| |
| |
| |
XII.
Het avondweer is schraal, leeg zijn de straten.
Vereenzaamd, uit mijn woning gevlucht, zit ik in herrie van biertjesmenschen aan de verlichte leestafel van ‘Columbia’.
Elf uur.
Als dit de oplossing zijn moet, waarom ben ik dan niet op Blok's voorstel ingegaan? Ik moest zoo noodig wat maken van mijn avond - o, inderdaad, wat heb ik er veel van gemaakt!
Toch ben ik blij, aan Blok niet gebonden te zijn.
Er komen ineens veel menschen, de schouwburg gaat uit. Iedereen die er is gaat plaatsmakend verzitten onder het licht. De doorloopen zijn gepropt van zoekenden.
Hoe heeten die meisjes ook? Ik herken de assistentjes van professor Dels, Jeanne's vriendinnen.
Ja, bij de Tersteghes heb ik ze ontmoet, ik weet ook nog wel de namen: Josine en Gracia.
...potsierlijk van sierlijkheid zijn haar namen...
Uit haar verte glimlachen zij een groet.
...waarom glimlachen vrouwen?...
Neen, het zal moeilijk voor haar zijn een plaats te
| |
| |
vinden... Josine en Gracia... hoe heette toch ook weer dat meisje, dat toen zong? Zij had een wijnroode jurk aan, die juffrouw Toos - ja Toos - van Galen.
Het maakt mij vroolijk: Toos van Galen, ik vind een wreed vermaak in haar zieligheid.
Philine wilde... Philine wil altijd koppelen... Ik voel hoe zij gemeten heeft: van haar naar mij, van mij naar Toos van Galen.
En helsch van woede en spijt zou zij zijn, deed ik haar zin.
Josine en Gracia staan ineens dichtbij. Blond zijn ze en groot; zij hebben nog geen plaats; zij staan groot boven de menschen in haar lange rijzige lijven. Haar blonde hoofden verheugen mij, ik ben blij om haar glanzende oogen.
Staande praten wij in de gonzende volte.
- Er is geen plaats - zullen wij ergens anders gaan?
Een wonderlijke kameraadschap is eenklaps ontstaan. Als in een feest dringen wij door de menigte naar buiten.
Wat is de lucht nu levend en frisch! Vernieuwd, verjeudigd, voel ik mij een avonturierend cavalier. Ik zou zoo willen wandelen in een lommerig gobelijn.
- Hoe was 't?
't Is naar hun uitgang dat ik, hoffelijk, vraag.
Zij hebben veel critiek. Candida is haar een te huiselijke vrouw. Een dominees-dame.
- Met Leonardo's glimlach!
| |
| |
Dat juist maakt haar zoo onuitstaanbaar, vinden zij. De dame stelt zich aan.
Haar meeningen dringen om mij heen. Alles tegelijk. Ik heb van Leonardo geen verstand. Geen Monalisa Gioconda zou haar dichter zoo toegesproken hebben.
- Vrouwen denken aan geen jaren, jaren zijn nuchter, beweert Gracia, de hoogblonde.
- Dat was toch de bedoeling, meen ik.
- Een vrouw, die de buitenkans heeft bemind te worden door een dichter...
- ...overgedicht!...
- Zeker, licht Josine toe, want wat anders is zij als een schepping zijner liefde...
- Vrouwen, houdt Gracia vast, die kans zien gedicht te worden, halen haar dichters zoo niet uit de stemming.
Ik stel, feestelijk, een soupeetje voor.
- Mogen wij dat?
Gracia opent den liefsten glimlach, dien ik ooit ondervond. Kunnen ook vrouwen zoo zijn? Zonder terughouding, achterbaksheid, bijgedachte, inbeelding?
Wrevelig druk ik een herinnering aan Philine's hunkerende opzettelijkheid van mij weg. Een bijna lijfelijk ondervonden dringen.
- Wij mogen! beslis ik.
- Bovendien, vindt Josine ook, zijn wij met ons tweeën.
| |
| |
Zij lachen.
Ja. Ga ik weer dwaas doen? Cavalier seul met deze, juist deze dames? Dring ik mijn reisgezelschap op aan menschen, die samen hun wandeling maken?
Nogeens iets weg-elbogend, dat hindert, dat bij mij zijn wil als een kat, herwin ik moeizaam mijn feestelijk gastheerlijke stemming: vroolijk betreden wij het roze restaurant.
De saxophoon van een jazz zoekt insinueerend in zijzaaltjes weggescholen paren. De neger vangt onze kleeren op, een deftige maître d'hôtel, een maître d'hôtel als een auto, leidt ons een hoekje binnen, dat, zegt hij, voor ons is gereserveerd.
In den rozen zonsondergang van het lampje worden wij drie gebed als poppen in een doos.
Ik presideer aan het korte einde van de tafel; de vriendinnen, tegenover elkander, glimlachen in elkanders oogen. Zij weten iets. Ik voel mij feestelijk en achterdochtig. Terwijl zij in de spijskaart zoeken - de onvermijdelijke oesters met champagne heb ik reeds besteld - leef ik in zachte koestering van een bedreigd geluk.
Mijn beide dames hebben zich, in de garçonne-mode, voor overdreven manlijkheid behoed. Zij zijn lief gebleven om te zien. Zij hebben intelligente oogen, oogen van kameraden, die tegelijk vrouwen zijn. Geleerde jongemeisjes - Josine heeft reeds, meen ik, gedocterd - behielden zij de welgevalligheid, elkaar beminnend, voor elkander vrouw te blijven.
| |
| |
Ik laat mij bekoren door deze beminlijke vrouwelijkheid, die niet eischt als Philine, veinst als Jeanne, zich aanbiedt en terugneemt, of op meedoogen hoopt in smeekend wachten; zij hebben in haar nymphen-wezen ook een man meer te geven dan enkel oogst van mooizijn en van geest: haar zusterlijke gezamenlijkheid, of daar een land van schoonheid was, dat zij alleen bevolken.
Het ‘ewig Weibliche’ - o raadsel! - zou het in deze kuische onkuischheid zijn?
Mijn lieve gezellinnen hebben knabbelgraag haar keuze bepaald: het zullen, na de oesters, duifjes zijn, een vol-au-vent van champignons de couche, wat zoets, wat voor de tandjes, en wat ijs.
- Màg het zoo?
De gouden flesch ligt in het brekend zilver van zijn ijs, daar tinkelen kleine smeltmuziekjes. En nogeens insinueerend gaat de saxophoon overal rond, haalt uit de nesten der soupeurs dansparen weg; over het glad parket sleepen two-steppers in plechtstatiglijk gezwijg.
Een feest van parelmoeren oesters is onze tafel. Gelede vrouwenhanden tasten aan, robijnen monden slurpen, het broos geroosterd brood kneust knisterend in de vroolijke gebitten. Nogeens gelijkt het of dit festijn voor mij is aangericht, loutere schoonheid, Primavera, lust zonder verlangen.
Ja, ik weet. En ken mij zelf, een zwakke man. Zou zooveel luister kunnen duren? Alreeds, man, mensch
| |
| |
van ontledende rede, van zelden critiekloozen blik, sleep ik hindernissen aan, mijn eigen stroeve wezen is een stoornis. Hoe grijpen, in dit laag land, ons moddergoden bij de zolen! Was er een tijd... een oord... weelde die laafde, een zon die medeplichtig rees? Zwenkten daar blinkende lichtvisschen langs gouden, gewonden heupen? Rezen daar schoone menschen als irissen in het riet, niet meer door kleederen belachelijk onthoofd?
Mijn twee glanzende bruiden tooien zich met alle tintelende, blinkende dingen, de kristallen glazen, de glinsterende oesterschalen, al wat zij brengen naar den mond. Glijden haar lange witte armen, haar halzen blinken ín het licht, zij vieren feest, ja zij vieren gezusterlijk een festijn, zie toch hoe haar oogen over der witte tafel praal geluk uitstralen en ontvangen!
En ik, mag ik gastgever zijn, Lorenzo? Hoog op den berg een god, die lachend toeziet op het spelemeien zijner nymphen?
Dezen avond, bij het plotseling stil vereenzaamd huiswaartskeeren, glinstert een vreemde vreugde in mij na. Zelfs aan Philine kan ik zonder wrokken denken. Zij lijkt haar vratige zelfzucht te hebben afgelegd, ik meen haar eindelijk te begrijpen, in haar begeerte van alle schotels mee te nippen. Thans voor het eerst zie ik het al te bescheiden maal der liefde die ik haar toedroeg, een ontoereikende spijs voor haren honger. In de vernedering van mijn weten is groote vreugde, nu ik ten eersten keere mijn tekort erken. Kunnen, zóó
| |
| |
leelijke, onaanzienlijke wezens terwille, - mannen in jassen, mannen met kale hoofden en oogen van verwatenheid om zaken die zij doen, - kunnen voor hen wezens als vrouwen zijn, gespelen harer zusteren, zich verlossen uit den kringloop der vriendinnen om gezellin te worden van den eischenden, vernederende plichten opleggenden gemaal? Bruigomlijk naderen zij met bloemen, doch is iets walgelijkers denkbaar dan een zat, tevreden echtgenoot in aanzienlijkheid en zaken?
Mijn spelende nymphen zijn lachend van mij heengegaan, ik zou haar op de knieën kunnen danken.
- Zoo, sultan!
Blok schatert om Pregel's dikke geestigheid. Al zijn tanden zie ik glibberen in de lichten der lantaarns.
En samen hebben ze een manneschik om hun grollen.
- Wij hebben je wel gezien, grinnikt mijn compagnon. Jij stiekemerd! Jij stille snoeper! Als ik dat had geweten was ik ook van de partij geweest. - Niet, edelachtbare?
- En óf! juicht Pregel. Alles is wit in zijn gezicht, zijn tanden, zijn oogen. Hij heeft den hoed af, zijn kale kop glimt bleek-vettig als een meikaas.
- Twee! lolt Blok. Twee tegelijk! Dan waren wij toch ordentelijker.
Dom, zonder wapen, laat ik mij bij de armen voeren naar een bierhuis, dat zij weten.
Ik kom laat thuis, mij schamend om de verlangens mijner eenzaamheid.
|
|