijft: hij heeft mij noodig in de zaak. Als een schoolmeisje spijbel ik. Ik wil niet terug. Ik kan, antwoord ik sluw, hier nog onmogelijk worden gemist; hij moet mij het werk maar zenden.
De post brengt een rol teekeningen en cijferwerk, waar ik geen wijs uit word.
Ja zeker, ik moet terug.
Toch ga ik niet. Ik ga niet. Ik spijbel. Ik neem den tijd voor mijzelf.
En Pees, mijn zwijgende kameraad? Waarom zoekt hij geen meisje voor de hand? Ze zijn allen hetzelfde. Ze zijn wat een man van ze maakt - Maya.
Was hij een dichter, die verzen maakte, geen waterbouwkundige met zijn concrete taak, o zeker, hij zou er weg mee weten. Ontroeringen dichten naar de maan en vrouwengunst verbruiken als een grondstof. Zooals een vaardig timmerman planken verbruikt, magistraal, ongehinderd door hun eigenwilligheid, hun kwasten en hun was. Hem en zijn doel zou haar kleineeren dienen, en zijn gedichten zond hij haar uit ijdelheid als troost.
| |
| |
Och, arme dichter Pees!
- Waarom, vraag ik hem in een stillen mijmer-avond, waarom heb je geen vrouw genomen hier in je kleine huis? Wanneer ik weg ben, zul je 't doen, nietwaar? Ik wil je niet tot last zijn.
Hij zit te schemeren in zijn melancholie, hij antwoordt niet.
Kan ik meer zeggen zonder onbescheidenheid? Moet hij mij niet reeds grof vinden met mijn - ja, manlijk - advies?
Nu lijk ik Blok. 't Is om pijnlijk te lachen. Ja, ik lijk Blok: dat doet de afstand: Blok - ik - hij.
Welk een uiteengerammeld mechaniek ben ik! Ik kan alleen nog wentelen zonder nut.
Waarom zal ik Blok niet schrijven, dat ik kom? Vooruit! Alleen de domme bezigheden, die ginds mij wachten, geven mij houvast, spil en zin. Ik zal Blok schrijven.
Doch ik schrijf niet. Ik spijbel zonder vreugd, ik vegeteer. Ik leef met Pees in zwijgende gemeenschap. Ik zie het stoeien van Amanda met de werklui, Taddeo braakt zijn tong zoo ver hij kan.
De heerlijk onverschillige rivier spoelt zingend langs het weitje. Forellen springen. Een dikke kastanje volbrengt bedaard van tak op tak zijn geleden val.
Het groen raakt vermoeid, alle varens zijn reeds tot rul goud gedord. Langzaam nadert de kruidreuk van den herfst.
Pats!
| |
| |
In onze effenheid valt het projectiel van een plotselingen brief.
Zij schrijven beiden: Josine en Gracia. Een dialoog, zij stoeien over elkanders woorden.
Als alles uit is, heb ik dit begrepen:
Zij willen een vacantie in de bergen. Klimmen en tochten maken, veel lucht, veel melk, gezond worden. De prof heeft haar schandalig lang vastgehouden, zij stinken naar laboratoriumdampen...
...het staat er: stinken - wat een woord voor vrouwen!
En is er in onze buurt geen zindelijk, klein hotelletje? Boter, frisch brood, vruchten. Al wat naar buiten ruikt, ze snakken ernaar. Spartelen in de rivier - is het nog niet te koud? - ze willen ook forellen hengelen en springen, ze willen - dat is Josine - de wijde ruimte in haar armen houden.
- Is er een hotelletje, Pees, voor al die levenslust?
- In Flöschen.
- Wij kunnen ze hier nemen? insinueer ik. Wij laten - bedoel ik - een hut voor ze bouwen in het weitje.
Hij stemt niet toe. Maar zakelijk komt hij toch met een voorstel:
- Een mooie hut staat nog boven, bij Hochau. Zeven maal vier, demontabel.
- Prachtig.
- Die kunnen wij ook daarginder laten staan. Mochten de dames dat liever willen...
| |
| |
Ik regel alles als een feest.
- Neen, zeker niet, wijs ik af. Bij Hochau ligt de dam, die snijdt daar leelijk in het vergezicht. Wij zijn, wat ze ook kletsen, barbaren, Pees! Die keet halen we dus morgen uit elkaar, timmeren haar bij, geven het hout een lakje, zoeken de mooiste plek in onze eenzaamheid.
Zijn oogen verdenken mij van dingen. Ze glanzen even op, versmeulen weder in hun mijmering
- Pees, zeg ik toch, wij moeten elkander goed begrijpen.
- Zeker...
Meer bewust, herneemt hij:
- Er is geen misverstand, geloof ik.
- Die meisjes zijn kameraden van elkander. Ook van mij.
- Gaat mij niet aan... laat hij zijn activiteit weer zakken.
Maar nog eens - een grapje - beproef ik hem goed te doen begrijpen.
- Vrouwen als die twee hebben ons niet noodig, kerel. Wij mannen zijn een overwonnen standpunt. Wie eenmaal kraamheer geweest is, weet wel hoezeer overbodig. Maar zulke als deze, dit nimfengespuis, kan bepaald krenkend worden.
- Dus, stelt hij gelaten vast, morgen halen wij de hut.
- En bidden kracht om den smaad te dragen.
Zoo dan. Ik schrijf mijn brief: zij zullen welkom zijn.
| |
| |
Pees, met drie man, gaat er op uit - een klim, een gevaarlijke hijschpartij - om dat houten ding daar van de rots te halen. Langs de rivier sleepen ze de schotten stroom-af.
Ik kies toch liever de plek op eenigen afstand, om het werkvolk.
En allemaal aan den gang. Zelf knoei ik een rustieke galerij, breed, om in luie stoelen uit te liggen. Pees heeft nu ook plezier. Wij bouwen als vogeltjes in de Mei.
Drie dagen later: daar zijn ze. Pees heb ik naar het stationnetje meegesleept, ik kan, zeg ik, zijn hulp niet missen voor het transport.
Vroolijke electronen springen over. Het wordt een goeie tijd!
Onze nimfen beleven alles voor het eerst. Zij zijn gloednieuw. Zij zijn benieuwd. Zij hebben nog nooit een stationnetje gezien. Met klimrozen in tweeden bloei. Met een buffet en een krantenkiosk. Met blauwe platen van Rigi-Kulm, met gele van Graubünden. Nog nooit een kruier met slappen ronden hoed en een gekookten nek, een kruier, die een vènt is. Hij waagt zijn kans bij vrouwen, bij onze vrouwen, bij de dames. Zijn kooloogen lachen, doen lachen.
En iedereen vroolijk om zijn eigen reden.
‘Gasthof zum Hirschen’. De rots lekt. Het marktje. En de kerk die altijd net uitgaat. Dat is een nering hier! Boerinnen, ze lijken grijze nonnetjes. Boter. Kwarteltjes met hun bloote boutjes. En versche vijgen, roode en groene.
| |
| |
Om Pees, mijn jongen blonden Pees, die een hoofd grooter is dan een man, zetten ze groote oogen, die ergens aan denken en weer weg gaan naar wat anders. Wij hebben ons met een auto uitgesloofd - zij loopen liever na de beenverstijvende reis. Een voor een loopen we, zoo en weer zoo, nooit is er samenstel in onze groep. Dan moeten ze zoo noodzakelijk aan de vijgen. Waar is Josine? Pees heeft zich waarlijk met Gracia in gesprek begeven: waar is Josine? Waar is dan toch Josine?
Josine heeft een steegje gevonden, een steegje tusschen twee muurtjes.
Ik blijf, de impresario, met Pees.
- Hoe bevallen je de femmes savantes?
Pees geeft geen antwoord. Hij schijnt op een antwoord te moeten bezinnen. Zijn oogen blinken als amethyst. Hij denkt en kijkt ermee tegelijk. Hij leeft in zeven werelden.
Zou hij los komen, die jongen? Me dunkt het wordt wel goed.
Waar blijven nu de beloofde lorries?
Over ons lorrietransport zijn de dames onderricht. Een feestnummer. Een wonder. Waar zijn ze dan? De lorries zijn nog ver.
Het auto'tje rijdt met enkele bagage.
- Nog wel een uur voor we aan de lorries zijn.
Toch willen ze loopen om uit de kreuk te komen. De wereld is een kermis. Rare brooden. Klompen. Een opengespouwen kalf. ‘Gasthof zur Ruhe’.
| |
| |
- Hier koffie?
In een tros vergaderden wij voor het trapje van ‘Gasthof zur Ruhe’. Zullen wij? zullen wij niet? De waard komt ervan naar buiten. Wel koffie. Geen koffie. Wel koffie. Hoeveel neuzen dan, wel koffie?
Iedereen wil ineens verder.
En de waard ons nakijken, nijdig en beteuterd.
Klimmende weg. Trapjes om af te korten. Muurtjes, vermolmd van vetplantjes en varens. Bloemen anders dan bloemen overal. Weet iemand daar nog iets van? Pees slooft zich uit met een kliekje botanische kennis. Hij moet het weten, hij is het langst van allen hier. Maar een vergissing kost hem zijn crediet. Trouwens, het berggesteente wordt nu interessant. Iedereen is op de hoogte. En zwaar. Vakmenschen op excursie.
Kijk!
In een verrukte klap slaat Gracia de handen in elkaar. Van ginds heel hoog hangt het witte zijden kwastje van een waterval omlaag.
Josine pijlt een vingertje in de ruimte.
Groot, nieuw is de wereld. Vol wonderen.
Een kuddetje koeien bengelt ons dwaas troepje overhoop. Een bruine blijft staan, wandelt, verachtend en geducht, voorbij. Overal schudt het vee zijn zilveren klankjes van de dansende halzen. Een vaars blijft achter om wat te doen. Eindelijk een herdertje met een verslonsten tak.
- Is hij niet bang?
- Oei oei! roept het jong.
| |
| |
De vaars op een holletje. Tjinge tjinge tjinge.
En vliegen. Klevende vliegen. Hartstochtelijk zoenen ze onze handen, onze halzen.
‘Osteria bella vista’. Alweer een herberg en nu toch de koffie in dikke, druipende kommen.
Pees onderwijst de bergformatie, geeft de verre dorpen hun naam, heeft van cubisme verstand. Hij fonkelt. Ik voel mij vaderlijk toezien.
De Osta. Ze is nieuw, alles aan haar is nieuw, ruikt nog naar Vernis, zij is vandaag geboren. Wat taaltje spreekt ze? Wat draagt ze voor halsdoek, voor lap om het hoofd, wat voor schort met oranje strepen? Is zoo'n schort te koop hier in de buurt? En hoe oud zou ze wel zijn? ze is dertig, ze is vijftig. Haar handen - kijk, haar handen zijn van oud leer, oude handschoenen zijn het, verdroogd, verrimpeld. En leuke, groote sloffen dat ze heeft. En er bloeit nog digitalis in haar tuin, goudsbloemen, stokrozen zelfs, papieren bloemen, die alleen nog maar bestaan op een prentje. Een fleschkalebas hangt te zwellen in haar pergola - nóg een - daar heel ver in het verflenste bladerlicht nog een!
- Arrivederla! en allemaal handen.
Ons lorriespoortje is koninklijke trein. Dikke varenkussens, zelfs iets als een draperie over de ijzeren randen. Federico, het paard, draagt een gewei van takken voor de vliegen. Wij schikken ons als voor een pic-nic, wij twee mannen samen in de tweede wagen, omdat de dames samen in de eerste zitten.
| |
| |
Is Pees weer stil gevallen? Zijn oogen maken mij ongerust.
Hij bijt zijn onderlip en staart naar Josine.
Taddeo is er ook, hij heeft de bagage in de derde wagen gezet, zelf loopt hij op zijn sleepende zolen achteraan.
- Dat is Taddeo.
Hij grijnst verrukt.
- Is dat Taddeo?
En Taddeo is Amerika in het jaar toen de nieuwe wereld begon.
- Grüss Gott, Taddeo!
- Ciao! moet je zeggen.
- Ciao! ciao Taddeo!
Taddeo grijnst. Taddeo krijgt een hand. Nog een hand. De hemelsche zaligheid overstroomt hem.
Hij wil met onze vriendinnen trouwen, zoo maar met allebei. Een vrouw is trouwen.
Verrukt presenteert Taddeo zijn bruigomsarm en steekt zijn tong uit.
Achter het rommelend treintje loopt hij nu wat te pruttelen van zijn plannen. Hij meent het ernstig, zijn lippen prevelen cijfers.
Het paard klopt, of het mank is, met zijn eene losse hoef. Sepp, de Tiroler, er naast; wij noemen hem Cêpe, om zijn groen hoedje met het veertje.
- Ciao Sepp!
- Freilein!
Sepp is geboren. Sepp bestaat. Ook zijn bestaan is
| |
| |
verdubbeld - wat hebben de menschen allemaal vandaag? Hij heeft een roosje aan het topje van zijn zweep. Iedereen is blij met onze gasten. En Pees, herwaakt, weer aan het openbaren van het landschap of hij het had gemaakt.
Naast hem, mijn beenen toegevouwen op het stugge kussen, denk ik aan alles gelijktijdig, Philine, Jeanne, de zaken die mijn tegenwoordigheid vereischen, en wat de meisjes zullen vinden van de bergen, van al dat groen nog aan de sijpelende wanden, het smakkend hoefgeklepper van het paard en hoe de hut bevallen zal.
Wat ruikt dat!
Onze gasten zwelgen de lucht als een odeur, met open longen.
Ik zie haar met een vaderlijk pleizier, waarin toch iets is van onstichtelijke benieuwdheid. Hoe jong zijn allen! Ook Pees, die zijn tong terug heeft en zijn amethisten oogen.
Ben ik nu ook zoo jong? Of meer iets van 'n belangstellend sater? Pan-gastheer, te groot, te wijs, en ook te oud voor een actieve rol?
Ik barst haast in gejodel: holdrio ho! Welk een figuur! Maar ja, ik ben er, ik ook, ik werp mijn nummertje in dit ganzebord des geluks. Ik, chef der firma Blok & de Gouwe en al de rest, ‘uomo importante’ zegt Amanda, de werkster, met een oogje op mijn appetisante buik, ik zoetjes amoureuselijk ontstemd! Om welke vrouwen, de hemel vertroost me! Wel, ik heb
| |
| |
schik. Ik heb onstichtelijke schik in mijn belachelijkheid, in onze, ons aller kraaiende belachelijkheid.
- Rrr! rrr! rrr! rollen de wagentjes.
Onze nimfen hebben pret.
Sepp spant het paard af; Pees heeft hier - een vernuft-spelletje van hem: wij mannen der techniek hebben onze eigen geestigheid - het baantje als tobogan geconstrueerd. Een afloop, en een oploop voor de halte.
- Accelerando!
Als op ski's glissen wij omlaag. Taddeo blijft beteuterd en bedrogen aditer. In een pretje staan wij voor ons huis.
- Hier wonen we nu.
Goudvinderskamp - vacantiekolonie - jacht - frisscher, fröhlicher Krieg - leven!
De femmes savantes - haar lijsterkooi opgehangen boven onze hoofden, raakt van gekwetter niet stil. Waarom zijn menschen ernstig? Ernstig zijn: roesten, doodgaan, begraven worden.
Baden in het ijskoude stuw-bekken, forellen lanceeren, zwoegend klauteren over den hoogen zolder van onze vallei.
...Pees...
...Jongen waarom ben je zoo stil?
...Ja, ik weet wel...
Wanneer ik op hem let, glimlacht hij als een doovend vuur.
- Old boy! bemoedig ik, mijn hand op zijn schou- | |
| |
der. Maar ik heb het wel zien haperen. Het instrument is weer ontstemd. Josine? Gracia? Mogelijk wel beiden. De ongeneeslijke blaag! Welk een raadsel, waar hij aan plukt en rukt, zonder te kunnen ontwarren. Hoe voel ik mij wetend, oud en wijs.
...Gracia? Een ochtend is hij alleen met haar op stap. Ernstig keeren ze terug, hun gezichten hebben de sphinx aanschouwd.
Dus Gracia... waarom niet Josine?
Weet hij dat zelf? Kennen wij Hermia en Helena uit elkander?
Nu heeft zij hem dan verteld van dat andere, het onverbrekelijke? Of enkel haar hand op zijn schouder doen rusten, zeggende: ‘Neen, mijn beste lieve jongen, niet dat’?
Zorgelijk blijf ik op hen letten. Zij zijn kameraden beter dan ooit te voren. Zij hebben samen een ernstig verdriet.
Allen gaan wij langs elkander met bedrukte gezichten, zelfs ik ben adolescent. Leven, wat kinderlijke dwaasheid!
Vandaag hebben de mannen weer Amanda, die onze wasch is komen doen. Aan de beek floddert zij schuim en leefpret om zich heen, alle vischjes komen snaaien van haar zeepsop.
Tonio, de machinist, gaf ik vanochtend de kans. Hij zag er zoo prachtig uit in zijn zwarte koordfluweel, een rakker van een kerel, saffraangeel, pezig, dun en sterk als staal.
| |
| |
Meer dan wel mag loopt hij van zijn vuren weg: al driemaal heb ik hem bij ons huis ontmoet. Ik zie hem aankomen, maar de berisping wil niet lukken. Waar haal ik het recht vandaan te berispen!
Morgen koopt hij voor de schoone Amanda een zwarte alpacca doek met roode roosjes en groene blaadjes. Hij gaat met haar dansen en de rest. Zoo'n zwarte, glimmende kater! Zie hem strijken aan zijn knevels: - als ik het hart heb, wat te zeggen, brutaliseert hij mij. Hij is in zijn recht, ha, wat is hij in zijn recht! Hij draait nogeens om mij heen in zijn begeerte om mij uit te lokken. Hij staat zijn mannetje vanmorgen. Laat niets hem te na komen. Tja, ik zie het wel, hij wil uitdagen, vechten, zijn kracht beproeven.
- Als iemand vandaag een oog slaat naar Amanda, zeg ik Pees, komt er moord en doodslag van.
Ik snijd midden in zijn gedachten:
- Waarom niet!
Onze gasten verschijnen niet aan onze tafel. Boven blijft alles stil. Zij hebben nog wel wat, heeft Josine gezegd en Gracia heeft hoofdpijn. Misschien gaan zij samen wat wandelen.
Samen.
...twee dagen...
...drie...
Tonio is uit geweest met Amanda. Hij heeft gevochten in de herberg.
Tonio's oogen blinken.
Met moeite hebben wij onzen machinist uit het
| |
| |
arrestantenhok gekregen; we kunnen hem niet missen. Er zitten twee weken voor hem op.
- Ik had den vent een por in zijn donder moeten geven, dat hij er niet weer bovenop kwam.
- Waarom, Tonio?
- Om tòch, zegt Tonio en keert zich onhebbelijk af. Er valt niet met ons te praten. Wat weet ik, cijfermeester, van zijn instincten!
Boven blijft het zoo, blijft het zoo. Stil. Nog een dag.
Ineens komen ze met valiezen en riembagage. Daar zijn ze.
- Wat is dat nu? Gaan jullie weg?
Pees ziet toe, zwaar zwijgend.
Geen handdruk. Geen woord.
Verloren blijft mijn jonge collega achter, wanneer ik het beleefd geleide geef van den gastheer, dien langen weg terug naar het stationnetje.
Thuiskomend, vind ik hem in donker.
- Welterusten!
- Welterusten!
Afkeerig haspelt hij zich in zijn gemijmer.
|
|