| |
| |
| |
XIV.
Slechts op de breuk glinstert het leven.
Ik ben de verwording ontvlucht. Pees, onze jonge ingenieur, heeft mij met het lorrie-treintje gehaald, tot diep in de kloof, waar zijn hut staat. Wij wonen daar nu samen. Wij wonen in blauw-drukken, becijferingen, staten, werklijsten, watergedruisch, het gulzig geklok der electrische pompen, die de fundeerputten droogslurpen.
Een hoos van rotsen rijst boven ons kleine huis. Smaragdgroen schuimen de kruinen in het kobalt der hemeldiepten. Wat is boven, wat beneden?
Pees' alarmeerenid telegram heeft mij verlost. Neen, gelukkig maakte hij zich te schielijk ongerust. Er is geen gevaar. Er is geen gevaar, wanneer wij er in slagen het laatste gietblok te leggen, dat als een sluitsteen onze stuwpoort toeknellen zal.
Ik leg hem uit:
- Geen zwaarte, geen massa... de lijn, de noodzakelijkheid, de spanning.
Taddeo zorgt voor het noodige. Uit zijn ruftigen rug- | |
| |
zak pakt hij brood, een kluit kaas, het bloedig achterkwart van een geit, een fiasco oude chianti.
Bloed-fonkelend kraalt de wijn in de ronde glazen.
Taddeo drinkt mee uit een steenen blommetjeskom; wij hebben maar twee glazen. Hij heeft een gezicht als een nijlpaard: alles bek. Kleine oogen, kollend in een smal rimpelend voorhoofd. Daar begint dadelijk het stugge haar, het heeft de kleur van aluminium. Hij torst het kropgezwel aan zijn boezem als een zuigend jong.
- Salute, Taddeo!
Grinnikend steekt Taddeo de reeds leege kom naar ons uit. Hij heeft het vergeten. Hij is niet goed wijs.
- Salute, signori!
Dan gaat hij heen om hout te zoeken voor ons vuur.
Zaterdag, het werkvolk is naar huis, alle kroegen in den omtrek hebben het druk. Alleen in het grijze, met cement bemodderde machinegebouw klotst, kloddert, slaat, snuift, hamert bezigheid.
Daar binnen lijkt alles van zelf te gaan, als in een dier.
Pees heeft voorgesteld: of ik naar stad wilde?
- Ben je gek, kerel! Ik stik van steden. Ik stik van menschen.
Maar ik bind in, bezinnend:
- Neem me niet kwalijk, dat ik zoo uitval. Ik denk natuurlijk als een mensch alleen aan mij zelf. Heb jij, je leeft nu maanden in de wildernis, behoefte aan wat verkeer, wat leven om je heen, ga gerust.
En ik wek hem op:
| |
| |
- Neem een vacantie, Pees, nu de baas er is. Dat zal je goed doen.
Op zijn wijde beenen staat hij, te groote jonge kerel, en hij schroeft zich op:
- Dànk voor vacantie. Ik ben hier aan 't verboeren en het bekomt mij best.
Wij lachen in elkanders oogen.
Saam zijn wij de werken wezen kijken. Er is een langdurig droog zomertij geweest, de beken hebben niet veel water. Zonder onstuimigheid, helder alsof ze er niet was, spoelt de rivier over haar gladde keien. Ons cementwerk heeft hier en daar de rotsen geplombeerd, hun forteres sluit ons aan alle kanten dreigend in.
In gummi waterlaarzen doorplassen wij de rivier. Wat heeft hier alles onverbiddelijk zijn doel! Wat staan de dingen strak!
- Ken jij, Pees, zuiverder ingenieurswerk dan een boom? Zie hoe er, op de harde rots, nimmer een verder komt dan zijn aanleg. Geen leeft er boven zijn middelen, boven zijn kracht. Wat slijtsel zamelt zich vochtig in een spleet, de zaden wachten al en kiemen. Zaden zijn overal, maar al wat meer behoeft dan den toevalligen bodem, dien het vindt, dort af. Zoo komt geen struik, geen heester, geen stam, geen polletje van een primula of narcis boven de gestelde grenzen van zijn wasdom uit. Het lijkt of allen hun plek gekozen hebben, maar de plek koos hen. De plek koos hen, geen spruit gedijt tot plant wanneer de bodem niet de
| |
| |
sappen geeft. Hoe onverbiddelijk, maar hoe prachtig!
- Ja, zegt Pees ernstig. Je voelt het zingen. Het maakt rustig en herstelt. Soms zou ik wenschen, dat dit werk nooit klaar kwam.
- Je hebt nog lang genoeg voor de boeg, jongen! lach ik. Langer waarschijnlijk dan je lief zal zijn.
Zwijgzaam gaat hij mij door het plassende water voor. Ik ken zijn geschiedenis. Al zijn dwaze verwachting in een jonge vrouw. Als vrouwen vervullen wilden, wat wij van haar hopen! Enkel maar willen, enkel beproeven! - Hij leed geen ontrouw, geen verdrietigheid, alleen teleurstelling. Alleen ervaring, herhaalde ervaring, dat hij vereerde zonder reden. Niemand begreep, waarom hij met haar brak: het meisje was mooi, gevierd, van vermogende familie, een goede partij.
Boven ons, aan de helling, kleven de grijze dobbelsteenen der verlaten dorpen. Pees weet de namen, wijzend met den vinger, Taddeo heeft daarvan verteld: Taddeo was de laatst geblevene in een uitgestorven gehucht.
- Uitgestorven...?
- Er stonden twintig huizen. Op de terrassen was gras voor de geiten, er groeide een redelijke wijn. Naar hun eenvoudige behoeften, konden daar menschen leven. Juist leven. Menschen als schraal gewas tegen de bergen op, om bodem te zoeken voor hun wortel. Daar blijven ze dan tobben. Ze telen kinderen, klein van stuk, elke geboorte lijkt een waarschuwing: niet
| |
| |
verder. Misschien ook doet inteelt hen zoo krimpen, hen en de geiten, wier jongen, bij afwezigheid van nieuw bloed, gedurig schraler worden, minder rijk aan vleesch en melk. De huizen vervallen, de zonen, na hun militairen dienst, keeren niet weer terug. Met wantsenkoppigheid kleven de oude boeren aan hun rots. Geen vrouw wil daar meer heen, allen versterven ze, de een na den ander. Taddeo is niet goed wijs..
- Ik zag zijn monsterlijken krop.
- ...Hij is de erfgenaam van bijna alles daarboven en heeft ook nog wat grond benee. Misschien, wanneer ons werk gelukt, de stuw doet dienst, het water gaat omhoog, wordt hij een voor de streek vermogend man.
- Taddeo?
- Hij zorgt voor me als een kindsche moeder. Iedereen vertelt hij, dat ik hem rijk ga maken. Dan wil hij trouwen. -
- Trouwen! Taddeo?
- Hij ziet er als een zeventiger uit, hij is niet ouder dan veertig.
Ziedaar dan wel een afschuwelijk voorbeeld van mijn leer. Teniet gaat wat geen levenssap meer vindt. Nu wij, door ons waterwerk, de mogelijkheden gaan vermeerderen, dadelijk pakt zoo'n woekergewas weer aan, teelt voort.
- Ajakkes! Wie zal er aan willen! Aan Taddeo!
- Iedereen. Voor deze landen der armoe telt alleen vermogen.
| |
| |
Geruimen tijd plassen wij zwijgend voort, tot grooter diepte van het ijskoud water ons dwingt tot stilstaan. Zwellende naderen de rotsen elkander in een spitsboog; hun glinsterend druipvocht glijdt door de smaragden mossen; overal dorren de bloemvuurwerken der aloës. Het water wentelt om den korten hoek, het glimt, wielt, het schaaiert in wit licht. Daarginder schijnt het plotseling weg te vallen.
- Hierboven ligt onze eerste stuw, fluistert de jonge ingenieur, heimelijk alsof hij een vogelnest aanwees.
De daver slaat ons stil. Wij luisteren. Nu keeren wij getroffen weer terug.
In de hut zitten wij bij Taddeo aan. Als een hond schrokt hij het bloedig, half rauw vleesch, taai brood, aan groene schilfers kruimelende kaas.
Plotseling slaat het licht omlaag.
- De zon is achter den berg, zegt Pees. Laten wij buiten gaan, het is nog lekker voor een uurtje.
In een met stapelsteenen omwald klein weitje, sleepen wij lange stoelen. Zwijgende rooken wij onze sigaret.
Alleen de machine-keet kucht.
Na lange poos spreekt Pees:
- Menschen, die ongelijk te verwerken hebben, moeten naar de bergen. Tusschen hun gelijken stommelen zij, wonden zich aan alles. Hier ben ik veilig, in mijn spelonk. Geen beter kuur had ik kunnen vinden dan deze.
| |
| |
Behoedzaam laat ik het schuw wild van zijn vertrouwen naderen.
Hij bepeinst:
- Natuurlijk, de eenling, die niet past in de wereld, heeft ongelijk. Ik weet dat zeer wel. Zie in mij geen romantisch jongeling, bezig zijn menschenverachting te kweeken als een dierbare orchidee. Overgevoeligheid is mijn zwak, ik zie haar volstrekt niet als een deugd. Om te leven moet men durf hebben, en een huid, een dikke huid.
Dan:
- Ik zal u niet vervelen, mijnheer de Gouw, met mijn confidenties.
Neen, ik spreek niet. Ik spaar hem zelfs den hinder van mijn tegemoetkomendheid. Zwijgende steek ik hem het sigarettendoosje toe.
Wij rooken.
En hij moet het toch zeggen.
- Ook is het een zwakheid, gaat hij voort, niet te kunnen leven zonder menschen. Weinigen kunnen het harden. Zelfs Taddeo, hij leefde twintig jaar tusschen zijn druiven en zijn geiten, zelfs hij heeft het al dien tijd niet kunnen leeren. Zoodra zijn mogelijkheid zich opent, wil hij een vrouw.
...een vrouw...
...soms denk ik, hier zou ik het kunnen leeren. Alleen te zijn. In deze wijdte van bergwanden, water en zon voel ik mij vaak harmonisch en verlangenloos...
| |
| |
...het is nu stil. Een Zondag. Straks komen mijn menschen terug. Zij hebben hun bekomst geleefd aan herbergen en vrouwen. Verzadigd werken zij aan onzen beverdijk. Geen hunner ziet verder dan zijn weekloon en zijn werk. En mij ook overwint hun rhytme, zij geven het mij over, kameraadschappelijk marcheeren we in denzelfden pas...
...de stille maatslag blijft, duurt juist den Zondag over, wanneer zij weg om te brassen zijn...
...een enkel maal, verontrust, verlang ik naar hun terugkomst. Meestal ken ik de aanleiding wel: een brief, een krant. Iets van de wereld, dat zich met mij bemoeit...
- Zoo! doe ik opgewekt, wij hebben je nogal beklaagd. Die arme Pees in zijn eenzame bergspleet! Wij zeiden toen je noodkreet kwam:
‘Daar heb je 't, hij wil weg.’
- Niet vóór ik sterk genoeg ben, besluit hij, bijna fluisterend.
Blauwe avond, het licht verstilt om alle dingen. Forellen glippen in het schietend gewiel der rivier.
- Nu wordt het koud, wij gaan naar binnen, stelt de jonge ingenieur, zorgvuldig, voor.
Ik let op, hoe hij zich meester voelt, bestuurder van alles hier, ook zorgend, man van meer ervaring, voor mij, zijn oudere en patroon. Vertrouwend laat ik mij aan zijn leiding over.
Taddeo zendt hij naar zijn berghut; mijn dekens spreidt hij over het linnen veldbed uit.
| |
| |
- Welterusten.
- Welterusten.
Elk aan ons wandje van de kleine hut, gaan wij stil den weg onzer mijmeringen af.
Naar haar...
|
|