| |
| |
| |
XIII.
Juffrouw Joosten is over tijd. Zij heeft ternauwernood gegroet.
- Mórgen, juffrouw Joosten!
- Ja... mort zij, haar manteltje bergend in de hangkast... ik bèn wat laat.
- Ik heb geen aanmerking gemaakt.
- Kan me ook niet bommen.
Zoo'n woord staat haar vreemd. Het hoort niet bij haar.
Mijn gelatenheid ergert haar. Zij verwacht standjes. Zij lokt ze uit.
- Het kan me niet bommen! schreeuwt ze nog eens.
Heeft ieder mensch niet het recht, uit zijn humeur te zijn? Ook een tikjuffrouw, een - wat een woord! - ondergeschikte? Zij komt wel weer op dreef.
- Met het verkeerde been uit bed gestapt?
Het meisje weet geen antwoord. Goed dan. Ik laat mijn gelaat, dat opgezien heeft, weder vallen in het cijferwerk.
Zeg, bezig:
| |
| |
- De stukken voor Neumann liggen er nog. Denkt u erom? Die moeten vanmiddag weg.
Het is stil. Lang stil. Ik vergeet het weer, zoodat ik schrik van de machine, die razend aanvalt:
- Tktktktktk! - tktk!
Het ding, ook, is uit zijn humeur. Het werkt stug, ongeregeld. Wanneer de machine zin heeft, goed loopt, hoor ik haar niet. Thans hindert zij mij telkens door haar haperen, haar hollen, haar bedenken en hernemen.
Er komt dan toch weer rust. Zeer langen tijd zijn alle kantoorgeluiden wat zij moeten zijn. Zij zijn als dames in zijden japonnen. Zij zijn er niet. In zijn gewonen grijzen schemer hangt het licht; alles is aanwezig zonder zich aan te melden.
Ook de telefoon - verkeerd verbonden - gaat voorbij. Een hoofd steekt binnen, de deur zucht weder dicht.
Bus.
Hij ziet mij bezig, trekt zich terug.
En rust.
- Tktktktktk!...
Lang achtereen moet dat zoo zijn gebleven. O wel zeer lang, een ongemeten tijd van rustig en warmmakend werken.
Aesthetische geleerden beweren in ons vakblad, dat de stuw, waaraan ik bezig ben, ‘schoonheid’ gaat worden. Men vreesde doorsnijding van het bergland door een vaste, rechte betonnen ingenieurslijn. Thans, prijzen ze, krijgen de rotspartijen, de waterloop zelfs, nieuwen zin door iets erin van menschen.
| |
| |
- Nonsens! hoont Blok.
Hij heeft nooit anders gehoord als dat wij het land bederven. Hij is er tegen gelooid.
- Herinner je je het geschrijf over de sluis van Brigg? Wat waren wij? Vandalen! Gezeur van vereenigingen... geschrijf in de kranten... heeft ons vijftig mille gekost door gedwongen stilstand van het werk. Daar kwam vorst boven op: twee maanden geen mogelijkheid om op te schieten.
De sluis van Brigg is inderdaad een leelijke dikke betonbak geworden. Een badkuip. Ik had haar de gespannen lijnen willen geven van een schip.
Alles ging tenslotte volgens bestek, Blok kreeg gedaan dat onze schade werd vergoed.
Deze stuw houdt mij belangstellend bezig. Er zitten mooie problemen in van kracht en massa.
- Recht gieten, zei Blok. Damplanken, stutten, specie. Met klets hebben wij niet te maken. Wij hebben een naam voor stevig werk.
- De gebogen lijn is goedkooper, hield ik vol. Met dertig percent materiaal-besparing krijg ik iets dat niet log en stom als een dik beest in de omgeving ligt. Iets met een eigen vorm en een eigen wil, te midden van de zuivere afgeronde vormen der natuur.
‘Natuur is logica,’ zeggen mijn aesthetische vrienden. ‘En logica is schoonheid.’
- Misschien... twijfel ik. Dan zijn ook een vat en een voorhamer schoon.
‘Zijn ze ook!’
| |
| |
Het bevalt mij niet. Ik moet het nog eens uitdenken. Jonge waarheden hollen over de schreef.
Maar hoeveel vreugd geeft het mij, van dit werk iets te maken, het te adelen door zijn zuiver uitgebalanceerde spanningen! Zoo doende voel ik mij toch als kunstenaar bezield. Het geometrisch schema straalt van een kernpunt uit, de cijfers stapelen zich in edele verhouding, het zuinigst verbruik van grondstof verstrakt de lijnen tot hun machtigste wilsuitdrukking.
Warm, overgegeven, van zwarigheid ontlast, geniet ik in een primitief geluk. Iets van een voorstelling klaart zich in mij: van ook een zelfde noodzaak in de schoonheid der natuur. Mijn kloof, mijn dam zijn één. Millioenen jaren lieten van een spleet, waarin het water gudste, alleen in wezen wat noodzakelijk was. Noodzaak is eenige wet. Geen steen bleef die zich niet verantwoorden kan. Het water stroomt slechts waar het ruimte vindt, over tegenstand springt het, waar het die niet kan overwinnen daar schuimt het, en sjilpend slijpt het wat niet wil breken, stort waar plotseling de bodem wijkt. Millioenen noodzakelijkheden gaan samen. Gewassen groeien naar dezelfde wet, geen toeval wees de plek aan humus en vocht, de boomstam die te zwaar wordt, knapt op zijn juist oogenblik, de stronk blijft een volkomen evenwicht van krachten. Bladeren, gras, varens, bloemen, kruiden zijn noten eener loutere muziek!
En zoo, zoo wordt mijn stuw!
| |
| |
Blok hoont: ‘aestheet!’ Maar stopt driehonderd kubiekmeter gietstof in den zak.
Warm van geluk dicht ik mijn poëem van cijfers. Er vonkt een klok. Er is gehaspel in de teekenkamer. Een lang rinkelgeschel van mijn compagnon. Een deur slaat open en een deur slaat dicht.
- Tktktk! - juffrouw Joosten's nijvere machine.
Wat heeft ze?...
- Tkktktktktk!
Ik dicht maar verder.
Een lichte serre van eenzelvigheid is om mij. Ik ben in het midden. Neen, ik ben bijna lichamelijk in de dalengte van Jalons... hoog en massaal staan de gebouwen der gesteenten. Waar 't water, over zichtbare keien vloeiend, zijn bedding heeft verbreed, hangt een gemaal van oudsher aan den rotswand. Dit knutselwerk van menschen wordt thans gigantisch. Met Pees, den jongen ingenieur, heb ik de plek bezocht, de metingen gedaan. Hij, ginder, leidt de werken.
‘Vaak voel ik mij verdronken in die ontzaglijke grootheid,’ schreef hij, herinnerend aan ons samenzijn.
...waarom tikt juffrouw Joosten niet? Het nijdig spitten van de toetsen had mij eerst afgeleid: ik overwon de stoornis; nu slaat mijn inspanning als een leeg rad in de ruimte.
Korzelig vraag ik:
- Wat hèbt u toch, juffrouw Joosten?
Haar hoofd, in de gouden broei van haar haren, ligt op haar armen.
| |
| |
- Schéélt u iets?
Met schokkende schouders blijft zij liggen snikken.
Kribbig, om de verstoring, spring ik op.
- Maar zèg dan wat! Waar kan ik u mee helpen?
Ik kijk in een verstoord gelaat vol tranen.
- Helpen! Dat vraagt of hij mij kan helpen!
- Luister eens, juffrouw Joosten, u moet begrijpen, dat die toon niet past. Wanneer u ongesteld bent, ga dan naar huis.
...wat moet ik met dit opgewonden mensch...
- Ja, dat is maar het makkelijkst! raast ze. Ga naar huis!
- U bent onredelijk.
Ik ga weer zitten. Mijn werk ligt kapot. Maar wat ter wereld heb ik met die juffrouw te maken!
Dit malle zwijgen is vooral belachelijk. Wij zitten als in scherven. Moet ik nu naar haar toegaan, haar bij de schouders nemen en haar troosten?
Zij heeft mooi haar... Ja, mooi haar heeft ze... Ze is eigenlijk heelemaal niet leelijk...
Wat is dat idioot! Wat is dat van een opperste verdwazing!
Soms heeft Blok, ons samen ziende, insinueerende grappen over haar hongerende oogen. De ploert! De nonsens! Of ik door Philine's ontrouw en onze scheiding een vulgaire ‘homme à femmes’ geworden ben.
Maar zij? Waar haalt dat zenuwkind haar dwaasheden vandaan? En van ‘schoonheid’ gesproken... ziedaar nu weer een keten van noodzakelijkheden, die
| |
| |
voert tot - tranen. En daarom zouden tranen ‘schoonheid’ zijn?
Wie kan zoo werken! Daar ligt het sprankelend vuurwerk van mijn cijfers. Puf! uit. En ik ben anders niet als een firmantje in betonwerken, die een krankzinnige ruzie heeft met zijn machinetikster.
Misschien, waren daar niet de groote vensters der teekenkamer, en al die heerlijke controle, zou ik haar hoofd tusschen mijn handen nemen en...
Dat zou wat zijn! Ellende zonder eind. Ontslag... collage... Begeer ik dat nu toch...?
- Juffrouw Joosten...
Zij huilt.
- Juffrouw Joosten...
Wat wil ik zeggen? - En waarom huilt dat schepsel, waarom huilt ze? Iemand kan toch zoo maar niet, zonder reden, gaan huilen.
Ineens - wat gaat er nu weer in haar om - beukt zij met woedende klauwen op het schrijfmachien.
- Tktktk! - tktk!
De jongste bediende met de brieven.
- Dank je, Willem.
Had zij hem gezien?
Haar lippen zijn een smal, verknepen bleek streepje in haar gezicht.
- Tktktk!
Boort & Grootes - in baggerwerken - dringen op afrekening aan. Is de factuur dan nog niet weg? Die moet toch weg zijn.
| |
| |
Ik durf dat rare mensch niet vragen. Met ieder woord riskeer ik tranen. In godsnaam met rust laten.
Zoo blijf ik zitten met Boort & Grootes' brief. ‘Wij hebben de eer...
...ook die heeft de eer... iedereen heeft de eer...
De zonderlinge wereld, waarin iedereen de eer heeft!
Zij hebben de eer aan te dringen... enzoovoort.
Laat dringen.
- Tktktk!
Een koppig, een dom gelijk hamert zich uit in 't kort gespit der toetsen. Een vrouwelijk, grondeloos gelijk. Ik kan niet bedenken in welk opzicht ik mij vergrepen hebben moet. En onderworpen doe ik mijn best, het te verzinnen.
Nu zie ik het. Zoo is 't. Het is Philine, die daar zit, het is haar zwijgen, het is haar gelijk, het zijn haar tranen.
- Philine...
Niets.
- Zeg dan toch kind, wat is er?
Niets.
- Wat heb je?
Niets.
- Philine, als je zoo doet, niets zegt, niets verklaart, ga ik de deur uit.
Niets.
- Maar spreek dan toch. Maak het me duidelijk. Misschien ben ik zoo dom... het zal wel... leg het mij
| |
| |
dan uit. Ik wil aannemen dat ik ongelijk heb - in jouw manier de dingen te zien en aan elkaar te rijgen - dat is dan toch een reden te meer, mij tegemoet te komen, te helpen, in te lichten.
- Philine!
Niets.
Niets.
Niets.
- Tktktk!
Het is maar Juffrouw Joosten die daar zit. Máár Juffrouw Joosten. Met haar heb ik niet te maken. Haar ben ik geen verantwoording schuldig. Zij heeft geenerlei aanspraak op mij. En dat gemok komt allerminst te pas.
- Tkktktkk!
Als zich zoo'n schepseltje maar uitsprak...
... nu opstaan. Bij Blok binnenloopen...
Ik sta niet op. Ik loop niet binnen bij Blok. Toch lijkt het noodig dat ik opsta, binnenloop bij Blok. Het lijkt zelfs of het gebeurt.
Maar waarom zou ik opstaan, binnenloopen bij Blok? Met welke boodschap?
Het lijkt wel of ik een verzuim pleeg door niet op te staan, niet binnen te loopen bij Blok.
Ja juist! Boort & Grootes' brief. In baggerwerken. En of ze hun afrekening krijgen.
Zeker, geduld!
De brief zit op de pen geprikt. Als een soort futuristisch schilderstuk breidt zich op de tafel mijn becijfe- | |
| |
ring open. Rotsen zijn er, boomen, de lucht, het fundament van een stuw, het water. Alle lijnen staan uitgespannen in mijn cijferfiguratie.
Jeanne zou daar een mooie theorie aan draaien.
...Jeanne...
En zonder overgang zijn ook de twee vriendinnen, Josine en Gracia, aanwezig.
Het was een aardige avond...
Woedend om Juffrouw Joosten, die alles bederft, die nu tergend staart voor haar rustend tikmachien, loop ik dan toch de deur uit.
Wanneer ik terug kom, leeg, overal overbodig, iedereen is aan zijn werk, laat juffrouw Joosten mij gaan zitten, dan zegt ze, schril:
- Mijnheer. Mag ik u even spreken?
Mijn hand wenkt naar den bezoekersstoel
- Het is niet langer uit te houden zoo.
- Wat is niet uit te houden, juffrouw Joosten?
- Dat weet u even goed als ik.
Bits is zij blijven staan achter de leuning van den stoel, dien ik haar heb gewezen.
- Druk u wat duidelijker uit. Ik kan u zoo niet volgen.
- Niet? zegt ze.
- Neen.
- O, destebeter.
Ja wat beteekent nu: ‘destebeter’? Mijn menschelijkheid, die meelijden had, verkilt. Ik ben alleen patroon.
| |
| |
- Ik zou wel wenschen, beste juffrouw Joosten, dat u ernstig bleef en aan het werk. Zonder die zenuwachtigheid.
Haat spant haar oogen. Slechts vrouwen kunnen haten. Slechts vrouwen kunnen haten en liefhebben - haar verbeelding gaat boven rede.
Superbe! keur ik. Superbe die blik. Nu vrouwentemmer zijn, om dit prachtig spel van redeloosheid met haar te spelen.
Maar ik ben een ruiter in het zand, Philine heeft mij afgeworpen.
Ineens staat Blok in de kamer.
- Pardon!
Hij wil heen.
- Blok!
Hij staat. Hij sart. De deurknop in de hand.
- Boort & Grootes vragen afrekening.
- Ja.
Weer sart hij. Waarom zeg ik hem dit? De brief ging door zijn handen, hij weet dus. Alle correspondentie komt het eerst bij hem.
...waar is juffrouw Joosten?...
- Tja! plaagt Blok. Ze is weg. Ze is weg hé? - En dan, met zijn vulgair pleizier:
- Zoo zoo! zoo zoo! ik kan je gelukwenschen, amice! Je vordert.
- Geen onzin alsjeblieft.
Hij kan niet ophouden. Hij begrijpt niet. Hij ziet niets van mijn drift. Zijn grappigheid moet eruit.
| |
| |
De handen wrijvend, dat ze zingen, dribbelt hij op z'n dikke beenen.
- Onzin? Wel! De vrouwen interesseeren zich voor je, kerel. Een leege man is als een leege stoel. Vrouwen hebben een horror vacuum.
- Doe me, verweer ik, tenminste het genoegen aan te nemen, dat ik op mijn kantoor...
Hij kijkt er mij eens op aan. Is 't waar? Zou het waarachtig waar zijn? En hij blijft vroolijk.
- O, treitert hij, een man als jij blijft buiten schot. Ik ken je karakter, old boy.
Zijn vuile gemeenzaamheid beklopt mijn schouder.
- Maar wat helpt het, man! Wat helpt het. De visch bijt. Je zit op de goede plek. Jij hebt die bepaalde manier van zijn - dat kan je niet helpen hoor - je bènt op die bepaalde, onbeschrijflijke manier - hè? - waaraan een vrouw bemerkt: die is het! Zij heeft een afzonderlijk orgaan daarvoor. De pot herkent het deksel. En wat je ook doet of niet doet, zóó is 't. Zóó is 't! - Gelukkige kerel.
- Dànk je!
- Jij goudzoeker, die niet vinden wil. Jij schalk! Jij collectionneur van vrouwenharten!
- Ik weet niet wat je bedoelt.
Hij lacht. Hij lacht om zijn eigen domheid. Hij vindt zich geestig.
- Wel, ik zou namen kunnen noemen, maar 't zijn mijn zaken niet.
- Dan zijn wij 't eens, zeg ik, en laat hem staan.
| |
| |
Juffrouw Joosten is terug gekomen. Blok wil nog wat zeggen. Hij had zoo erg nog wat moeten zeggen. Nu staat hij bij zijn deur.
- Tktktktk!
De jongen, met een telegram.
Iedereen ziet toe, als op een tooneel.
‘Philine’...
Philine!
‘Prego urgente mille lire, bacio’.
Bacio!
- Daar is dan nog een document, dat je zal interesseeren.
Ik duw Blok het telegram in de handen en vertrek.
|
|